ECLI:NL:HR:2025:111

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 januari 2025
Publicatiedatum
23 januari 2025
Zaaknummer
24/00263
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aansprakelijkheidstelling en verjaring van belastingschuld

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 januari 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen [X], hierna aangeduid als belanghebbende. De zaak betreft de aansprakelijkstelling van belanghebbende voor loonheffingen die zijn nageheven van twee besloten vennootschappen, die in 2016 zijn opgehouden te bestaan. De Hoge Raad behandelt de vraag of het uitstel van betaling dat aan belanghebbende is verleend, heeft geleid tot een verlenging van de verjaringstermijn van de belastingschuld.

De Hoge Raad oordeelt dat het Hof Amsterdam terecht heeft vastgesteld dat het verleende uitstel van betaling niet heeft geleid tot een stuiting van de verjaring van de belastingschuld. De Hoge Raad verwijst naar de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Invorderingswet 1990 (IW 1990) en concludeert dat het uitstel van betaling enkel betrekking heeft op de aansprakelijkheidsschuld en niet op de belastingschuld zelf. Dit betekent dat de verjaringstermijn van de belastingschuld niet is verlengd door het verleende uitstel van betaling.

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 2.721 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is gewezen door de vice-president en vier raadsheren, en is openbaar uitgesproken op 24 januari 2025.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer24/00263
Datum24 januari 2025
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 28 november 2023, nrs. 23/323 en 23/324 [1] , betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikkingen tot aansprakelijkstelling voor de van [A] B.V. en [B] B.V. nageheven loonheffingen.

1.Het eerste geding in cassatie

Bij arrest van 14 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:563, heeft de Hoge Raad de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 19 juni 2020, nrs. BK-19/00784 en BK-19/00785 [2] , vernietigd met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.

2.Het tweede geding in cassatie

De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De belanghebbende, vertegenwoordigd door F.A. Piek, heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.J. Koopman heeft op 13 september 2024 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. [3]
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3.Uitgangspunten in cassatie

3.1
Belanghebbende is aansprakelijk gesteld voor loonheffingen die zijn nageheven van twee besloten vennootschappen. Die vennootschappen zijn in 2016 opgehouden te bestaan.
3.2
Bij een aantal aan belanghebbende gerichte brieven, die zijn vermeld in onderdeel 2.2.3 van de uitspraak van het Hof, heeft de Ontvanger vervolgens uitstel van betaling verleend.

4.De oordelen van het Hof

4.1.1
Voor het Hof was in geschil of de hiervoor in 3.2 bedoelde brieven hebben geleid tot verlenging van de in artikel 4:104, lid 1, Awb bedoelde termijn voor verjaring van de rechtsvordering tot betaling van de naheffingsaanslagen.
4.1.2
Voor het geval die verlenging van de verjaringstermijn niet heeft plaatsgevonden, is tussen partijen niet in geschil dat deze termijn met betrekking tot alle betrokken naheffingsaanslagen is verstreken. Verder is tussen partijen – terecht – niet in geschil dat een dergelijke verjaring tot gevolg heeft dat de aan de belastingschuld accessoire aansprakelijkstelling van belanghebbende niet in stand kan blijven. [4]
4.2
Het Hof heeft – in cassatie onbestreden – vastgesteld dat bij de hiervoor in 3.2 bedoelde brieven uitsluitend uitstel van betaling op de voet van artikel 53, lid 2, van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990) aan belanghebbende is verleend voor de bedragen van de aansprakelijkstelling en dat daarbij niet tevens betalingsuitstel is verleend voor de naheffingsaanslagen waarop die aansprakelijkstelling betrekking heeft.
4.3
Het Hof is van oordeel dat het op verzoek verlenen van uitstel van betaling aan een aansprakelijkgestelde voor het bedrag aan belasting waarvoor hij aansprakelijk is gesteld, niet tot gevolg heeft dat de verjaring van de rechtsvordering tot betaling van die belastingschuld in zoverre wordt gestuit, ook niet indien de belastingschuldige is opgehouden te bestaan. De tekst en de strekking van artikel 27, lid 2, IW 1990 leiden volgens het Hof niet tot een andere uitkomst. In dat artikellid is namelijk uitsluitend bepaald aan wie een stuitings- of verlengingshandeling gericht kan worden ter voorkoming van de verjaring van de belastingschuld. Artikel 27, lid 2, IW 1990 beoogt enkel te voorkomen dat de belastingschuld van een failliet tijdens een aansprakelijkheidsprocedure verjaart doordat de verjaring niet meer op de gebruikelijke manier door een mededeling aan de belastingschuldige kan worden gestuit, aldus het Hof.
4.4
Het Hof is daarom tot de slotsom gekomen dat het recht op dwanginvordering van de belastingschulden is verjaard, zodat de aansprakelijkstelling dient te vervallen.

5.Beoordeling van het middel

5.1
De klachten van het middel zijn gericht tegen de hiervoor in 4.3 en 4.4 weergegeven oordelen van het Hof. Zij komen erop neer dat de verjaringstermijn op grond van artikel 27, lid 2, IW 1990 is verlengd als gevolg van het aan belanghebbende als aansprakelijkgestelde verleende uitstel van betaling.
5.2
De klachten falen op de gronden vermeld in onderdeel 7.14 van de conclusie van de Advocaat-Generaal. De tekst van, noch de toelichting op artikel 27, lid 2, IW 1990 biedt voldoende aanknopingspunten voor de door het middel verdedigde andersluidende opvatting. Een dergelijke opvatting zou ook in strijd zijn met het accessoire karakter van de aansprakelijkheidsschuld en het ontbreken van een zelfstandige verjaringstermijn voor die schuld. Uit de parlementaire toelichting op artikel 27, lid 2, IW 1990 blijkt juist dat de aansprakelijkgestelde op grond van die bepaling slechts voor de belastingschuldige in de plaats treedt voor zover het gaat om de stuiting van de verjaring of de verlenging van de verjaringstermijn “van de belastingschuld”. [5] Het aan een aansprakelijkgestelde op de voet van artikel 53, lid 2, IW 1990 verleende uitstel van betaling heeft geen betrekking op die belastingschuld maar op de aansprakelijkheidsschuld, en is daarom niet van invloed op de verjaringstermijn van de belastingschuld. De bestreden oordelen van het Hof zijn daarom juist.

6.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

7.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 2.721 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.R. van Eijsden als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris, M.T. Boerlage, A.E.H. van der Voort Maarschalk en W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2025.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 559.

Voetnoten

4.Vgl. HR 4 november 1959, ECLI:NL:HR:1959:174.
5.Kamerstukken II 2007/08, 31 124, nr. 9, blz. 11.