ECLI:NL:GHSHE:2025:1549

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 juni 2025
Publicatiedatum
4 juni 2025
Zaaknummer
22/1353 tot en met 22/1355
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aansprakelijkstelling van een vennootschap voor onbetaald gelaten naheffingsaanslagen loonheffingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 4 juni 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkstelling van een vennootschap voor onbetaald gelaten naheffingsaanslagen loonheffingen. De belanghebbende, een besloten vennootschap, was aansprakelijk gesteld door de ontvanger van de Belastingdienst voor een gedeelte van de onbetaald gelaten naheffingsaanslagen van verschillende vennootschappen. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft het hof de ontvanger verworpen in zijn betoog dat de verjaringstermijn van de aansprakelijkstelling niet was gaan lopen, omdat de vennootschappen reeds ontbonden waren. Het hof oordeelde dat de aansprakelijkstelling ten onrechte in stand was gehouden en heeft de beschikkingen aansprakelijkstelling vernietigd. Tevens is de ontvanger veroordeeld tot het betalen van immateriële schadevergoeding aan de belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil. Het hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd, met uitzondering van de beslissingen over de vergoeding van immateriële schade, het griffierecht en de proceskostenvergoeding.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 22/1353 tot en met 22/1355
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 3 juni 2022, nummers BRE 18/4048, BRE 18/4049 en BRE 18/4051, in het geding tussen belanghebbende en
de ontvanger van de Belastingdienst,
hierna: de ontvanger,
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De ontvanger heeft belanghebbende bij drie beschikkingen op de voet van artikel 34 Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990), artikel 60 Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv) en artikel 51 Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) aansprakelijk gesteld voor een gedeelte van de onbetaald gelaten naheffingsaanslagen loonheffingen ten name van [bedrijf 1] B.V., [bedrijf 2] B.V., [bedrijf 3] B.V. en [bedrijf 4] B.V., respectievelijk [bedrijf 5] B.V. en [bedrijf 6] B.V., respectievelijk [bedrijf 2] B.V.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De ontvanger heeft de bezwaren tegen de beschikkingen gegrond verklaard en de bedragen van de aansprakelijkstellingen verminderd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen, namens belanghebbende, [naam 1] vergezeld van zijn echtgenote [naam 2] , en bijgestaan door gemachtigde, [gemachtigde] , en, namens de ontvanger, [naam 3] , [naam 4] , [naam 5] , [naam 6] en [naam 7] .
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak in Mijn Rechtspraak wordt geplaatst.
1.8.
Beide partijen hebben tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.9.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.10.
Het hof heeft op 22 oktober 2024 beslist dat de zaak zal worden aangehouden in afwachting van het arrest van de Hoge Raad in de zaak met nummer 24/00263.
1.11.
Het hof heeft het onderzoek op 24 januari 2025 heropend naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 24 januari 2025 in de zaak met nummer 24/00263 [1] (hierna: het arrest van 24 januari 2025) en partijen in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
1.12.
Beide partijen hebben een schriftelijk reactie op het arrest van 24 januari 2025 ingediend. Deze schriftelijke reacties zijn doorgestuurd naar de andere partij.
1.13.
Het hof heeft partijen vervolgens in de gelegenheid gesteld om op elkaars schriftelijke reacties te reageren. Beide partijen hebben van die gelegenheid gebruik gemaakt.
1.14.
Het hof heeft vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een nadere zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen op 24 april 2025 medegedeeld dat het onderzoek is gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is een besloten vennootschap en drijft een onderneming waarvan de activiteiten bestaan uit het uitoefenen en exploiteren van een onderneming welke (in hoofdzaak) gericht is op renovatie en milieutechniek alsmede sloopwerkzaamheden en aftimmerwerkzaamheden. De activiteiten bestaan verder uit het ter beschikking stellen van personeel aan derden in het kader van sloop- en andere werkzaamheden.
2.2.
Belanghebbende heeft in de onderhavige tijdvakken arbeidskrachten van [bedrijf 1] B.V., [bedrijf 2] B.V., [bedrijf 3] B.V., [bedrijf 4] B.V., [bedrijf 5] B.V., [bedrijf 6] B.V. en [bedrijf 2] B.V. ingeleend. De feitelijke werkzaamheden van ieder van de voormelde vennootschappen bestaan uit het exploiteren van een uitzendbureau.
2.3.
In 2013 heeft de inspecteur van de Belastingdienst (hierna: de inspecteur) bij [bedrijf 1] B.V. een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van onder meer de aangiften in de loonheffingen voor de periode 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009. Van dit onderzoek is met dagtekening 21 juni 2013 een rapport opgemaakt.
2.4.
De inspecteur heeft met dagtekening 31 juli 2013 – en voor zover in hoger beroep van belang – aan [bedrijf 1] B.V. over het jaar 2009 een naheffingsaanslag in de loonheffingen opgelegd naar een te betalen bedrag van € 99.467. Deze naheffingsaanslag is verzonden naar het adres [adres 1] ( [postcode 1] ) [plaats 1] en op 15 augustus 2013 retour ontvangen met de mededeling “geweigerd”. [bedrijf 1] B.V. was reeds ontbonden vóórdat de naheffingsaanslag loonheffingen was opgelegd, namelijk op 23 januari 2012. De naheffingsaanslag is onbetaald gebleven.
2.5.
In 2013 heeft de inspecteur bij [bedrijf 4] B.V. een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften in de loonheffingen voor de periode 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009. Van dit onderzoek is met dagtekening 21 juni 2013 een rapport opgemaakt.
2.6.
De inspecteur heeft met dagtekening 25 juni 2013 – en voor zover in hoger beroep van belang – aan [bedrijf 4] B.V. over het jaar 2009 een naheffingsaanslag in de loonheffingen opgelegd naar een te betalen bedrag van € 1.033.065. Deze naheffingsaanslag is verzonden naar het adres [adres 2] ( [postcode 2] ) [plaats 2] en op 12 augustus 2013 retour ontvangen met de mededeling “geweigerd”. [bedrijf 4] B.V. was reeds ontbonden vóórdat de naheffingsaanslag loonheffingen was opgelegd, namelijk op 13 april 2010. De naheffingsaanslag is onbetaald gebleven.
2.7.
Op verzoek van de ontvanger is met ingang van 29 oktober 2013 een onderzoek ingesteld bij belanghebbende naar de mogelijkheden van aansprakelijkstelling van belanghebbende als contractspartner van [bedrijf 1] B.V., [bedrijf 2] B.V., [bedrijf 3] B.V. en [bedrijf 4] B.V. Van dit onderzoek is met dagtekening 1 juli 2014 een rapport opgemaakt.
2.8.
De ontvanger heeft de volgende beschikkingen aansprakelijkstelling (hierna: de beschikkingen aansprakelijkstelling) gegeven:
a. Met dagtekening 23 oktober 2014 (kenmerk: [kenmerk 1] ) voor een bedrag van € 151.755, ten aanzien van de volgende onbetaald gebleven naheffingsaanslagen:
[bedrijf 1] B.V.
Gegevens van de aanslag
Soort belasting
loonheffingen
Tijdvak aanslag
2009
Aanslagnummer
0034.21.016.A019506
Dagtekening
31 juli 2013
Bedrag van de aanslag
€ 99.467,00
[bedrijf 2] B.V.
Gegevens van de aanslag
Soort belasting
loonheffingen
Tijdvak aanslag
2008
Aanslagnummer
8112.50.301.A028506
Dagtekening
31 juli 2013
Bedrag van de aanslag
€ 1.732.392,00
[bedrijf 3] B.V.
Gegevens van de aanslag
Soort belasting
loonheffingen
Tijdvak aanslag
2008
Aanslagnummer
8084.80.509.A018506
Dagtekening
25 juni 2013
Bedrag van de aanslag
€ 535.898,00
[bedrijf 4] B.V.
Gegevens van de aanslag
Soort belasting
loonheffingen
Tijdvak aanslag
2009
Aanslagnummer
0038.96.432.A019506
Dagtekening
25 juni 2013
Bedrag van de aanslag
€ 1.033.065,00
In de beschikking is vermeld dat het bedrag vóór 6 december 2014 betaald moet worden. Ook is vermeld dat indien bezwaar wordt gemaakt tegen de beschikking, dit bezwaar tevens wordt beschouwd als een verzoek om uitstel van betaling. Het bezwaar van belanghebbende tegen deze beschikking is op 4 december 2014 door de ontvanger ontvangen. In het bezwaarschrift verzoekt belanghebbende om uitstel van betaling totdat op het bezwaar is beslist. Met dagtekening 9 december 2014 is een beschikking tot uitstel van betaling aan belanghebbende gegeven ter zake van deze beschikking aansprakelijkstelling. De periode van schorsing is twee keer onderbroken geweest, namelijk tussen 25 mei 2015 en 18 juni 2015 en 8 mei 2018 en 21 juni 2018.
Met dagtekening 2 december 2014 (kenmerk: [kenmerk 2] ) voor € 122.042;
Met dagtekening 9 december 2014 (kenmerk: [kenmerk 3] ) voor € 26.552.
2.9.
De ontvanger heeft de bezwaren tegen de in 2.8 genoemde beschikkingen bij uitspraken van 26 mei 2015 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraken is door belanghebbende beroep ingesteld. De rechtbank heeft de beroepen bij uitspraak van 13 oktober 2016 [2] gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en de ontvanger opgedragen om met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank opnieuw uitspraken op bezwaar te doen. De ontvanger heeft met dagtekening 8 mei 2018 opnieuw uitspraken op bezwaar gedaan, de bezwaren tegen de in 2.8 genoemde beschikkingen gegrond verklaard en de bedragen van de aansprakelijkheidsschuld verminderd met € 1.014 respectievelijk € 7.279 respectievelijk € 178. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld.
2.10.
De ontvanger heeft tijdens de mondelinge behandeling ter zitting van de rechtbank op 6 april 2022 stukken overgelegd die zien op de stuiting en schorsing van de verjaring van de naheffingsaanslagen. Hierop heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst teneinde een extra schriftelijke ronde te houden met betrekking tot de door de ontvanger ter zitting overgelegde stukken.
2.11.
De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, de ontvanger en de minister veroordeeld tot het betalen van een immateriëleschadevergoeding van € 1.500, respectievelijk € 4.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn met 5 jaar en 6 maanden, de ontvanger en de minister ieder bij helfte veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 759 en gelast dat de ontvanger en de minister, ieder bij helfte, het door belanghebbende voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht van € 338 aan haar vergoeden.
2.12.
De ontvanger heeft zich in de hogerberoepsprocedure, naar aanleiding van het arrest van 24 januari 2025, op het standpunt gesteld dat (de bevoegdheid tot invordering van) de naheffingsaanslagen die zijn begrepen in de beschikkingen aansprakelijkstelling met dagtekening 2 december 2014 (kenmerk: [kenmerk 2] ) (zaaknummer: 22/1354) en met dagtekening 9 december 2014 (kenmerk: [kenmerk 3] ) (zaaknummer: 22/1355) is/zijn verjaard. Dit heeft tot gevolg dat de aansprakelijkheidsschuld die accessoir is aan deze belastingschulden eveneens is verjaard en dat deze beschikkingen aansprakelijkstelling dienen te worden vernietigd. Ten aanzien van de beschikking aansprakelijkstelling met dagtekening 23 oktober 2014 (kenmerk: [kenmerk 1] ) (zaaknummer: 22/1353) heeft de ontvanger zich op het standpunt gesteld dat deze is verjaard voor zover aan deze aansprakelijkheidsschuld ten grondslag ligt de naheffingsaanslagen die zijn opgelegd aan [bedrijf 2] B.V. en [bedrijf 3] B.V. Dit betekent volgens de ontvanger dat deze beschikking aansprakelijkstelling met € 78.714,19 moet worden verminderd tot € 73.040,81.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of de beschikking aansprakelijkstelling met dagtekening 23 oktober 2014 (kenmerk: [kenmerk 1] ) (zaaknummer: 22/1353) (hierna: de beschikking aansprakelijkstelling), voor zover aan deze aansprakelijkstellingsschuld ten grondslag ligt de naheffingsaanslagen die zijn opgelegd aan [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 4] B.V., terecht en tot het juiste bedrag is gegeven.
Meer specifiek is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
Is de mogelijkheid tot aansprakelijkstelling komen te vervallen omdat de verjaring niet, althans niet op een rechtens juiste wijze, is gestuit dan wel geschorst?
Indien vraag (a) ontkennend wordt beantwoord: zijn de naheffingsaanslagen loonheffingen op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt?
Zijn de naheffingsaanslagen ten onrechte opgelegd, omdat de ontvanger niet aannemelijk heeft gemaakt dat de ‘onbekende’ arbeidskrachten in de loonadministratie opgenomen hadden moeten worden?
Kan belanghebbende een beroep doen op disculpatie?
Dient de beschikking aansprakelijkstelling na vermindering te worden gematigd tot de bedragen die belanghebbende op de G-rekening van de uitleners heeft gestort?
Partijen zijn tijdens de zitting in hoger beroep overeengekomen dat de ontvanger aan belanghebbende een immateriëleschadevergoeding van € 3.500 zal betalen vanwege de overschrijding van de redelijke termijn voor de berechting in eerste aanleg van de tijdens de beroepsfase ingetrokken zaak met nummer BRE 18/1570. Belanghebbende heeft hierop zijn standpunt met betrekking tot de door de rechtbank toegekende immateriëleschadevergoeding uitdrukkelijk en ondubbelzinnig prijsgegeven.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en primair vernietiging van de beschikkingen aansprakelijkstelling en subsidiair matiging van de beschikkingen aansprakelijkstelling.
3.3.
De ontvanger concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank met inachtneming van het standpunt zoals samengevat in 2.12 en bevestiging van de uitspraak van de rechtbank voor het overige.

4.Gronden

Vooraf
4.0.1.
De ontvanger heeft op 14 oktober 2024, aldus binnen de 10-dagentermijn van artikel 8:58 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), een nader stuk ingediend. Dit betreft een begeleidende brief met twee bijlagen, te weten de naheffingsaanslagen loonheffingen ten name van [bedrijf 2] B.V. voor het jaar 2008 en ten name van [bedrijf 6] B.V. voor het jaar 2009.
4.0.2.
Belanghebbende heeft zich tijdens de zitting van het hof op het standpunt gesteld dat de bij het nader stuk van de ontvanger van 14 oktober 2024 gevoegde bijlagen tardief zijn en buiten beschouwing gelaten moet worden.
4.0.3.
Het hof stelt vast dat het nader stuk van de ontvanger van 14 oktober 2024 is gevolgd op het nader stuk van belanghebbende van 4 oktober 2024 waarin het standpunt werd betrokken dat de aanslagbiljetten betreffende de naheffingsaanslagen loonheffingen ten name van [bedrijf 2] B.V. voor het jaar 2008 en [bedrijf 6] B.V. voor het jaar 2009 niet door de inspecteur zijn vastgesteld, althans dat daarvoor geen bewijs bestaat. De ontvanger heeft tijdens het onderzoek ter zitting van het hof verklaard dat de aanslagbiljetten reeds in de beroepsfase zijn overgelegd, maar dat één aanslagbiljet abusievelijk niet was bijgevoegd. Naar aanleiding van het nader stuk van 4 oktober 2024 heeft de ontvanger dit ontbrekende aanslagbiljet, alsmede het andere door belanghebbende genoemde aanslagbiljet, alsnog ingediend. Artikel 8:58, lid 1, Awb beoogt, als voortvloeiend uit de eisen van een goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor, onder meer de wederpartij te beschermen tegen ontijdig aan het dossier toegevoegde stukken waarop die partij niet is voorbereid en waarop niet adequaat kan worden gereageerd. Gelet op de aard en omvang van de ingediende stukken, alsmede de hiervoor geschetste gang van zaken, acht het hof het niet in strijd met de goede procesorde de op 14 oktober 2024 ingediende bijlagen tot de gedingstukken te rekenen.
Ten aanzien van het geschil
(a) Verjaring; stuiting/schorsing
Rechtskader
4.1.
Op grond van artikel 4:104 Awb verjaart de rechtsvordering tot betaling van een geldsom vijf jaren nadat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken en kan het bestuursorgaan daarna zijn bevoegdheden tot aanmaning en verrekening en tot uitvaardiging en tenuitvoerlegging van een dwangbevel niet meer uitoefenen. Op grond van artikel 4:105 en 4:106 Awb kan de verjaring worden gestuit door een daad van rechtsvervolging overeenkomstig artikel 3:316, lid 1, Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), door erkenning van het recht op betaling, een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112 Awb, een beschikking tot verrekening of een dwangbevel, dan wel door een daad van tenuitvoerlegging van een dwangbevel. Ingevolge artikel 4:111, lid 1, Awb wordt de verjaringstermijn verlengd met de tijd gedurende welke de schuldenaar na de aanvang van die termijn uitstel van betaling heeft. Stuiting betekent dat de lopende verjaring wordt beëindigd of afgebroken, en dat een nieuwe, volle termijn van vijf jaar begint te lopen. Verlenging betekent dat de lopende verjaringstermijn met een bepaalde tijd wordt verlengd.
4.2.
Op grond van artikel 9, lid 2, IW 1990 is een naheffingsaanslag invorderbaar veertien dagen na de dagtekening van het aanslagbiljet. Op grond van artikel 25, lid 1, IW 1990 kan de ontvanger voor een bepaalde tijd bij beschikking uitstel van betaling verlenen. Gedurende het uitstel vangt de dwanginvordering niet aan, dan wel wordt deze geschorst. Indien de belastingschuldige uitstel van betaling heeft gekregen, is hij dus niet in gebreke zolang het uitstel loopt. Indien de belastingschuldige in gebreke is om zijn belastingschuld te voldoen, kan de ontvanger een derde daarvoor aansprakelijk stellen. Op grond van artikel 49, lid 1, IW 1990 geschiedt de aansprakelijkstelling bij voor bezwaar vatbare beschikking door de ontvanger en vindt die aansprakelijkstelling niet plaats vóór het tijdstip waarop de belastingschuldige in gebreke is met de betaling van zijn belastingschuld. In artikel 52, lid 1, IW 1990 is geregeld dat het bedrag, zoals vermeld in de aansprakelijkstellingsbeschikking, invorderbaar is zes weken na de dagtekening van de beschikking. In artikel 53, lid 2, IW 1990 staat vervolgens dat artikel 25 IW 1990 met betrekking tot de mogelijkheid van uitstel van betaling van overeenkomstige toepassing is ten aanzien van de aansprakelijk gestelde. Dit betekent dat de belastingschuldige en de aansprakelijk gestelde beide uitstel van betaling kunnen vragen, de belastingplichtige voor zijn uit de belastingaanslag voortvloeiende betalingsverplichting en de aansprakelijk gestelde voor zijn uit de aansprakelijkstellingsbeschikking voortvloeiende betalingsverplichting.
4.3.
Artikel 27, lid 1, IW 1990 regelt dat de ontvanger de verjaring van een rechtsvordering kan stuiten door een schriftelijke mededeling waarin hij zich ondubbelzinnig het recht op betaling voorbehoudt. Vennootschappen die zijn opgehouden te bestaan kunnen geen uitstel van betaling (meer) vragen en de verjaringstermijn kan ook niet (meer) worden gestuit. Om die reden [3] is in artikel 27, lid 2, IW opgenomen dat, indien een belastingschuldige is opgehouden te bestaan en voor zover voor zijn belastingschuld een aansprakelijkstelling als bedoeld in artikel 49, lid 1, IW 1990 heeft plaatsgevonden, de aansprakelijk gestelde voor die belastingschuld in de plaats van de belastingschuldige treedt, voor zover het betreft de stuiting van de verjaring of de verlenging van de verjaringstermijn van de rechtsvordering van betaling. Daardoor kan de stuitende brief aan de aansprakelijkgestelde worden gestuurd.
Standpunten van partijen
4.4.
Belanghebbende heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat de mogelijkheid tot aansprakelijkstelling met betrekking tot de naheffingsaanslagen loonheffingen is komen te vervallen omdat de verjaring niet, althans niet op een rechtens juiste wijze, is geschorst dan wel gestuit.
4.5.
Het hof stelt vast dat partijen in hoger beroep, mede gelet op het arrest van de Hoge Raad van 24 januari 2025, tot de eensluidende conclusie zijn gekomen dat de beschikkingen aansprakelijkstelling met kenmerk: [kenmerk 2] (zaaknummer: 22/1354) en met kenmerk: [kenmerk 3] (zaaknummer: 22/1355) dienen te worden vernietigd. Het hoger beroep van belanghebbende is in zoverre gegrond. Ten aanzien van de beschikking aansprakelijkstelling met kenmerk: [kenmerk 1] (zaaknummer: 22/1353) zijn partijen het erover eens dat deze in ieder geval dient te worden verminderd met een bedrag van € 78.714,19. Voor het hof is daarom uitsluitend nog in geschil of (de bevoegdheid tot invordering van) de naheffingsaanslagen loonheffingen die zijn opgelegd aan [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 4] B.V. is/zijn verjaard, hetgeen tot gevolg heeft dat de aan deze belastingschuld(en) accessoire aansprakelijkstelling niet in stand kan blijven.
4.6.
De ontvanger heeft gemotiveerd betwist dat (de bevoegdheid tot invordering van) de naheffingsaanslagen loonheffingen die zijn opgelegd aan [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 4] B.V. is/zijn verjaard. Deze naheffingsaanslagen zijn vastgesteld op het tijdstip dat de belastingschuldige vennootschappen reeds waren opgehouden te bestaan. De ontvanger stelt zich op het standpunt dat de aan de aansprakelijkstelling ten grondslag liggende naheffingsaanslagen op grond van rechtspraak van de Hoge Raad wel vastgesteld hebben kunnen worden, maar dat de gevolgen daarvan pas in werking treden na heropening van de vereffening. Omdat de naheffingsaanslagen niet aan de belastingschuldige vennootschappen zijn bekendgemaakt, is de betalingstermijn van artikel 9, lid 2, IW 1990 niet gaan lopen. Omdat de verjaringstermijn ingevolge artikel 4:104 Awb pas begint te lopen nadat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken, is de verjaringstermijn evenmin gaan lopen. De ontvanger vindt steun voor zijn betoog in het arrest van de Hoge Raad van 21 april 2023 [4] , r.o. 4.2.6. tot en met 4.2.9. Dit betekent volgens de ontvanger dat de aan de aansprakelijkstelling ten grondslag liggende naheffingsaanslagen niet zijn verjaard en dat de aansprakelijkheidsschuld die accessoir is aan deze naheffingsaanslagen evenmin is verjaard.
Toetsing rechtskader
4.7.
Voor het hof is in geschil of het feit dat de aan de aansprakelijkstelling ten grondslag liggende naheffingsaanslagen niet aan de belastingschuldige vennootschappen [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 4] B.V. zijn bekendgemaakt tot gevolg heeft dat de betalingstermijn van artikel 9, lid 2, IW 1990 niet is gaan lopen, zodat daardoor de verjaringstermijn van artikel 4:104 Awb evenmin is gaan lopen. Het hof is van oordeel dat het betoog van de ontvanger niet slaagt. Aan dit oordeel legt het hof het volgende ten grondslag.
4.8.
Voor aansprakelijkstelling ingevolge artikel 49, lid 1, IW 1990 is vereist dat de belastingschuldige ‘in gebreke is met de betaling van zijn belastingschuld’ (1e volzin). Doel en strekking van dit vereiste is dat de ontvanger eerst de belastingschuldige moet aanspreken voordat een derde aansprakelijk kan worden gesteld. Het standpunt van de ontvanger dat de betalingstermijn, en daarmee de verjaringstermijn, van de aan de belastingschuldige vennootschappen opgelegde naheffingsaanslagen niet is gaan lopen, verhoudt zich niet met hiervoor omschreven vereiste dat de belastingschuldige ‘in gebreke is met de betaling van zijn belastingschuld’. Indien namelijk voor juist zou worden gehouden dat, zoals de ontvanger stelt, de betalingstermijn van de aan de belastingschuldige vennootschappen opgelegde naheffingsaanslagen nooit is gaan lopen, dan heeft dit tot gevolg dat de belastingschuldige vennootschappen nooit ‘in gebreke zijn geweest met de betaling van hun belastingschuld’ in de zin van artikel 49, lid 1, 1e volzin, IW 1990. Dit zou tot gevolg moeten hebben dat de beschikking aansprakelijkstelling wordt vernietigd. Uit de arresten van de Hoge Raad van 18 december 2009 [5] en 18 september 2020 [6] volgt dat het ‘in gebreke’-vereiste van artikel 49, lid 1, 1e volzin, IW 1990, in een geval waarin de belastingschuldige vennootschap reeds vóór het opleggen van de aanslag is ontbonden en is opgehouden te bestaan, en nadien niet is gebleken van het bestaan van een aan die vennootschap toekomende bate, niet is geschonden indien de aan de aansprakelijkstelling ten grondslag liggende aanslagen niet overeenkomstig de wettelijke regels zijn bekendgemaakt en/of de betalingstermijn van die aanslagen nog niet is verstreken. Anders dan de ontvanger verdedigt, leidt het hof hieruit niet af dat in een geval waarin een belastingschuldige vennootschap reeds vóór het opleggen van de aanslag is opgehouden te bestaan geen verjaringstermijn zou gelden. Evenmin kan dit worden afgeleid uit het door de ontvanger genoemde arrest van de Hoge Raad van 21 april 2023 [7] , dat ziet op (de aanvang van) de beslistermijn van artikel 7:10, lid 1, Awb.
4.9.
Indien en voor zover het betoog van de ontvanger wordt verworpen, is niet (langer) in geschil is dat (de bevoegdheid tot invordering van) de aan de aansprakelijkstelling ten grondslag liggende naheffingsaanslagen loonheffingen die zijn opgelegd aan [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 4] B.V. is/zijn verjaard. Het hof komt daarom tot de conclusie dat de beschikking aansprakelijkstelling, voor zover aan deze aansprakelijkheidsschuld ten grondslag ligt de naheffingsaanslagen die zijn opgelegd aan [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 4] B.V, ten onrechte in stand is gehouden. Dit betekent dat deze beschikking aansprakelijkstelling eveneens moet worden vernietigd en dat het hoger beroep van belanghebbende ook in zoverre gegrond is.
4.10.
Gelet op de bevestigende beantwoording van vraag a, is het hof van oordeel dat de vragen b tot en met e geen beantwoording meer behoeven.
Tussenconclusie
4.11.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank zal worden vernietigd, met uitzondering van de beslissingen over de vergoeding van immateriële schade, het griffierecht en de door de minister te betalen proceskostenvergoeding.
Ten aanzien van het verzoek om immateriëleschadevergoeding
4.12.
Belanghebbende heeft het hof verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil.
4.13.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn voor beslechting van een belastinggeschil is overschreden gelden de volgende uitgangspunten. De in aanmerking te nemen termijn begint op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn is overschreden indien de rechtbank niet binnen twee jaar na die datum uitspraak doet. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat het hoger beroepschrift door het hof is ontvangen. [8] Indien de redelijke termijn is overschreden en – zoals in het onderhavige geval – het financiële belang bij de procedure meer bedraagt dan € 1.000 [9] , wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden. Het totaal van de overschrijding wordt naar boven afgerond.
4.14.
Het hof stelt vast dat het hogerberoepschrift van belanghebbende op 14 juli 2022 is ontvangen. Aangezien per heden, 4 juni 2025, uitspraak wordt gedaan, is de redelijke termijn in deze procedure met 11 maanden overschreden. Het hof heeft geen aanknopingspunten gevonden voor bijzondere omstandigheden, die aanleiding geven voor een verlenging van de redelijke termijn, dan wel een beperking van de schadevergoeding.
4.15.
Daarom is het hof van oordeel dat de overschrijding reden vormt voor een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 1.000, te betalen door de minister.
Ten aanzien van het griffierecht
4.16.
De ontvanger dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 548 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.17.
Het hof veroordeelt de ontvanger tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is en het beroep bij de rechtbank gegrond is. Daarbij stelt het hof vast dat de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard, maar de ontvanger en de minister wel heeft veroordeeld tot een proceskostenvergoeding (ieder voor de helft ervan), omdat sprake was van toekenning van een immateriëleschadevergoeding. Het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep wordt gegrond verklaard. Hierin ziet het hof – doende wat de rechtbank had behoren te doen – aanleiding de ontvanger te veroordelen tot een hogere vergoeding van de kosten van het geding dan de rechtbank heeft vastgesteld. Daarbij geldt dat de rechtbank de proceskostenvergoeding geheel ten laste van de ontvanger had moeten laten komen. Aangezien de rechtbank de minister heeft veroordeeld tot het betalen van een proceskostenvergoeding van € 379,50 en de minister deze veroordeling niet heeft bestreden, zal het hof de uitspraak van de rechtbank op dit punt in stand laten en de door de ontvanger te betalen vergoeding dienovereenkomstig beperken. [10]
4.18.
Het hof stelt de tegemoetkoming voor de beroepsfase op 2 (punten) [11] x € 907 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.814.
4.19.
Het hof stelt de tegemoetkoming voor de hogerberoepsfase op 3 (punten) [12] x € 907 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 2.721.
4.20.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de beslissingen over de vergoeding van immateriële schade, het griffierecht en de door de minister te betalen proceskostenvergoeding;
  • verklaart het tegen de uitspraken op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vernietigt de beschikkingen aansprakelijkstelling;
  • veroordeelt de minister tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 1.000;
  • bepaalt dat de ontvanger aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 548 vergoedt;
  • veroordeelt de ontvanger in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van, in totaal, € 4.155,50.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, C.W.M.M. Verkoijen en J. Wessels, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2025 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst.
De griffier, De voorzitter,
A.S. van Middelkoop T.A. Gladpootjes
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

2.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 13 oktober 2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:6491.
3.Kamerstukken II 2007-08, 31 124, nr. 9, pag. 10-11.
5.ECLI:NL:HR:2009:BJ4910, r.o. 3.4.1.
6.ECLI:NL:HR:2020:1447, r.o. 2.3.2.
8.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
9.Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853.
10.Hoge Raad 13 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1779, r.o. 4.2.
11.1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Bpb.
12.1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting en twee keer 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijzen op het arrest van 24 januari 2025, zie Bpb.
13.€ 1.814 + € 2.721 -/- € 379,50 = € 4.155,50