In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 oktober 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de ontvanger van de Belastingdienst. De ontvanger had de belanghebbende aansprakelijk gesteld voor niet-betaalde loonheffingen van verschillende vennootschappen, op basis van artikel 34 van de Invorderingswet 1990. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aansprakelijkstellingen, maar de ontvanger heeft deze bezwaren ongegrond verklaard. Hierop heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de ontvanger niet aannemelijk heeft gemaakt dat alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage hebben gelegen voorafgaand aan de hoorzitting. Dit is in strijd met de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), die vereisen dat belanghebbenden in de gelegenheid worden gesteld om alle relevante stukken in te zien. De rechtbank oordeelt dat het inzagerecht is geschonden, wat leidt tot de conclusie dat de uitspraken op bezwaar vernietigd moeten worden. De rechtbank heeft de zaak terugverwezen naar de ontvanger, zodat deze opnieuw uitspraak kan doen op de bezwaren van belanghebbende, met inachtneming van het inzage- en hoorrecht.
De rechtbank heeft ook de proceskosten van belanghebbende toegewezen aan de ontvanger, en het door belanghebbende betaalde griffierecht moet worden vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van het inzagerecht in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak voor bestuursorganen om deze rechten te respecteren.