ECLI:NL:GHSHE:2025:602

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 maart 2025
Publicatiedatum
5 maart 2025
Zaaknummer
24/262
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag belastingheffing personenauto’s en motorrijwielen met betrekking tot CO2-uitstoot en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een naheffingsaanslag voor de belasting van personenauto's en motorrijwielen (Bpm). De belanghebbende, die een Chevrolet Camaro heeft geregistreerd, heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag die door de inspecteur was opgelegd. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard en de naheffingsaanslag verlaagd. De belanghebbende stelt dat de bruto Bpm onjuist is vastgesteld op basis van de CO2-uitstoot zoals vermeld op het Duitse kentekenbewijs. De inspecteur heeft de CO2-uitstoot echter bevestigd en de naheffingsaanslag gehandhaafd. Tijdens de zitting heeft de belanghebbende aanvullende stukken ingediend, maar het hof oordeelt dat de belanghebbende niet heeft aangetoond dat de CO2-uitstoot onjuist is vastgesteld. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige, maar oordeelt dat de rechtbank de proceskostenvergoeding niet correct heeft vastgesteld. Het hof wijst de inspecteur aan om de kosten van bezwaar en de proceskostenvergoeding te vergoeden, en bepaalt dat het griffierecht moet worden terugbetaald aan de belanghebbende. De uitspraak is gedaan op 5 maart 2025.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 24/262
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende],
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 18 januari 2024, nummer BRE 22/1210, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
en
de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag belastingheffing van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Bpm) opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. [1] Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2025 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 19 februari 2021 – ontvangen door de inspecteur op 24 februari 2021 – aangifte Bpm gedaan ter zake van de registratie van een Chevrolet Camaro 6.2 V8 SS Coupé, met VIN nummer eindigend op [VIN-nummer] en een datum eerste toelating van 29 mei 2014 (hierna: de auto), naar een te betalen bedrag van € 4.384.
2.2.
Bij de aangifte is een expertiseverslag gevoegd van [A BV] van 19 februari 2021. Daarin is een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat opgenomen van € 18.369 op basis van een koerslijst X-Ray van een Cadillac CTS. De taxateur heeft voorts een bedrag van € 11.961 aan schade- en reparatiekosten geconstateerd. De taxateur heeft € 8.612 (72%) wegens schade op de handelsinkoopwaarde in mindering gebracht en heeft de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat vastgesteld op € 9.757. De historische nieuwprijs is bepaald op € 162.333. De kilometerstand ten tijde van de opname bedroeg 107.343 kilometers. Bij de aangifte is de bruto Bpm vastgesteld op € 72.945 en de te betalen Bpm op € 4.384.
2.3.
De inspecteur heeft een hertaxatie laten verrichten door Domeinen Roerende Zaken (hierna: DRZ). De bevindingen zijn opgenomen in een taxatierapport van 5 maart 2021. Uit het taxatierapport van DRZ volgt een historische nieuwprijs van € 111.080. De taxateur heeft de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat vastgesteld op € 31.213, bepaald aan de hand van een marktonderzoek onder aftrek van een zogenoemde gangbare marge bij gebruikte voertuigen. De taxateur heeft geen schade in aanmerking genomen. De inspecteur is ook uitgegaan van een bruto Bpm van € 72.945 en de afschrijving bepaald aan de hand van de forfaitaire tabel. Het afschrijvingspercentage is vastgesteld op 83,331% en de verschuldigde Bpm op € 12.159. De naheffingsaanslag is vastgesteld naar het bedrag van € 7.776.
2.4.
Uit een factuur van 14 augustus 2020 blijkt dat [bedrijf] uit [plaats] de auto heeft gekocht van [B] gevestigd in Dubai voor € 13.950 en dat de auto is vervoerd naar de haven van Rotterdam.
2.5.
Op 28 januari 2021 is voor de auto een Duits kentekenbewijs afgegeven, waarop een CO2-uitstoot van 323 gr/km staat vermeld. Het kentekenbewijs staat op naam van [C GmbH] , een bedrijf dat is gespecialiseerd in de import van [D] .
2.6.
De auto heeft geen Europese typegoedkeuring. Zowel de taxateur van belanghebbende als de taxateur van DRZ zijn uitgegaan van een CO2-uitstoot van 323 gr/km. Deze CO2-uitstoot staat vermeld in het kentekenregister en is overgenomen van het Duitse kentekenbewijs.
Op basis van de Scandinavische rekenmethode komt de CO2-uitstoot van de auto uit op 306 gr/km.
2.7.
De auto komt niet voor in een koerslijst.
2.8.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de naheffingsaanslag verminderd naar € 6.786. Daarbij is de rechtbank uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 111.080, een handelsinkoopwaarde van € 18.369 en een bruto Bpm van € 72.945. De verschuldigde Bpm bedraagt dan € 11.169 en na aftrek van de op aangifte voldane belasting resteert een naheffingsaanslag van € 6.786. Daarnaast heeft de rechtbank de minister veroordeeld tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade van € 500 en de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van € 2.370 en vergoeding van het griffierecht van € 365.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is (i) of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd, in het bijzonder of de bruto Bpm op het juiste bedrag is vastgesteld, en of belanghebbende recht heeft op een hogere vermindering in verband met schade, (ii) of de rechtbank de proceskostenvergoeding juist heeft vastgesteld en (iii) of belanghebbende recht heeft op een hogere vergoeding voor de kosten van bezwaar.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, primair vernietiging van de naheffingsaanslag, subsidiair en meer subsidiair vermindering van de naheffingsaanslag, en een hogere veroordeling van de inspecteur in de (proces)kosten van belanghebbende in de beroepsfase en de bezwaarfase. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag (i) Is de naheffingsaanslag tot het juiste bedrag opgelegd?
(a) Is de bruto Bpm op het juiste bedrag vastgesteld?
4.1.
Belanghebbende stelt dat – nu er voor deze auto geen Europese typegoedkeuring is – de CO2-uitstoot uitsluitend met toepassing van de Scandinavische methode moet worden vastgesteld en dat de nationale regeling in strijd is met de Europese richtlijn. Volgens belanghebbende is de op het Duitse kentekenbewijs vermelde CO2-uitstoot onjuist.
4.2.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 3 april 2020 [2] geoordeeld dat wanneer een in het buitenland bevoegde instantie (in dat geval de in Duitsland bevoegde TÜV) de auto heeft gekeurd en op basis daarvan de CO2-uitstoot van de auto heeft bepaald, aangenomen moet worden dat het gaat om een goedkeuring als bedoeld in artikel 6a, lid 2, letter d, Uitvoeringsregeling Bpm. Het hof sluit niet uit dat er omstandigheden kunnen zijn als gevolg waarvan moet worden geconcludeerd dat ondanks die vermelding, de vaststelling van de CO2-uitstoot op onjuiste wijze door de in het buitenland bevoegde instantie heeft plaatsgevonden. De bewijslast daarvan rust op degene die dit stelt.
Het hof verwerpt het standpunt van belanghebbende dat de CO2-uitstoot van auto’s die afkomstig zijn van buiten de Europese Unie per definitie volgens de Scandinavische methode moet worden vastgesteld. In Verordening (EU) nr. 183/2011 waarbij Richtlijn 2007/46/EG is gewijzigd, is bepaald dat de CO2-emissie wordt bepaald met behulp van een test uitgevoerd volgens bijlage XII bij Verordening (EG) nr. 692/2008. Die test wordt niet uitgevoerd als kan worden aangetoond dat het voertuig voldoet aan een van de in bijlage I, punt 2, bij die Verordening genoemde California Regulations. In dat geval berekenen de lidstaten de CO2-emissie met behulp van de formules in de punten (b) en (c) van de toelichting. Dat laatste wordt aangeduid als de Scandinavische methode.
4.3.
Belanghebbende heeft niet gesteld noch aannemelijk gemaakt dat de auto voldoet aan de California Regulations. Het hof gaat er dan ook vanuit dat de CO2-uitstoot door de in Duitsland bevoegde instantie is vastgesteld aan de hand van een test uitgevoerd volgens bijlage XII bij Verordening (EG) nr. 692/2008. Belanghebbende heeft ter zitting nog gesteld de CO2-uitstoot wel is berekend volgende de Scandinavische methode, maar dat de Duitse instantie ten onrechte is uitgegaan van een handgeschakelde auto in plaats van een automaat. De inspecteur heeft dit gemotiveerd bestreden. Belanghebbende heeft voor haar stelling geen nader bewijs, zoals bijvoorbeeld het Duitse keuringsrapport, overgelegd. Het hof acht belanghebbende dan ook niet geslaagd in het bewijs van haar stelling.
4.4.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat uitgegaan moet worden van een CO2-uitstoot van 323 gr/km en dat de bruto Bpm op het juiste bedrag is vastgesteld.
(b) Heeft belanghebbende recht op een hogere vermindering in verband met schade?
4.5.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag tot een te hoog bedrag is opgelegd, omdat onvoldoende rekening is gehouden met de door belanghebbende gestelde waardevermindering in verband met schade aan de auto. Belanghebbende stelt dat de taxateur van DRZ de aanwezige schade over het hoofd heeft gezien. Dit komt voort uit het feit dat hij niet kundig is en de door DRZ gehanteerde werkwijze, waarbij de opsteller van de schadecalculatie de auto niet heeft gezien. In hoger beroep brengt belanghebbende diverse facturen in om de waardevermindering vanwege schade nader te onderbouwen. Belanghebbende stelt dat sprake is van meer dan normale gebruiksschade.
4.6.
Normale gebruiksschade kan niet in mindering gebracht worden op de handelsinkoopwaarde van de auto. Op grond van artikel 2, aanhef en letter c, Wet Bpm dient onder normale gebruiksschade te worden verstaan slijtage en kleine beschadigingen die ontstaan door gebruik van een voertuig en die passen bij de leeftijd en kilometrage van het voertuig. Te denken valt hierbij aan slijtage aan motor en banden of kleine beschadigingen zoals steenslag, krasjes en kleine deuken.
4.7.
De taxateur van belanghebbende heeft € 11.961 aan schade geconstateerd en daarvan € 8.612 (72%) in mindering gebracht op de koerslijstwaarde. Het hof ziet geen reden om te twijfelen aan de deskundigheid en zorgvuldigheid van de taxateurs van DRZ. De kennelijke werkwijze van DRZ maakt dat niet anders. [3] Tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur en gelet op het door belanghebbende overgelegde fotomateriaal, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van meer schade dan normale gebruiksschade. Het hof wijst erop dat het hier gaat om een auto uit 2014, waarmee meer dan 100.000 kilometer is gereden. Het hof beantwoordt vraag (i) bevestigend.
Vraag (ii) Heeft de rechtbank de proceskostenvergoeding juist vastgesteld?
4.8.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte geen punt heeft toegekend voor het verzoek om schadevergoeding. Dit volgt volgens belanghebbende uit het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023 [4] .
4.9.
In het hiervoor genoemde arrest is slechts beslist dat in het geval sprake is van een ongegrond beroep, maar recht bestaat op een vergoeding van immateriële schade, dat dan recht bestaat op een vergoeding van proceskosten voor het betreffende verzoek door het toekennen van één punt met een wegingsfactor van 0,25. In andere gevallen waarin het beroep op inhoudelijke gronden gegrond wordt verklaard en in verband daarmee een proceskostenvergoeding wordt toegekend, bestaat geen recht op een afzonderlijke vergoeding voor het verzoek om vergoeding van immateriële schade.
4.10.
In dit geval heeft de rechtbank het beroep om inhoudelijke redenen gegrond verklaard en heeft daarbij geen aparte (proces)kostenvergoeding voor het verzoek om vergoeding van immateriële schade toegekend. Naar het oordeel van het hof is dat gelet op het voorgaande terecht, omdat het verzoek om vergoeding van immateriële schade in een dergelijk geval opgaat in de proceshandeling ‘beroep/verweerschrift’. Het hof beantwoordt vraag (ii) bevestigend.
Vraag (iii) Heeft belanghebbende recht op een hogere vergoeding van de kosten van bezwaar?
4.11.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting in hoger beroep betoogd dat de rechtbank bij de vaststelling van de vergoeding voor de kosten van bezwaar ten onrechte het lage tarief van € 310 per punt heeft gehanteerd.
4.12.
Deze klacht is gegrond. De rechtbank heeft de vergoeding voor de kosten van bezwaar vastgesteld op (2 punten x € 310 x wegingsfactor 1 is) € 620. Dit bedrag is begrepen in het in het dictum genoemde bedrag aan proceskosten van € 2.370. Zoals de Hoge Raad in het arrest van 12 juli 2024 [5] heeft geoordeeld moet punt 1 van onderdeel B2 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) buiten toepassing blijven. De regelgever heeft immers het verschil in vergoeding van de kosten voor de bezwaarfase tussen belastingzaken en overige zaken onvoldoende onderbouwd. Het hof zal daarom een vergoeding voor de kosten voor de bezwaarfase vaststellen naar het hoge tarief van € 647 per punt (tarief 2025). Het hof ziet geen aanleiding om af te wijken van de wegingsfactor 1 die door de rechtbank is gehanteerd. De te vergoeden kosten van bezwaar bedragen dan (2 punten x € 647 x wegingsfactor 1 is) € 1.294. Het hof beantwoordt vraag (iii) bevestigend.
Tussenconclusie
4.13.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.14.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 559 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank (deels) wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.15.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is.
4.16.
Het hof stelt vast dat artikel 19a, lid 1 en lid 2, Wet Bpm in deze zaak in beginsel van toepassing is, omdat de uitspraak van de rechtbank na 1 januari 2024 is bekendgemaakt. [6] Op grond van die wettelijke bepaling dient, in het geval als het onderhavige waarin aanspraak wordt gemaakt op een proceskostenvergoeding en het bestreden besluit niet wordt vernietigd of gewijzigd, het bedrag van de proceskostenvergoeding te worden vermenigvuldigd met een factor 0,10. [7] In het arrest van 17 januari 2025 [8] heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de wetgever met de beperkingen van proceskostenvergoedingen in procedures over (onder meer) de Wet Bpm het oog heeft gehad op gevallen die zich kenmerken doordat aan de belanghebbende rechtsbijstand wordt verleend door een beroepsmatig optredende gemachtigde, dan wel een kantoor, waarvan het bedrijfsmodel eruit bestaat dat (i) wordt opgetreden op basis van no cure no pay, (ii) daarbij zodanige afspraken met de cliënten worden gemaakt dat het bedrag van eventuele proceskostenvergoedingen aan de gemachtigde of aan het kantoor wordt afgedragen, en (iii) de procedures op een zodanige wijze worden gevoerd dat de daarin toegekende proceskostenvergoedingen de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreffen. Aanwijzingen dat dit laatste het geval is, kunnen bijvoorbeeld worden gevonden in de omstandigheid dat vaak geheel of ten dele gebruik wordt gemaakt van gestandaardiseerde tekstblokken die niet zijn toegespitst op de desbetreffende zaak. Gevallen die niet de hiervoor opgesomde kenmerken hebben, moeten worden aangemerkt als bijzondere gevallen in de zin van de tweede volzin van artikel 19a, lid 1 en lid 2, Wet Bpm, met als gevolg dat in die gevallen geen aanleiding bestaat tot vermenigvuldiging van de op basis van het Bpb berekende forfaitaire vergoeding met de factor (0,25 of) 0,10. [9]
4.17.
De gemachtigde van belanghebbende heeft tijdens de zitting van het hof gesteld dat sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in het voornoemde arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2025 en dat artikel 19a, lid 1 en lid 2, Wet Bpm in het onderhavige geval daarom geen toepassing kan vinden. Daartoe heeft de gemachtigde aangevoerd dat hij voldoet aan de door de Hoge Raad onder (i) en (ii) geformuleerde voorwaarden, maar niet aan de onder (iii) geformuleerde voorwaarde. De gemachtigde heeft gesteld dat hij 8 uur aan de zaak heeft besteed en dat dit op basis van een uurtarief van € 250 leidt tot een bedrag aan kosten van in totaal € 2.000. Van een handelwijze waarbij de toe te kennen proceskostenvergoeding de daadwerkelijk gemaakte kosten ver overtreffen, acht de gemachtigde daarom geen sprake.
4.18.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is gemaakt dat sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2025 en dat artikel 19a, lid 1 en lid 2, Wet Bpm daarom buiten toepassing moet blijven. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat in de onderhavige zaak niet of nauwelijks – althans niet meer dan van een redelijk procederend gemachtigde verwacht mag worden – gebruik is gemaakt van gestandaardiseerde tekstblokken. Het hof zal de proceskostenvergoeding daarom vaststellen op basis van het Bpb zonder daarbij rekening te houden met de uit artikel 19a, lid 2, Wet Bpm voortvloeiende vermenigvuldigingsfactor. Wel ziet het hof aanleiding tot matiging van de proceskostenvergoeding voor de hoger beroepsfase, omdat het hoger beroep van belanghebbende enkel gegrond is voor zover het gaat om de waarde per punt die de rechtbank heeft gehanteerd bij het vaststellen van de kostenvergoeding voor het bezwaar. Hierdoor wordt belanghebbende uitsluitend in het gelijk gesteld op een punt van ondergeschikt belang. [10]
4.19.
Gelet op het voorgaande stelt het hof de proceskostenvergoeding voor hoger beroep, mede op grond van artikel 2, lid 2, eerste volzin, Bpb, vast op 2 (punten) [11] x € 907 (waarde per punt) x 0,25 [12] (factor gewicht van de zaak) is € 453,50.
4.20.
Gelet op hetgeen onder 4.12 is overwogen stelt het hof de kostenvergoeding voor de bezwaarfase opnieuw vast op € 1.294. Omdat de rechtbank het bedrag van de kostenvergoeding voor bezwaar en de proceskostenvergoeding voor het beroep in één bedrag in het dictum heeft genoemd, zal het hof de proceskostenvergoeding voor het beroep eveneens opnieuw vaststellen naar de huidige tarieven. [13] Het hof ziet daarbij geen aanleiding om af te wijken van de wegingsfactor 1 die door de rechtbank is gehanteerd. Het hof stelt de tegemoetkoming in beroep aldus op 2 (punten) [14] x € 907 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.814.
4.21.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Bpb heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor de beslissing over de (proces)kostenvergoeding;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het bezwaar van € 1.294, onder verrekening van het reeds uitbetaalde bedrag;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank van € 1.814, onder verrekening van het reeds uitbetaalde bedrag;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 559 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij het hof van € 453,50.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst.
De griffier, De voorzitter,
A.S. van Middelkoop T.A. Gladpootjes
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Nadere stukken van 10 januari en 30 januari 2025.
2.Hoge Raad 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:561.
3.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 23 oktober 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:3315, r.o. 4.1 en 4.2.
4.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.
5.Hoge Raad 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060.
6.Artikel IV, lid 1, Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm.
7.Artikel 19a, lid 2, letter b, Wet Bpm.
8.Hoge Raad 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46.
9.Hoge Raad 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46, r.o. 3.5.1 en 3.5.2.
10.Vgl. Hoge Raad 14 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:243, r.o. 3.2.2. en Hoge Raad 15 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1659, r.o. 2.2.2.
11.1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Bpb.
12.Zie de bijlage bij de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 7 augustus 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:2524, onderdeel 1.2.
13.Vgl. Hoge Raad 1 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1665.
14.1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Bpb.