ECLI:NL:GHAMS:2014:226

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 januari 2014
Publicatiedatum
4 februari 2014
Zaaknummer
12/00734
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwijzing na Hoge Raad inzake aanslag vennootschapsbelasting en herinvesteringsreserve

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, betreft het een verwijzingsprocedure na een arrest van de Hoge Raad van 14 september 2012. De belanghebbende, [X] B.V., had bezwaar gemaakt tegen een aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2001, opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst Limburg. De inspecteur had de aanslag vastgesteld op een belastbare winst van € 517.269, met een verzuimboete van € 340 en heffingsrente van € 16.659. Na een eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk werd verklaard, heeft de Hoge Raad de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof voor verdere behandeling.

Het Hof heeft vastgesteld dat de inspecteur geen concreet bewijs heeft geleverd van de verzending van de uitspraken op bezwaar, waardoor de termijn voor het instellen van beroep niet was aangevangen. Het Hof oordeelde dat het beroep van belanghebbende ontvankelijk was en dat de inspecteur de herinvesteringsreserve van € 517.269 ten onrechte tot de belastbare winst had gerekend. De belanghebbende heeft niet aangetoond dat zij op de balansdatum een voldoende concreet herinvesteringsvoornemen had.

Het Hof heeft de verzuimboete verminderd tot € 289 vanwege overschrijding van de redelijke termijn van behandeling. Tevens is een schadevergoeding van € 1.500 toegekend aan de belanghebbende wegens de lange duur van de procedure. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd, en het beroep van belanghebbende is ongegrond verklaard, met de beslissing dat de inspecteur het griffierecht moet vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 12/00734
23 januari 2014
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden – van
[X]B.V.te[Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 09/4690 VPB van de rechtbank
’s-Gravenhage in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Limburg/kantoor Roermond,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 4 december 2004 aan belanghebbende voor het jaar 2001 een aanslag vennootschapsbelasting (hierna ook: Vpb) opgelegd, berekend naar een belastbare winst en een belastbaar bedrag van € 517.269. Voorts is bij beschikkingen met dezelfde dagtekening een verzuimboete van € 340 aan belanghebbende opgelegd en een bedrag van € 16.659 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar, gedagtekend 15 november 2006, de aanslag in verband met de verrekening van verlies uit de jaren 1999 en 2000 verminderd tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 509.034 (met handhaving van de belastbare winst ad € 517.269), de in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig verminderd en de verzuimboetebeschikking gehandhaafd.
1.3.
Bij brief van 12 juni 2009, door de inspecteur ontvangen op 26 juni 2009, heeft belanghebbende een tweede bezwaarschrift ingediend tegen de onder 1.1 vermelde aanslag. De inspecteur heeft deze brief op de voet van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) doorgezonden naar de rechtbank ‘s-Gravenhage (hierna: de rechtbank), alwaar het in behandeling is genomen als een beroep tegen de uitspraken op bezwaar van 15 november 2006. Bij uitspraak van 29 juni 2010 heeft de rechtbank belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof ’s-Gravenhage. Het gerechtshof ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 16 augustus 2011 de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.5.
Bij arrest van 14 september 2012, nr. 11/04268, ECLI:NL:HR:2012:BX7189, BNB 2012/277, heeft de Hoge Raad het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het gerechtshof ‘s-Gravenhage vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
1.6.
Partijen zijn door de griffier van het Hof bij brief van 1 oktober 2012 in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het arrest in te dienen. De inspecteur heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 31 oktober 2012. Een afschrift van deze brief is aan belanghebbende gezonden.
1.7.
Bij brief van 7 juni 2013 heeft belanghebbende verzocht om uitstel voor het onderzoek ter zitting van 26 juni 2013 en bij brief van 11 juni 2013 heeft zij een als ‘pleitnota’ aangemerkt stuk ingediend, voorzien van 4 bijlagen. Het als pleitnota aangemerkte stuk en de bijlagen zijn in kopie naar de inspecteur gezonden. Het Hof heeft het verzoek om uitstel van belanghebbende afgewezen bij brief van 14 juni 2013.
1.8.
De inspecteur heeft een brief van 14 juni 2013, met daarbij gevoegd aanvullende stukken, ingezonden. Van de brief en de bijlagen heeft de griffier bij brief van 20 juni 2013 aan belanghebbende een afschrift verstrekt.
1.9.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift op 11 juli 2013 aan partijen is gezonden.
1.10.
Bij brief van 27 juni 2013 heeft het Hof belanghebbende zijn voorlopige oordeel medegedeeld dat het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard en belanghebbende in de gelegenheid gesteld zich nader uit te laten over het inhoudelijke geschil.
1.11.
Bij brief met bijlagen van 7 augustus 2013 heeft belanghebbende gebruik gemaakt van de haar geboden gelegenheid. Bij brief van 13 september 2013 heeft de inspecteur op deze stukken van belanghebbende gereageerd. Een kopie van deze reactie is aan belanghebbende toegezonden. Vervolgens is van belanghebbende op 4 november 2013 een als ‘pleitnota’ aangemerkt stuk ontvangen, voorzien van een aantal bijlagen. Een kopie daarvan is aan de inspecteur toegezonden.
1.12.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2013, in een gewijzigde samenstelling van de derde meervoudige belastingkamer (mr. Den Boer is in de plaats getreden van mr. Van Amsterdam). Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
In een brief van 8 november 2004 heeft de inspecteur onder meer het volgende aan belanghebbende medegedeeld:
“Betreft vaststelling ambtshalve aanslag
(…)
Uit mijn administratie blijkt dat u het aan u uitgereikte aangiftebiljet vennootschapsbelasting 2001 ondanks een schriftelijke sommatie tot inlevering niet heeft ingeleverd. (…) Door uw handelwijze ben ik genoodzaakt het belastbaar bedrag van [belanghebbende] ambtshalve vast te stellen.
Berekening belastbaar bedrag
Per ultimo 1999 is een vervangingsreserve gevormd ten bedrag van f 1.139.912 (€ 517.269).
De vennootschap is aangekocht door een B.V. die behoort tot een van vele andere vennootschappen, welke ik hierna zal aanduiden als de[A-groep]. (…) Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat in casu louter sprake is van de handel in belastingschulden. De vennootschappen worden niet aangekocht met de bedoeling tot een reële vervanging over te gaan. (…) Gelet op de omvang van de aangekocht[e] vervangingsreserve-vennootschappen alsmede het daarbij gevolgde patroon ben ik van mening dat reeds daarom in casu (ten tijde van de verwerving door de[A-groep]) niet (langer) gesproken kan worden van een vervangingsvoornemen. Ik leg derhalve een ambtshalve aanslag vennootschapsbelasting over 2001 op naar een belastbare winst van € 517.269. (…)
Bewijs
Volledigheidshalve merk ik op dat op u de bewijslast rust aan te tonen dat en in hoeverre de aanslag onjuist is.”
2.2.
Met dagtekening 4 december 2004 heeft de inspecteur vervolgens de onder 1.1 vermelde aanslag en beschikkingen vastgesteld.
2.3.
Belanghebbende heeft bij brief van 6 december 2004 bezwaar gemaakt tegen de aanslag, welke brief door de inspecteur is ontvangen op 5 januari 2005. In dit bezwaarschrift wordt onder meer medegedeeld dat het ten gevolge van een inbeslagneming van de administratie door de FIOD tot op dat moment niet mogelijk is geweest een complete jaarrekening in te dienen en dat het bezwaar op een later tijdstip gecompleteerd zal worden.
2.4.
In een aan [C] Holding NV ([a-straat 1] te [P]), ter attentie van [B] gerichte (ongedateerde) brief schrijft de inspecteur onder andere het volgende:
Betreft Uitnodiging tot horen inzake bezwaarschriften van het concern
(…) U heeft aangegeven dat u gehoord wenst te worden bij de afdoening van bezwaarschriften van de tot u[w] concern behorende vennootschappen. Na lang feitenonderzoek zijn wij thans zover dat in een groot aantal bezwaarschriften (zie de bijgevoegde bijlage) een beslissing genomen kan worden.
In dat kader nodigen wij u dan ook uit voor een hoorgesprek op 29 maart 2006 (…).”
De bijlage bij deze brief, getiteld ‘Bijlage bij uitnodiging voor het horen inzake de afdoening van de navolgende bezwaarschriften’, bevat een lijst met de namen van de vennootschappen en de belastingjaren waarvoor de uitnodiging tot het horen geldt. Daarbij is onder meer belanghebbende vermeld, met als jaar van bezwaar ‘2001’.
2.5.
In de uitspraak op bezwaar van 15 november 2006, geadresseerd aan ‘[X]B.V. [a-straat 1] [0000AB] [P]’, heeft de inspecteur – voor zover hier van belang – het volgende geschreven:
“Betreft afhandeling bezwaarschrift
(…) In onze brief d.d. 20 juni 2005 is (…) aan u gevraagd om uw bezwaar te motiveren door alsnog de aangifte en de jaarstukken over het jaar 2001 in te dienen. In de brieven d.d. 1 augustus 2005 en 22 augustus 2005 is dit verzoek nogmaals herhaald. (…) Tot op heden hebben wij geen stukken van u mogen ontvangen.
Op 4 april 2006 heeft er een bespreking met u plaatsgevonden die ook de functie van hoorgesprek had voor dit bezwaarschrift. Dit heeft niet geleid tot nieuwe inzichten dan wel tot het indienen van de gevraagde stukken.
Omdat u onze vragenbrief d.d. 22 juni 2005 niet heeft beantwoord, zijn wij genoodzaakt het bezwaarschrift af te wijzen en de aanslag te handhaven. De belastbare winst blijft derhalve gehandhaafd op € 517.269. Omdat er na de vermindering van de aanslagen over 1999 en 2000 nog een te verrekenen verlies resteert van € 8.235 stel ik het belastbaar bedrag vast op € 509.034.”
2.6.
In een tot de gedingstukken behorende schermprint uit het computersysteem van de Belastingdienst is vermeld dat met dagtekening 6 januari 2007 verminderings-beschikkingen zijn opgemaakt, op grond waarvan de aanslag Vpb 2001 is verminderd tot een berekend naar een belastbare winst van € 517.269 en een belastbaar bedrag van € 509.033, de in rekening gebrachte heffingsrente is verminderd tot € 16.392 en de verzuimboete is gehandhaafd op € 340.
2.7.
Op 17 april 2007 heeft de ontvanger van de Belastingdienst Limburg/kantoor Roermond een dwangbevel ter post bezorgd ter zake van de in verband met de aanslag Vpb 2001 ontstane belastingschuld ad € 193.758.
2.8.
Op 7 mei 2007 heeft de ontvanger ten laste van belanghebbende een exploot houdende hernieuwd bevel tot betaling gedaan ter zake van de belastingschuld in verband met de aanslag Vpb 2001. De belastingdeurwaarder heeft een afschrift van het exploot achtergelaten op het adres [a-straat 1], [0000AB] [P].
2.9.
Bij brief van 12 juni 2009, door de inspecteur ontvangen op 26 juni 2009, heeft belang-hebbende een tweede bezwaarschrift ingediend tegen de onder 1.1 genoemde aanslag. Bij het bezwaar is een aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2001 gevoegd, gedagtekend 12 juni 2009. In de aangifte is een herinvesteringsreserve opgenomen welke aan het begin en aan het einde van het jaar ƒ 1.139.912 (= € 517.269) bedraagt. In de bij deze aangifte gevoegde ‘Toelichting op de winst- en verliesrekening over 2001’ is onder ‘Algemene kosten’ onder meer een bedrag vermeld van ƒ 18.012 aan ‘Advertentiekosten’ en van ƒ 41.250 aan ‘Acquisitie/bemiddelingskosten’.

3.Geding na cassatie

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 14 september 2012, voor zover voor het geding na verwijzing van belang, het volgende overwogen:
"3.1. De (…) uitspraken op bezwaar zijn gedagtekend 15 november 2006. Nadien heeft belanghebbende bij brief van 12 juni 2009, door de Inspecteur ontvangen op 26 juni 2009, nogmaals bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag [
Hof: bedoeld zal zijn: de aanslag]. De Inspecteur heeft deze brief op de voet van artikel 6:15, lid 1, Awb doorgezonden naar de Rechtbank.
3.2.
Voor het Hof was in de eerste plaats in geschil of de Rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Bij de beoordeling van dit geschilpunt is het Hof veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat de uitspraken op bezwaar niet door de Inspecteur zijn verzonden. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende door de ontvangst in april respectievelijk mei 2007 van een dwangbevel en van een afschrift van een exploot houdende een hernieuwd bevel tot betaling, die beide betrekking hadden op de naheffingsaanslag [
Hof: bedoeld zal zijn: de aanslag] en de boete, op de hoogte was dan wel redelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn van de uitspraken op bezwaar en dat belanghebbende met haar brief van 12 juni 2009 niet binnen een redelijke termijn nadien in beroep is gegaan. Op deze gronden heeft het Hof geoordeeld dat de Rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hiertegen richten zich de middelen 1 en 2.
3.3.
Indien een uitspraak op bezwaar niet is bekendgemaakt op de in artikel 3:41 Awb voorgeschreven wijze brengt die omstandigheid mee dat de termijn voor het instellen van beroep tegen die uitspraak niet aanvangt. Die termijn vangt dan aan op de dag van ontvangst door de belanghebbende of zijn vertegenwoordiger van de uitspraak op bezwaar of een afschrift daarvan. Daarvan is geen sprake bij ontvangst van een dwangbevel of van een afschrift van een exploot houdende een hernieuwd bevel tot betaling (vgl. met betrekking tot een (naheffings)aanslag HR 29 juni 2012, nr. 11/03523, LJN BV9648, en HR 29 juni 2012, nr. 11/03759, LJN BW0194). ’s Hofs hiervoor in 3.2 vermelde oordeel, dat kennelijk berust op de opvatting dat de termijn voor het instellen van beroep is aangevangen op de dag van ontvangst van het hiervoor in 3.2 genoemde dwangbevel of afschrift, geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De middelen 1 en 2 slagen in zoverre.
3.4.
Middel 1 behelst voorts een klacht tegen ’s Hofs vaststelling in onderdeel 3.4 van zijn uitspraak dat de Inspecteur de uitspraken op bezwaar aan belanghebbende heeft verzonden. Middel 1 slaagt ook in zoverre. Blijkens de gedingstukken heeft belanghebbende voor het Hof gemotiveerd betwist dat de uitspraken op bezwaar zijn verzonden. Het Hof kon alsdan niet volstaan met de overweging dat dit feit tussen partijen niet in geschil was of door één van hen was gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende gemotiveerd was weersproken. Evenmin kon het Hof, zoals het in onderdeel 6.1 van zijn uitspraak heeft gedaan, in het midden laten of de uitspraken op bezwaar aan belanghebbende zijn verzonden, aangezien het Hof gehouden was de voor de ontvankelijkheid van het beroep bij de Rechtbank relevante feiten te onderzoeken en vast te stellen (zie HR 13 mei 2011, nr. 10/03845, LJN BQ4291, BNB 2011/218).
(…)
3.6.
Gelet op het hiervoor in 3.3 en 3.4 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een hernieuwd onderzoek naar de ontvankelijkheid van het beroep bij de Rechtbank, waarbij in de eerste plaats moet worden onderzocht of, en zo ja wanneer, de uitspraken op bezwaar zijn bekendgemaakt op de in artikel 3:41 Awb voorgeschreven wijze. De middelen 1 en 2 behoeven voor het overige geen behandeling.”

4.Geschil

4.1.
In de procedure in hoger beroep – na verwijzing – is primair in geschil of en zo ja, op welk tijdstip de inspecteur de uitspraken op bezwaar op de voorgeschreven wijze bekend heeft gemaakt en of – gelet hierop – belanghebbende ontvankelijk is in haar beroep.
4.2.
Indien het Hof van oordeel is dat belanghebbende ontvankelijk is in haar beroep, is in geschil of de inspecteur de door belanghebbende in 1999 gevormde vervangingsreserve (thans: herinvesteringsreserve) terecht tot haar belastbare winst van het jaar 2001 heeft gerekend. Voorts is in geschil of de opgelegde aanslag dient te worden vernietigd wegens onrechtmatig handelen door de inspecteur en/of handelen in strijd met een of meer algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

5.Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid beroep
5.1.1.
In de procedure na verwijzing heeft de inspecteur bevestigd dat de brief van 15 november 2006 de uitspraken op bezwaar bevat en dat het derhalve aankomt op de vraag of deze op de voorgeschreven wijze bekend zijn gemaakt. Hij heeft in dat verband gesteld dat de brief van 15 november 2006 is opgesteld op de eenheid Roermond en aldaar aan (destijds) TNT Post ter verzending is aangeboden. Deze brief is niet aangetekend verzonden; in het dossier van de inspecteur bevindt zich slechts een kopie van deze brief. Daarnaast is volgens de inspecteur op 2 januari 2007 op de Belastingdiensteenheid te Apeldoorn de verminderingsbeschikking van de aanslag aan TNT Post ter verzending aangeboden, geadresseerd aan het in de basisadministratie van de Belastingdienst opgenomen postadres van belanghebbende. Als bewijs van de verzending van de laatstgenoemde beschikking heeft de inspecteur verwezen naar een 12 juni 2013 gedagtekende verklaring van een medewerker van de Belastingdienst/Centrale Administratie Rechtshandhaving te Apeldoorn. Weliswaar ontbreekt ‘hard bewijs’ van de verzending van de brief met de uitspraken op bezwaar van 15 november 2006, maar de inspecteur acht het niet aannemelijk dat – zoals belanghebbende stelt – zowel deze brief als de verminderingsbeschikking niet zou zijn verzonden. Gelet daarop brengt een redelijke verdeling van de bewijslast volgens de inspecteur mee dat belanghebbende, die stelt beide stukken niet te hebben ontvangen, feiten en omstandigheden aannemelijk maakt waaruit blijkt dat zij voldoende waarborgen in haar administratieve organisatie heeft getroffen om te bewerkstelligen dat ontvangen post correct wordt verwerkt. Daarbij moet worden meegewogen dat belanghebbende deel uitmaakt van een conglomeraat van 58 vennootschappen en dat in procedures inzake aan andere vennootschappen van dit conglomeraat opgelegde aanslagen regelmatig wordt gesteld dat brieven van de Belasting-dienst niet zijn ontvangen, hetgeen de geloofwaardigheid van de stellingen van belang-hebbende niet ten goede komt, zo stelt de inspecteur. De inspecteur concludeert dat de rechtbank belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar beroep.
5.1.2.
Belanghebbende heeft deze stellingen van de inspecteur betwist. Zij stelt zowel de brief van 15 november 2006 als de verminderingsbeschikking niet te hebben ontvangen en zij heeft betwist dat de inspecteur de verzending van deze stukken aannemelijk heeft gemaakt. In haar opvatting dient het op 3 juli 2009 bij de rechtbank ingekomen beroep ontvankelijk te worden verklaard.
5.1.3.
In beginsel is het aan de inspecteur om tegenover de betwisting door belanghebbende aannemelijk te maken dat de in de brief van 15 november 2006 vervatte uitspraken op bezwaar op de voorgeschreven wijze bekend zijn gemaakt. Er kan in de regel van worden uitgegaan dat met de terpostbezorging van de brief de bekendmaking heeft plaatsgevonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken doorgaans op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd of aangeboden, rechtvaardigt immers het vermoeden van ontvangst of aanbieding van het desbetreffende poststuk op dat adres. Dit brengt mee dat de inspecteur in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van de verzending van de brief van 15 november 2006 naar het juiste adres.
5.1.4.
Naar het oordeel van het Hof is de inspecteur daarin niet geslaagd. De inspecteur heeft geen concreet bewijs bijgebracht van de daadwerkelijke verzending van deze brief; de stelling dat uit de aanwezigheid van een kopie van deze brief in zijn dossier moet worden afgeleid dat deze brief rond 15 november 2006 ter verzending aan TNT Post is aangeboden, is onvoldoende concreet om als dergelijk bewijs te kunnen dienen. Aan het onder 5.1.4 bedoelde bewijsvermoeden van ontvangst wordt in casu derhalve niet toegekomen. Met zijn stellingen omtrent de verzending van de verminderingsbeschikking bewerkstelligt de inspecteur evenmin een dergelijk bewijsvermoeden.
5.1.5.
Gezien het hiervoor overwogene moet het ervoor worden gehouden dat ten tijde van de ontvangst door de rechtbank, op 3 juli 2009, van het als beroepschrift aangemerkte tweede bezwaarschrift van belanghebbende de uitspraken op bezwaar nog niet op de voorgeschreven wijze bekend waren gemaakt. Aangezien deze uitspraken op dat tijdstip reeds wel (namelijk op 15 november 2006) tot stand waren gekomen, is sprake van een voor het begin van de termijn ingediend beroepschrift dat op de voet van artikel 6:10, aanhef en onderdeel a, Awb ontvankelijk dient te worden verklaard. Het gelijk is op dit punt aan belanghebbende.
5.1.6.
Aangezien beide partijen het Hof hebben verzocht de zaak niet terug te wijzen naar de rechtbank en zelf een oordeel te geven over de inhoudelijke geschilpunten, heeft het Hof afgezien van terugwijzing van de zaak op de voet van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onderdeel a, Awb. Het Hof komt derhalve toe aan de beoordeling van de materiële geschilpunten.
Vrijval herinvesteringsreserve
5.2.1.
De inspecteur heeft de door belanghebbende opgevoerde herinvesteringsreserve van € 517.269 tot de belastbare winst van belanghebbende van het onderhavige jaar gerekend, omdat belanghebbende volgens de inspecteur op 31 december 2001 niet (meer) heeft voldaan aan het voor handhaving van deze reserve vereiste herinvesteringsvoornemen.
Belanghebbende heeft gesteld dat zij op deze balansdatum wél heeft voldaan aan dit vereiste en heeft daartoe gesteld dat zij deel uitmaakt van een groep van vennootschappen (de [A]-groep) waarbinnen de vennootschappen een continu vervangingsvoornemen hebben. Bovendien blijkt uit de bij de aangifte Vpb 2001 gevoegde jaarrekening, en meer specifiek uit de onder 2.9 vermelde posten ‘Advertentiekosten’ en ‘Acquisitie/bemiddelingskosten’ dat zij op balansdatum een herinvesteringsvoornemen had, zo stelt belanghebbende. In de procedure na verwijzing heeft belanghebbende verder onder meer, ter onderbouwing van het door haar gestelde investeringsvoornemen, een aantal kopieën overgelegd van aan haar gerichte facturen uit 2002 van [D] Reclame B.V. te[Q] (bijlage 1 bij de pleitnota van 30 oktober 2013, met als omschrijving “voorbeelden van biedingen in het jaar 2002”), alsmede een aantal kopieën van advertenties van[....] hotels (bijlage 14 bij brief van 7 augustus 2013, met als aanduiding “Documentatie vervanging onroerend goed/hotels”). Daarnaast heeft zij correspondentie met de inspecteur overgelegd inzake een andere vennootschap van de [A]-groep [E]Vastgoed B.V.) waarin melding wordt gemaakt van investeringsprojecten.
5.2.2.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende met de door haar ingebrachte bewijsmiddelen niet voldaan aan de op haar rustende last om het bestaan bij haar van een (voldoende concreet) vervangingsvoornemen ultimo 2001 aannemelijk te maken. Het verwijzen naar in de jaarrekening opgenomen posten ‘Advertentiekosten’ en ‘Acquisitie/ bemiddelingskosten’ is zonder nadere onderbouwing – welke ontbreekt – daarvoor onvoldoende. Ook de door belanghebbende overgelegde kopieën van facturen en advertenties zijn zonder nadere toelichting en onderbouwing te onbepaald om te kunnen dienen als bewijs voor een herinvesteringsvoornemen binnen de groep van vennootschappen waartoe belanghebbende behoort, laat staan dat daarmee het vereiste bewijs van een herinvesteringsvoornemen van belanghebbende zelf zou kunnen worden geleverd. Dezelfde conclusie heeft te gelden voor de overige ter zake door belanghebbende overgelegde bewijsmiddelen.
5.2.3.
Gelet hierop dient de herinvesteringsreserve in het onderhavige jaar tot de belastbare winst van belanghebbende te worden gerekend. Het gelijk is op dit punt aan de inspecteur.
Hoorplicht. Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
5.3.1.
Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbende dat zij naar aanleiding van haar bezwaarschrift niet overeenkomstig de daarvoor gestelde regels is gehoord. Door het overleggen van de onder 2.4 genoemde brief heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat hij belanghebbende expliciet in de gelegenheid heeft gesteld ook ter zake van het bezwaar inzake het onderhavige belastingjaar te worden gehoord. Voorts acht het Hof aannemelijk, gelet op het door de inspecteur overgelegde verslag van het op 29 maart 2006 gehouden hoorgesprek, dat tijdens dat gesprek deze gelegenheid ook feitelijk aan belanghebbende is geboden. Van handelen in strijd met de hoorplicht is derhalve geen sprake.
5.3.2.
Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende dat de aanslag moet worden vernietigd vanwege handelen in strijd met een of meer algemene beginselen van behoorlijk bestuur, dan wel (in meer algemene zin) onrechtmatig handelen van de zijde van de inspecteur c.q. de Belastingdienst. Deze - door de inspecteur betwiste - stellingen missen feitelijke grondslag, zodat zij reeds op die grond geen doel treffen.
Verzuimboete
5.4.1.
Op grond van de gedingstukken (kopie van het aanslagbiljet) kan worden vastgesteld dat het bedrag van de in geschil zijnde aanslag Vpb 2001 alsmede van de onder 1.1 vermelde verzuimboete op één aanslagbiljet zijn vermeld. Het bepaalde in artikel 27h, vierde lid, in verbinding met artikel 26a, tweede lid, en artikel 24a, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen brengt mee dat het beroep van belanghebbende dat was gericht tegen de aanslag Vpb 2001, geacht wordt mede betrekking te hebben op de verzuimboete, dat de uitspraak op bezwaar alsmede de uitspraak van de rechtbank mede betrekking hebben op deze boete, en dat ook het hoger beroep, nu daaruit van het tegendeel niet blijkt, geacht moet worden mede betrekking te hebben op de verzuimboete.
5.4.2.
Belanghebbende heeft in haar processtukken in beroep en hoger beroep geen grieven aangevoerd tegen de verzuimboete. Het Hof acht de opgelegde verzuimboete van € 340 in het onderhavige geval passend en geboden, aangezien (zoals in de onder 2.1 vermelde brief is overwogen) belanghebbende ondanks een schriftelijke aanmaning van de inspecteur het aan haar uitgereikte aangiftebiljet Vpb 2001 niet tijdig heeft ingediend.
5.4.3.
Het Hof is echter ambtshalve van oordeel dat, gelet op het tijdstip waarop deze verzuimboete is opgelegd en de datum van de onderhavige uitspraak, behandeling binnen redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM wat betreft de totale behande-lingsduur met meer dan een jaar, maar minder dan twee jaar is overschreden en dat in zoverre een inbreuk is gemaakt op deze bepaling. Met inachtneming van de uitgangspunten die het Hof ter zake heeft bekend gemaakt in zijn uitspraak van 2 juli 2009, nr. 04/03329, ECLI:NL:GHAMS:BJ1298, is het Hof van oordeel dat de verzuimboete vanwege deze termijnoverschrijding met 15% dient te worden verminderd tot € 289.
Verzoek schadevergoeding
5.5.1.
Belanghebbende heeft in (de aanvulling op) haar beroepschrift d.d. 11 juli 2009 verzocht om de inspecteur te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 Awb voor de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase en tevens tot een schadevergoeding van € 50.000 voor de ondervonden ‘discriminatie’ door de Belasting-dienst. De Belastingdienst heeft in deze zaak volgens belanghebbende het ‘fair trial’-beginsel geschonden, doordat hij – kort gezegd – door het schrappen van de in de vennootschappen van de[A-groep] opgevoerde herinvesteringsreserves en het steeds opnieuw stellen van vragen daarover de[A-groep], waaronder belanghebbende, heeft gediscrimineerd en een effectieve bedrijfsvoering vrijwel onmogelijk heeft gemaakt. De inspecteur heeft deze verzoeken betwist.
5.5.2.
Het Hof wijst deze op de voet van artikel 8:73 Awb gedane verzoeken af. De kosten van bezwaar kunnen niet onder artikel 8:73 Awb worden gebracht; zij vallen (gelet op de dagtekening van de aanslag en de beschikkingen) bij uitsluiting onder artikel 7:15 Awb. Voor een kostenvergoeding op grond van laatstgenoemde bepaling is op grond van artikel 7:15, derde lid, Awb vereist dat het verzoek om kostenvergoeding is gedaan voordat de inspecteur op het bezwaar heeft beslist. Van een dergelijk (tijdig) verzoek is in deze procedure niet gebleken. Bovendien is geen sprake van herroeping van de bestreden uitspraken op bezwaar wegens een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid, zodat ook om die reden geen recht bestaat op vergoeding van kosten van de behandeling van het bezwaar.
5.5.3.
Het verzoek om toekenning van een schadevergoeding van € 50.000 wordt afgewezen reeds vanwege de omstandigheid dat een voorwaarde voor toekenning van een schade-vergoeding op grond van artikel 8:73 Awb is dat de rechter het beroep gegrond verklaart. Zoals hieronder wordt beslist, dient het onderhavige beroep evenwel ongegrond te worden verklaard.
5.5.4.
De inspecteur heeft zich in zijn schriftelijke reactie op het arrest en tijdens de nadere zitting op het standpunt gesteld dat voor het toekennen van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting geen reden is.
Weliswaar heeft de procedure, gerekend vanaf de datum van ontvangst van het bezwaar-schrift (5 januari 2005) tot aan de datum van de onderhavige uitspraak in totaal meer dan negen jaar geduurd, maar daarbij moet volgens de inspecteur worden meegewogen dat sprake is geweest van behandeling in vier instanties (procedure tot aan uitspraak rechtbank en vervolgens procedures in hoger beroep, cassatie en na verwijzing). Gelet hierop is sprake van overschrijding van de redelijke termijn met een jaar, welke volledig moet worden toegerekend aan de bezwaarfase. Tot vergoeding van immateriële schade leidt dit echter niet, aangezien deze termijnoverschrijding is veroorzaakt door aan belanghebbende verleend uitstel voor de motivering van haar bezwaar, zodat deze overschrijding voor haar rekening dient te blijven, zo stelt de inspecteur.
5.5.5.
Gelet op de datum van ontvangst door de rechtbank van het als beroepschrift aangemerkte geschrift (op 3 juli 2009) en de data van de hierop gevolgde uitspraken van de betrokken rechterlijke colleges, is het Hof met de inspecteur van oordeel dat in de rechterlijke fases geen sprake is geweest van overschrijding van de redelijke termijn als hiervoor bedoeld. Uitsluitend in de bezwaarfase is wél sprake geweest van een dergelijke termijnoverschrijding, waarbij het Hof als uitgangspunt neemt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover deze meer dan anderhalf jaar in beslag neemt (vgl. HR 9 augustus 2013, nr. 12/06009, ECLI:NL:HR:2013:199, BNB 2013/223). Naar het oordeel van het Hof heeft de inspecteur niet het bewijs geleverd van zijn stelling dat aan belanghebbende op haar verzoek uitstel is verleend voor de motivering van haar bezwaarschrift en dat op die grond (een deel van) de termijnoverschrijding aan haar proceshouding dient te worden toegerekend; de tot de gedingstukken behorende correspondentie biedt daarvoor onvoldoende aanknopingspunten.
5.5.6.
Gezien de dagtekening van de uitspraken op bezwaar (15 november 2006), alsmede alle overige omstandigheden van het onderhavige geval – waaronder het gegeven dat de uitspraken niet op de voorgeschreven wijze bekend zijn gemaakt op het moment dat beroep werd ingesteld, alsmede de omstandigheid dat de totale behandelingsduur naar ’s Hofs oordeel met een jaar is overschreden – acht het Hof een schadevergoeding van € 1.500 passend en geboden.
Slotsom
5.6.
De slotsom van het hiervoor overwogene is dat het hoger beroep van belanghebbende doel treft wat betreft haar klacht dat zij ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in haar beroep en dat het hoger beroep voor het overige ongegrond is. Hetgeen belanghebbende voorts nog heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. De uitspraak van de rechtbank kan niet in stand blijven. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep ongegrond verklaren en verder beslissen als hieronder vermeld.

6.Kosten

Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is en de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, acht het Hof in beginsel termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur op de voet van artikel 8:75 Awb tot vergoeding van de door belang-hebbende gemaakte proceskosten in beroep en hoger beroep (zowel wat betreft de voor het gerechtshof ’s-Gravenhage gevoerde procedure als voor de hogerberoepsprocedure na verwijzing). Naar het oordeel van het Hof zijn er geen bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) die aanleiding zouden kunnen geven van de forfaitaire vergoeding overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van het Besluit af te wijken. Nu voorts niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende proceskosten heeft gemaakt die op de voet van het Besluit voor vergoeding in aanmerking komen, blijft een kostenveroordeling achterwege.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake de verzuimboetebeschikking;
  • vermindert de opgelegde verzuimboete tot € 289;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 1.500; en
  • gelast dat de inspecteur aan belanghebbende het door deze in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van (€ 297 + € 448 =) € 745 vergoedt.
Aldus gedaan door mrs. E.F. Faase, voorzitter, J. den Boer en H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier.
De beslissing is op 23 januari 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.