ECLI:NL:GHSHE:2024:3887

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 december 2024
Publicatiedatum
9 december 2024
Zaaknummer
20-002192-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gekwalificeerde poging tot diefstal, wederrechtelijke vrijheidsberoving en onttrekking van een lijk aan de nasporing

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte is veroordeeld voor gekwalificeerde poging tot diefstal, wederrechtelijke vrijheidsberoving en onttrekking van een lijk aan de nasporing. De feiten zijn als volgt: de verdachte en haar medeverdachten hebben het slachtoffer op gruwelijke wijze van zijn vrijheid beroofd, hem gedrogeerd, mishandeld en uiteindelijk gedood. Na de dood van het slachtoffer hebben zij zijn lichaam in stukken gezaagd, verbrand en de resten in een speciekuip met cement gedumpt in een kanaal. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal gevolgd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 11 jaar, met aftrek van voorarrest. Het beroep op psychische overmacht is verworpen, omdat de verdachte niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij onder een onoverkomelijke druk heeft gehandeld. De rechtbank had eerder de verdachte vrijgesproken van een aantal feiten, maar het hof heeft de eerdere uitspraak vernietigd en de verdachte alsnog schuldig bevonden aan de tenlastegelegde feiten. De zaak heeft grote impact gehad op de nabestaanden van het slachtoffer, die onherstelbaar leed hebben geleden door de gewelddadige dood van hun familielid.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002192-21
Uitspraak : 9 december 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 1 september 2021, in de strafzaak met parketnummer 02-000324-20 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
thans verblijvende in P.I. [PI] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte vrijgesproken van het onder 3 tenlastegelegde feit. De rechtbank heeft de onder 1, 2 primair en 4 tenlastegelegde feiten bewezenverklaard en die gekwalificeerd als: ‘eendaadse samenloop van feit 1: medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven of beroofd houden en feit 2 primair: poging diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, met als gevolg dat het slachtoffer is overleden’ en – als feit 4 – ‘medeplegen van een lijk verbranden, vernietigen, verbergen, wegvoeren en wegmaken met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen’. De verdachte is wegens voornoemde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de rechtbank de teruggave gelast aan de verdachte van de in beslag genomen voorwerpen (twee computers, een telefoon, een cd-rom en drie simkaarten). Ten slotte heeft de rechtbank een beslissing genomen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij I] , [benadeelde partij II] en [benadeelde partij III] .
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de onder 1, 2 primair en 4 tenlastegelegde feiten bewezen zal verklaren en de verdachte daarvoor strafbaar zal verklaren. De advocaat-generaal heeft primair gevorderd dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren met aftrek van voorarrest, alsmede dat aan haar de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging zal worden opgelegd. Subsidiair – indien en voor zover het hof niet de maatregel van terbeschikkingstelling zal opleggen – heeft de advocaat-generaal (na aanpassing van de vordering ter terechtzitting van 11 november 2024) gevorderd dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Voorts heeft de advocaat-generaal een standpunt ingenomen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen, alsmede het beslag.
De verdediging heeft primair bepleit dat de verdachte van de onder 1, 2 en 4 tenlastegelegde feiten dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, vanwege een geslaagd beroep op psychische overmacht. Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat een veroordeling zou kunnen volgen voor de onder 1 en onder 2 subsidiair tenlastegelegde feiten, behoudens het strafverzwarende bestanddeel ‘de dood tot gevolg hebbende’, dat ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde ontslag van alle rechtsvervolging dient te volgen en dat in dit geval een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren dient te worden opgelegd. Meer subsidiair heeft de verdediging naar voren gebracht dat – in geval van een veroordeling voor de onder 1, 2 subsidiair en 4 tenlastegelegde feiten, met een bewezenverklaring van het strafverzwarende bestanddeel ‘de dood tot gevolg hebbend ten aanzien van feit 1 – aan de verdachte een gevangenisstraf dient te worden opgelegd voor de duur van zes jaren. Voorts heeft de verdediging zich uitgelaten over de vorderingen van de benadeelde partijen. De verdediging heeft zich niet uitgelaten over het beslag.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
De verdachte is door rechtbank vrijgesproken van hetgeen aan haar onder feit 3 is tenlastegelegd. Blijkens de akte instellen hoger beroep d.d. 14 september 2021 is van de zijde van de verdachte onbeperkt hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Het hoger beroep is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak van het onder feit 3 tenlastegelegde. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404 van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte derhalve niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep voor zover dat is gericht tegen de vrijspraak van het onder feit 3 tenlastegelegde.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het bestreden vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en voor zover in hoger beroep nog aan de orde – tenlastegelegd dat:
1.
(
medeplegen wederrechtelijke vrijheidsberoving)
zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 2 juni 2019 tot en met 4 juni 2019 te [plaats I] (België) en/of in een of meer plaatsen in België en/of Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden immers heeft/hebben verdachte en/of een of meer van haar mededader(s)
- die [slachtoffer] in een woning te [plaats I] (België) een of meer slaappil(len) en/of GBL en/of GHB, althans een of meer (bewustzijn verminderende) middel(en), toegediend en/of vastgebonden en/of gekneveld en/of de ogen en/of mond van die [slachtoffer] (met tape) afgeplakt en/of op andere wijze tegen zijn wil in die woning, vastgehouden en/of belet die woning te (kunnen) verlaten en/of
- (vervolgens) die (vastgebonden) [slachtoffer] in de laadruimte van de bus (Peugeot Boxer) (meermalen) vervoerd en/of
- (vervolgens) die [slachtoffer] gedurende langere, althans enige tijd in die bus vastgehouden bij de loods/woning aan de [adres I] te [plaats II] en/of die [slachtoffer] met/in die bus (meermalen) verplaatst naar een of meer andere plek(ken)/locatie(s) en/of
- die [slachtoffer] met kracht (meermalen) met een wapen en/of gereedschap, althans een of meer (harde) voorwerp(en), en/of met zijn, verdachtes, (gebalde) vuist(en) op/tegen diens hoofd, althans lichaam heeft/hebben geslagen en/of gestompt en/of met kracht (meermalen) op die [slachtoffer] heeft/hebben ingestompt en/of ingebokst en/of
- die [slachtoffer] met kracht (meermalen) al dan niet met zijn, verdachtes, geschoeide voet(en) heeft/hebben getrapt en/of met kracht (meermalen) op die [slachtoffer] heeft/hebben ingetrapt en/of
- aldaar gedurende langere, althans enige tijd vastgehouden en/of die [slachtoffer] (aldus) belet die bus te (kunnen) verlaten; zulks terwijl het feit de dood van die [slachtoffer] tot gevolg heeft gehad;
2.
(
medeplegen poging afpersing/poging diefstal met geweld)
zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 2 juni 2019 tot en met 4 juni 2019, te [plaats I] (België) en/of in een of meer plaatsen in België en/of Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en haar mededaders voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen een hoeveelheid geld, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of haar mededaders, en daarbij die voorgenomen diefstal te doen voorafgaan, te doen vergezellen en/of te doen volgen van geweld en/of bedreiging met geweld tegen die [slachtoffer] , te plegen met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden, gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan haar mededaders hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren,
en/of
met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer] te dwingen tot de afgifte van een hoeveelheid geld, in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan die [slachtoffer] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of haar mededaders,
daartoe opzettelijk:
- die [slachtoffer] in een woning te [plaats I] (België) een of meer slaappillen en/of GBL en/of GHB, althans een of meer (bewustzijn verminderende) middel(en), heeft/hebben toegediend en/of vastgebonden en/of gekneveld en/of de ogen en/of mond van die [slachtoffer] (met tape) heeft/hebben afgeplakt en/of
- (vervolgens) die (vastgebonden) [slachtoffer] in de laadruimte van de bus (Peugeot Boxer) (meermalen) heeft/hebben vervoerd en/of
- (vervolgens) die [slachtoffer] gedurende langere, althans enige tijd in die bus heeft/hebben vastgehouden bij de loods/woning aan de [adres I] te [plaats II] en/of die [slachtoffer] met/in die bus heeft/hebben verplaatst naar een of meer andere plek(ken)/locatie(s) en/of
- die [slachtoffer] met kracht (meermalen) met een wapen en/of gereedschap althans, een of meer (harde) voorwerp(en), en/of met zijn, verdachtes, (gebalde) vuist(en) op/tegen diens hoofd, althans lichaam heeft/hebben geslagen en/of gestompt en/of met kracht (meermalen) op die [slachtoffer] heeft/hebben ingestompt en/of ingebokst en/of
- die [slachtoffer] met kracht (meermalen) al dan niet met zijn, verdachtes, geschoeide voet(en) heeft/hebben getrapt en/of met kracht (meermalen) op die [slachtoffer] heeft/hebben ingetrapt en/of
- waarbij die [slachtoffer] meermalen werd gevraagd aan te geven waar zijn geld lag, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
(
medeplichtigheid tot/bij de poging afpersing/poging diefstal met geweld)
[medeverdachte I] en/of [medeverdachte II] en/of [dochter medeverdachte II] op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 2 juni 2019 tot en met 4 juni 2019, te [plaats I] (België) en/of in een of meer plaatsen in België en/of Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door die [medeverdachte I] en/of [medeverdachte II] en/of [dochter medeverdachte II] voorgenomen misdrijf om
met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen een hoeveelheid geld, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan die [medeverdachte I] en/of [medeverdachte II] en/of [dochter medeverdachte II] , en daarbij die voorgenomen diefstal te doen voorafgaan, te doen vergezellen en/of te doen volgen van geweld en/of bedreiging met geweld tegen die [slachtoffer] , te plegen met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden, gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan haar mededaders hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren,
en/of
met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld die [slachtoffer] te dwingen tot de afgifte van een hoeveelheid geld, in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan die [slachtoffer] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan die [medeverdachte I] en/of [medeverdachte II] en/of [dochter medeverdachte II] ,
daartoe opzettelijk:
- die [slachtoffer] in een woning te [plaats I] (België) een of meer slaappillen en/of GBL en/of GHB, althans een of meer (bewustzijn verminderende) middel(en), heeft/hebben toegediend en/of vastgebonden en/of gekneveld en/of de ogen en/of mond van die [slachtoffer] (met tape) heeft/hebben afgeplakt en/of
- (vervolgens) die (vastgebonden) [slachtoffer] in de laadruimte van de bus (Peugeot Boxer) (meermalen) heeft/hebben vervoerd en/of
- (vervolgens) die [slachtoffer] gedurende langere, althans enige tijd in die bus heeft/hebben vastgehouden bij de loods/woning aan de [adres I] te [plaats II] en/of die [slachtoffer] met/in die bus heeft/hebben verplaatst naar een of meer andere plek(ken)/locatie(s) en/of
- die [slachtoffer] met kracht (meermalen) met een wapen en/of gereedschap althans, een of meer (harde) voorwerp(en), en/of met zijn, verdachtes, (gebalde) vuist(en) op/tegen diens hoofd, althans lichaam heeft/hebben geslagen en/of gestompt en/of met kracht (meermalen) op die [slachtoffer] heeft/hebben ingestompt en/of ingebokst en/of
- die [slachtoffer] met kracht (meermalen) al dan niet met zijn, verdachtes, geschoeide voet(en) heeft/hebben getrapt en/of met kracht (meermalen) op die [slachtoffer] heeft/hebben ingetrapt en/of
- waarbij die [slachtoffer] meermalen werd gevraagd aan te geven waar zijn geld lag,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
bij en/of tot het plegen van welk misdrijf verdachte in of omstreeks de periode van 2 juni 2019 tot en met 4 juni 2019, te [plaats I] (België) en/of in een of meer plaatsen in België en/of Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest, door toen en aldaar
- haar woning ter beschikking te stellen en/of
- samen met die [medeverdachte I] en/of [medeverdachte II] en/of [dochter medeverdachte II] een voorbespreking te houden en/of plannen te maken (in verband met de beroving van die [slachtoffer] en/of het afnemen en/of wegnemen van een hoeveelheid geld van die [slachtoffer] ) en/of daarbij aanwezig te zijn en/of
- een of meer slaappil(len) af te staan en/of klaar te maken en/of slaappillen te geven en/of toe te dienen aan die [slachtoffer] en/of
- die [slachtoffer] in en/of uit de bus (Peugeot Boxer) te dragen/tillen en/of
- de bus te besturen terwijl [slachtoffer] (vastgebonden) in de laadruimte lag en/of
- die [medeverdachte I] en/of [medeverdachte II] en/of [dochter medeverdachte II] te vergezellen op de plaats des misdrijfs en/of
- op de uitkijk te staan en/of
- na te laten om hulp te verlenen aan die [slachtoffer] en/of niet in te grijpen en/of na te laten de hulpdiensten in te schakelen;
(en verder indien en voor zover de onder feit 1 tenlastegelegde strafverzwarende omstandigheid "zulks terwijl het feit de dood van die [slachtoffer] tot gevolg heeft gehad" niet bewezen is verklaard) zulks terwijl voornoemd onder feit 2 primair en/of subsidiair omschreven misdrijf de dood van die [slachtoffer] tot gevolg heeft gehad;
4. (
medeplegen onttrekken lijk aan nasporing)
zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 3 juni 2019 tot en met 23 januari 2020, te [plaats II] en/of een of meer plaatsen in Nederland en/of [plaats I] (België) en/of een of meer plaatsen in België, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, het lijk en/of lijkdelen van [slachtoffer] heeft/hebben verbrand en/of vernietigd en/of verborgen en/of weggevoerd en/of weggemaakt, met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden van die [slachtoffer] te verhelen, immers heeft/hebben zij, verdachte en/of haar mededader(s)
- het stoffelijk overschot van die [slachtoffer] in een laken en/of dekbed gerold en/of vervoerd in een bus (Peugeot Boxer) en/of in die/een bus en/of in een loods, althans enige ruimte, verborgen gehouden en/of
- het stoffelijk overschot van voornoemde [slachtoffer] (met een elektrische kettingzaag) in stukken gezaagd/gesneden en/of
- een of meer de(e)l(en) van het stoffelijk overschot van die [slachtoffer] in een tas/zak gelegd/gedeponeerd en/of
- een of meer de(e)l(en) van het stoffelijk overschot van die [slachtoffer] verbrand in een ton met hout en/of benzine en/of briketten/houtskool en/of
- een of meer (nog resterend(e)) deel/delen van het stoffelijk overschot van die [slachtoffer] gedeponeerd in (vuilnis)zakken/tassen in een speciekuip gevuld met cement en/of
- die speciekuip gevuld met cement en de resten van het stoffelijk overschot van die [slachtoffer] gedumpt in het water.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 primair en 4 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
zij in de periode van 2 juni 2019 tot en met 3 juni 2019 te [plaats I] (België) en meer plaatsen in België, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, immers hebben verdachte en haar mededaders
- die [slachtoffer] in een woning te [plaats I] (België) slaappillen toegediend en vastgebonden en gekneveld en de ogen en mond van die [slachtoffer] (met tape) afgeplakt en tegen zijn wil in die woning vastgehouden en belet die woning te (kunnen) verlaten en
- die vastgebonden [slachtoffer] in de laadruimte van de bus (Peugeot Boxer) vervoerd;
2. primair
zij in de periode van 2 juni 2019 tot en met 3 juni 2019 te [plaats I] en meer plaatsen in België, tezamen en in vereniging met anderen, ter uitvoering van het door verdachte en haar mededaders voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen een hoeveelheid geld, toebehorende aan [slachtoffer] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en haar mededaders, en daarbij die voorgenomen diefstal te doen voorafgaan, te doen vergezellen en te doen volgen van geweld tegen die [slachtoffer] , te plegen met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden, gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan haar mededaders hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, daartoe opzettelijk:
- die [slachtoffer] in een woning te [plaats I] (België) slaappillen hebben toegediend en vastgebonden en gekneveld en de ogen en mond van die [slachtoffer] (met tape) hebben afgeplakt en
- die vastgebonden [slachtoffer] in de laadruimte van de bus (Peugeot Boxer) hebben vervoerd en
- die [slachtoffer] met kracht meermalen met een wapen en/of gereedschap en met (gebalde) vuist(en) op/tegen diens hoofd, althans lichaam hebben geslagen en/of gestompt
- waarbij die [slachtoffer] meermalen werd gevraagd aan te geven waar zijn geld lag,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid,
zulks terwijl voornoemd misdrijf de dood van die [slachtoffer] tot gevolg heeft gehad;
4.
zij in de periode van 3 juni 2019 tot en met 23 januari 2020 in Nederland en België, tezamen en in vereniging met anderen, het lijk of lijkdelen van [slachtoffer] hebben verbrand en vernietigd en verborgen en weggevoerd en weggemaakt, met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden van die [slachtoffer] te verhelen, immers hebben zij, verdachte en haar mededaders
- het stoffelijk overschot van die [slachtoffer] in een dekbed gerold en vervoerd in een bus (Peugeot Boxer) en in die bus en in een loods, althans enige ruimte, verborgen gehouden en
- het stoffelijk overschot van voornoemde [slachtoffer] met een kettingzaag in stukken gezaagd en
- delen van het stoffelijk overschot van die [slachtoffer] in een tas/zak gelegd/gedeponeerd en
- delen van het stoffelijk overschot van die [slachtoffer] verbrand in een ton met hout en benzine en briketten/houtskool en
- (nog resterende) delen van het stoffelijk overschot van die [slachtoffer] gedeponeerd in tassen in een speciekuip gevuld met cement en
- die speciekuip gevuld met cement en de resten van het stoffelijk overschot van die [slachtoffer] gedumpt in het water.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat zij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Ten behoeve van de leesbaarheid van dit arrest zijn de door het hof gebruikte bewijsmiddelen opgenomen in een bijlage bij dit arrest. Deze bijlage wordt aan het arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
Algemene overwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Feiten en omstandigheden
Op basis van de inhoud van de bewijsmiddelen stelt het hof de navolgende feiten en omstandigheden vast.
[verdachte] (hierna: [verdachte] ), voorheen werkzaam als sekswerker, werd tot kort voor de tenlastegelegde feiten onderhouden door [slachtoffer] , een voormalige klant van haar. [slachtoffer] heeft haar verteld dat hij zwart geld had en dat hij dat geld achter radiators in zijn woning in [plaats III] had verstopt.
Eind 2018 leerde [verdachte] [medeverdachte I] (hierna: [medeverdachte I] ) kennen en kreeg zij met hem een relatie. Eind april 2019 heeft hij zich ingeschreven op haar adres in [plaats I] (België). [verdachte] heeft [medeverdachte I] verteld dat [slachtoffer] veel zwart geld verborgen had achter radiators in zijn woning.
In het weekend van 1 en 2 juni 2019 kwamen [medeverdachte II] en [dochter medeverdachte II] bij [medeverdachte I] en [verdachte] en haar zonen ( [naam zoon I] en [naam zoon II] ) aan de [adres II] te [plaats I] om wietplanten te knippen. Op zondagmiddag 2 juni 2019 zaten [verdachte] , [medeverdachte I] en [medeverdachte II] bij elkaar. [medeverdachte I] vertelde dat het knippen van de wietplanten niet doorging. Hierop kwamen [verdachte] en [medeverdachte I] met het idee om [slachtoffer] van zijn geld te beroven. [verdachte] , [medeverdachte I] en [medeverdachte II] hebben vervolgens een plan gemaakt. [verdachte] zou [slachtoffer] bellen en hem bij haar woning in [plaats I] uitnodigen. De anderen – onder wie [medeverdachte I] en [medeverdachte II] – zouden dan weggaan, omdat [slachtoffer] anders naar verwachting niet binnen zou komen. Aan [slachtoffer] zou slaapmedicatie worden toegediend en als hij sliep zou hij worden vastgebonden. De volgende ochtend – als de vrouw van [slachtoffer] niet thuis zou zijn – zou het geld worden weggenomen uit de woning van [slachtoffer] in [plaats III] (België). [slachtoffer] zou daarna elders wakker worden in zijn bus.
Uit de inhoud van de bewijsmiddelen blijkt dat [medeverdachte II] de betreffende slaapmedicatie aan [medeverdachte I] heeft gegeven. [medeverdachte I] heeft deze slaappillen aan de eettafel in de woning in [plaats I] – in aanwezigheid van [medeverdachte II] en [verdachte] – vermalen. [verdachte] heeft vervolgens de telefoon van [medeverdachte II] gebruikt om [slachtoffer] te bellen. Uit de telefoongegevens blijkt dat zij [slachtoffer] op 2 juni 2019, omstreeks 18.30 uur, voor de eerste keer echt te spreken kreeg. Uit de verklaring van [verdachte] blijkt dat zij aan [slachtoffer] heeft gevraagd of hij naar haar toe wilde komen.
Uit de inhoud van de bewijsmiddelen blijkt dat [slachtoffer] op 2 juni 2019, omstreeks 21.30 uur, met zijn werkbus, een Peugeot Boxer, bij de woning van [verdachte] in [plaats I] arriveerde. [medeverdachte I] , [medeverdachte II] , [dochter medeverdachte II] en [naam zoon I] waren – zoals afgesproken – niet thuis. [naam zoon II] was wel bij [verdachte] gebleven. [verdachte] heeft aan [slachtoffer] twee koppen thee met daarin de fijngemalen slaapmedicatie gegeven. Toen [slachtoffer] aangaf moe te zijn, is [verdachte] met hem naar haar slaapkamer gegaan. Daar is hij in bed gaan liggen. Op 2 juni 2019 heeft [verdachte] met de telefoon van [medeverdachte II] de volgende berichten naar [medeverdachte I] gestuurd:
- 23:08:49 uur: ‘Ik ga slapen schatjes over 15 m lig ik diep te pitten hoor’;
- 23:13:25 uur: ‘Ik stuur je zo nog voordat ik echt ga pitte oke’.
[medeverdachte I] is vervolgens met [medeverdachte II] , [dochter medeverdachte II] en [naam zoon I] teruggereden naar de woning in [plaats I] . In de woning heeft [medeverdachte I] – in aanwezigheid van [verdachte] – de handen en voeten van de slapende [slachtoffer] met tiewraps vastgebonden. Ook heeft hij tape rond het hoofd van [slachtoffer] gedaan en een prop in zijn mond gestopt. [medeverdachte I] heeft het geld gepakt dat [slachtoffer] voor de huur van [verdachte] had meegenomen, alsmede de sleutels van de werkbus van [slachtoffer] en de sleutels van diens woning in [plaats III] .
Vervolgens zijn [medeverdachte I] , [medeverdachte II] , [dochter medeverdachte II] en [verdachte] in de vroege nacht van 3 juni 2019 in de auto van [medeverdachte I] naar Nederland gereden om eten, drinken en verdovende middelen te kopen. [naam zoon I] en [naam zoon II] bleven achter in de woning van [verdachte] waar [slachtoffer] lag. Onderwijl heeft [medeverdachte I] naar [naam zoon II] gebeld om te vragen hoe het ging. [naam zoon II] heeft gezegd dat [slachtoffer] kabaal maakte, waarop [medeverdachte I] tegen [naam zoon II] heeft gezegd een stoel tegen de deur aan te zetten zodat hij er niet uit kon. Uit de ANPR-gegevens van de auto van [medeverdachte I] blijkt dat deze op 3 juni 2019, omstreeks 05.00 uur, weer bij de woning in [plaats I] arriveerde.
Uit dezelfde gegevens in samenhang met de verschillende verklaringen blijkt dat [medeverdachte I] en [verdachte] vervolgens op 3 juni 2019, tegen 09.00 uur, met de auto van [medeverdachte I] naar de woning van [slachtoffer] in [plaats III] zijn gereden. [verdachte] had van [slachtoffer] gehoord dat zijn vrouw ’s morgens rond 08.00 uur van huis ging. [medeverdachte I] heeft in de woning naar het geld gezocht, maar dat geld niet gevonden. Hierop zijn [medeverdachte I] en [verdachte] weer teruggereden naar [plaats I] . Volgens [verdachte] werd [medeverdachte I] knettergek in zijn kop omdat het geld niet was gevonden en zei hij: “Nu gaan we hem meenemen!”, “dan zorg ik dat hij gaat toegeven waar het ligt”. Tijdens de terugrit naar [plaats I] verstuurde [medeverdachte II] om 11.18 uur met haar telefoon een berichtje naar de telefoon van [medeverdachte I] met de tekst: ‘hij is wakker en aan roepen’. Op 3 juni 2019, omstreeks 11.30 uur, arriveerden [medeverdachte I] en [verdachte] weer bij de woning in [plaats I] . [medeverdachte I] is vervolgens – met een bivakmuts op – de slaapkamer ingegaan en heeft [slachtoffer] mishandeld en met een pistool op het hoofd geslagen. Uit de verklaring van [dochter medeverdachte II] blijkt bovendien dat [medeverdachte I] toen zei: “Hij gaat niet praten, dan moet het maar anders”. Hierop hebben [medeverdachte I] en [medeverdachte II] de vastgebonden [slachtoffer] in de laadruimte van zijn eigen werkbus getild. [verdachte] heeft de zijdeur van de bus geopend en heeft meegeholpen [slachtoffer] goed in de bus te krijgen. [medeverdachte I] vroeg aan haar: “houdt hem even omhoog”, hetgeen zij heeft gedaan. [verdachte] hield [slachtoffer] omhoog zodat hij zat en op dat moment gaf [medeverdachte I] [slachtoffer] – die aan zijn handen en voeten vastgebonden was – twee ongelooflijk harde slagen in het gezicht. [medeverdachte I] sloeg zo hard dat hij de knokkel van zijn hand tot bloedens toe open had geslagen. Vervolgens heeft [verdachte] plaatsgenomen achter het stuur van de werkbus van [slachtoffer] . Op 3 juni 2019, omstreeks 11.40 uur, is [verdachte] – met [medeverdachte I] achter in de laadruimte bij [slachtoffer] – weggereden. [verdachte] en [medeverdachte I] zijn naar Antwerpen gereden en waren op 3 juni 2019, omstreeks 13.45 uur weer terug bij de woning van [verdachte] in [plaats I] . Toen [verdachte] en [medeverdachte I] weer terugkwamen bij de woning, zat [verdachte] achter het stuur van de werkbus van [slachtoffer] .
Gedurende voornoemde rit werd [slachtoffer] door [medeverdachte I] zwaar toegetakeld. [verdachte] hoorde [medeverdachte I] razen in de bus en zij hoorde [slachtoffer] hard gillen. Zij was bang dat mensen het buiten zouden horen. Op enig moment heeft [verdachte] de bus stil gezet en de deur van de bus geopend. Zij zag dat gereedschap en koffers op [slachtoffer] lagen en dat de bus onder het bloed zat. Tijdens de rit heeft [slachtoffer] gezegd dat het geld in de bus lag. [medeverdachte I] heeft toen tegen [verdachte] gezegd dat zij om kon keren, hetgeen overeenkomt met de ANPR-gegevens van de werkbus van [slachtoffer] . Uit deze gegevens blijkt dat de werkbus op 3 juni 2019 vanuit [plaats I] naar Antwerpen is gereden en dat de bus in de buurt van Antwerpen is gedraaid en weer richting [plaats I] is gereden.
Terug bij de woning van [verdachte] in [plaats I] werd [slachtoffer] door [medeverdachte II] en [medeverdachte I] uit de bus gehaald. Op dat moment was zijn gezicht helemaal blauw en dik en zat het onder het bloed. Ook zijn armen zaten onder het bloed. [dochter medeverdachte II] heeft verklaard dat [medeverdachte I] bij terugkomst zei: “Ik heb hem heel hard geslagen”. [slachtoffer] werd in de slaapkamer, bij het raam, op de grond gelegd. [medeverdachte I] liep met een pistool de slaapkamer in en uit en heeft [slachtoffer] met het pistool op het hoofd geslagen. Uit de verklaring van [verdachte] blijkt dat [medeverdachte I] op een gegeven moment bij haar en [medeverdachte II] kwam en zei: ‘godverdomme, hij is dood.’ Ook [medeverdachte II] heeft verklaard dat [medeverdachte I] in [plaats I] vertelde dat [slachtoffer] dood was.
De forensisch patholoog heeft geen doodsoorzaak kunnen vaststellen, vanwege de wijze waarop [medeverdachte I] , [verdachte] en [medeverdachte II] zich van het lichaam van [slachtoffer] hebben ontdaan. Wel heeft zij in het sterk verbrand gebied van de aangezichtsbeenderen, aan de onderzijde reikend tot in de linker voorste schedelgroeve van de schedelbasis, openingen geconstateerd die kunnen zijn ontstaan door een aantal oorzaken, waarvan het hof er twee heeft uitgesloten op grond van de overige bewijsmiddelen. Daardoor blijven als door de forensisch patholoog genoemde oorzaken van deze openingen over: ingewerkt uitwendig mechanisch stomp botsend geweld zoals door hevig slaan, stompen (al of niet met voorwerpen) en hitteschade. Uit de bewijsmiddelen volgt dat [medeverdachte I] zich bij herhaling jegens een levende [slachtoffer] aan voormeld uitwendig mechanisch stomp botsend geweld heeft schuldig gemaakt (al dan niet met voorwerpen). Volgens de forensisch patholoog is het goed mogelijk dat dit heeft geleid tot beschadiging (al dan geen perforatie) van structuren in de schedelholte met als gevolg het overlijden.
Gelet op de genoemde feiten en omstandigheden en het hiervoor overwogene, kan het naar het oordeel van het hof niet anders zijn dan dat het overlijden van [slachtoffer] is veroorzaakt door het door [medeverdachte I] op hem uitgeoefende geweld. Een andere oorzaak voor de dood van [slachtoffer] is niet aannemelijk geworden.
Voorts blijkt uit verklaringen dat [medeverdachte I] , [verdachte] en [medeverdachte II] hebben besproken dat ze weg moesten uit de woning in [plaats I] en dat ze naar [plaats II] , naar de woonwagen van [medeverdachte II] , konden gaan. Het lichaam van [slachtoffer] is toen in de laadruimte van de werkbus gelegd. [medeverdachte II] heeft de slaapkamer in de woning van [verdachte] nog helemaal leeg gehaald en schoongemaakt. Er lag allemaal bloed op het bed. Op de grond lagen bloedspetters en er zaten bloedspetters op een mand of een kist die daar stond. In de middag van 3 juni 2019 zijn de verdachten vanaf omstreeks 14:41 uur in verschillende voertuigen en met in de werkbus het lichaam van [slachtoffer] naar [plaats II] gereden.
Op 4 juni 2019 hebben [medeverdachte I] , [verdachte] en [medeverdachte II] in [plaats II] besproken wat er met het lichaam van [slachtoffer] moest gebeuren. Zij hebben besloten dat het lichaam in stukken moest worden gezaagd en dat de stukken daarna zouden worden verbrand. Teneinde dit plan uit te voeren, zijn op 4 juni 2019, omstreeks 16.15 uur, bij de [winkel] in [plaats II] een kettingzaag, een sfeerhaard, 4 kilo briketten, 1 liter aanmaakvloeistof en 2 netten aanmaakhout gekocht. In de garage van [medeverdachte II] werd door [verdachte] en [medeverdachte II] van zeil een hokje gemaakt. Het lichaam van [slachtoffer] werd in dat hokje op een pallet gelegd. Daar is in de nacht van 4 juni 2019 op 5 juni 2019 het lichaam met de bij de [winkel] aangeschafte kettingzaag in stukken gezaagd. Daarbij waren [medeverdachte I] , [verdachte] en [medeverdachte II] aanwezig. Uit de inhoud van de bewijsmiddelen blijkt dat [verdachte] en [medeverdachte I] beiden een beschermend pak droegen. Getuige [getuige I] heeft verklaard dat [medeverdachte I] nadien heeft verteld dat ‘ze die persoon in stukken hadden gesneden’, alsmede dat ‘ze hem echt hadden laten verdwijnen’.
Na het zagen hebben [medeverdachte I] en [medeverdachte II] de lichaamsdelen in zwarte wiettassen gedaan en achter haar woonwagen gelegd. [verdachte] en [medeverdachte II] hebben de garage schoongemaakt. De lichaamsdelen werden verbrand in een olievat. Daarbij werden hout, benzine, briketten en houtskool gebruikt, alsmede hout uit de laadruimte van de werkbus van [slachtoffer] . [medeverdachte I] deed de lichaamsdelen van [slachtoffer] in het vat. [verdachte] , [medeverdachte II] , [dochter medeverdachte II] en de zonen van [verdachte] hielden het vuur in het vat meerdere dagen brandend. Ook [medeverdachte I] was daarbij aanwezig. Daarna werden de resten uit het olievat – met daarin enkele delen van het lichaam van [slachtoffer] – door [medeverdachte I] in Jumbotassen geschept.
Op 11 juni 2019 werden bij de [winkel] in [plaats II] zakken cement en een speciekuip gekocht. De Jumbotassen met daarin de resten van het lichaam van [slachtoffer] werden in de speciekuip geplaatst. Vervolgens is de speciekuip door [medeverdachte I] gevuld met cement en is de speciekuip onder de woonwagen van [medeverdachte II] neergezet om het cement te laten harden. Na twee of drie dagen hebben [medeverdachte II] en [medeverdachte I] de speciekuip in de auto van [medeverdachte II] gezet. Daarna heeft [medeverdachte I] de speciekuip in het water van het Schelde-Rijnkanaal gegooid.
Nadien zijn [medeverdachte I] en [verdachte] nog drie keer vergeefs naar de woning van [slachtoffer] gegaan om het geld van [slachtoffer] alsnog te vinden.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de werkbus van [slachtoffer] is schoongemaakt, alsmede dat het hout van de inbouw is verwijderd. Dit hout is nadien ook in het vat verbrand. Uit forensisch onderzoek verricht aan de werkbus van [slachtoffer] blijkt dat – gezien de bloedsporen op het kunststofpaneel van het rechterachterportier en de bloedspoorpatronen op de aluminiumrand van de laadruimte – in de laadruimte ter hoogte van deze sporen een bloedbron aanwezig is geweest. Ter zake een aangetroffen langwerpig bloedspoorpatroon ter hoogte van de rechterwielkast is gerelateerd dat dit volgens de verbalisanten is ontstaan doordat vloeibaar bloed onder de houten inbouw is gestroomd. Voorts is geverbaliseerd dat gezien het latente bloedbeeld op de vloer en de afgeschermde gebieden in de laadruimte, de ruimte is schoongemaakt waarbij bloedsporen zijn weggemaakt. Van de aangetroffen sporen zijn verschillende monsters (swabs) genomen. Deze monsters zijn getest op de aanwezigheid van menselijk bloed, waarbij de sporen zijn vergeleken met de referentieprofielen van de zonen van [slachtoffer] . De conclusie van de gemaakte vergelijking houdt in dat met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is aangetoond dat de donor van de DNA-profielen van de aangetroffen sporen de biologische vader is van de twee zonen.
Voorts is forensisch onderzoek verricht in de slaapkamer van de woning van [verdachte] in [plaats I] . Er is onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van latente bloedsporen. Op verschillende plaatsen – op de vloer, rechts naast het bed – zijn positieve reacties op de aanwezigheid van latente bloedsporen waargenomen. Van de verschillende sporen zijn monsters genomen, welke zijn vergeleken met onder andere het referentieprofiel van [slachtoffer] . Er is telkens gerelateerd dat de resultaten met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijk ondersteunen dat [slachtoffer] de donor is van het sporenprofiel. Een bemonstering rechts naast het bed aan de raamkant, de plek waar [slachtoffer] , de tweede keer, na de rit naar Antwerpen is neergelegd, is in Nederland nader onderzocht, en bevatte naast DNA van [slachtoffer] , ook DNA van [medeverdachte I] .
Samengevat stelt het hof vast dat de verdachte:
  • uitvoering heeft gegeven aan het gezamenlijke plan het slachtoffer te beroven;
  • hem naar de woning in [plaats I] heeft gelokt;
  • hem met behulp van slaapmedicatie heeft gedrogeerd;
  • aanwezig was bij het vastbinden van het slachtoffer, het afplakken van zijn ogen en het hem de mond te snoeren door een prop in zijn mond te plaatsen;
  • is meegegaan naar [plaats III] ter uitvoering van de poging het daar verstopte geld weg te nemen;
  • aanwezig was bij de (zware) mishandeling van het slachtoffer in de woning in [plaats I] teneinde hem te dwingen prijs te geven waar hij het geld had verstopt en niet heeft ingegrepen;
  • heeft geholpen het slachtoffer in de werkbus te plaatsen;
  • vervolgens aanwezig was bij de (zware) mishandeling van het slachtoffer voorafgaand aan de rit naar [plaats III] en deze heeft gefaciliteerd door het slachtoffer rechtop te houden;
  • aanwezig was gedurende de rit (van ruim 2 uren) van [plaats I] richting [plaats III] en terug naar [plaats I] en niet heeft ingegrepen;
  • aanwezig was bij de (zware) mishandeling van het slachtoffer bij terugkomst in de woning in [plaats I] en niet heeft ingegrepen;
  • nadat het slachtoffer is overleden, het lichaam naar [plaats II] heeft vervoerd en zich daarvan met de mededaders heeft ontdaan door het in stukken te zagen, te verbranden en te dumpen.
Ten aanzien van feit 2 primair
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte van het onder feit 2 primair tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken, nu zij slechts behulpzaam is geweest bij dit feit. Daarom dient tot een bewezenverklaring van het onder feit 2 subsidiair tenlastegelegde (medeplichtigheid) te worden gekomen. In dit verband heeft de verdediging aangevoerd dat er met betrekking tot het uitgeoefende geweld en de uiteindelijke dood van [slachtoffer] tussen de verdachten geen sprake is geweest van de voor het bewijs van medeplegen noodzakelijke nauwe en bewuste samenwerking. Het is [medeverdachte I] geweest die [slachtoffer] meermaals zwaar en heftig heeft mishandeld. De verdachte heeft zelf geen fysiek geweld tegen [slachtoffer] toegepast. Op basis van de inhoud van het dossier kan ook niet worden vastgesteld dat de verdachte van tevoren het door medeverdachte [medeverdachte I] gepleegde geweld als aanmerkelijke kans heeft aanvaard. Evenmin kan worden geconcludeerd dat zij de aanmerkelijk kans op de dood van [slachtoffer] heeft aanvaard zonder van tevoren te weten dat [medeverdachte I] geweld zou plegen, dat het geweld zo hevig zou zijn en dat het de dood tot gevolg zou hebben, aldus de verdediging. Het staat vast dat het oorspronkelijke plan was om [slachtoffer] van zijn vrijheid te beroven en gedurende deze vrijheidsberoving in zijn woning geld te stelen. Op het moment dat het geld niet werd gevonden, sloegen bij [medeverdachte I] de stoppen door en is het [medeverdachte I] geweest die heeft besloten om [slachtoffer] mee te nemen en hem onderweg te laten vertellen waar het geld lag. Dit was niet eerder afgesproken en hieromtrent is ook geen overleg met de verdachte gevoerd. De verdachte reed vervolgens in de bus van [slachtoffer] en had toen geen zicht meer op de keuzes en handelingen van [medeverdachte I] . De door de verdachte geleverde bijdrage bestond in die fase dus slechts uit het op commando en onder druk van [medeverdachte I] besturen van de bus. Deze bijdrage van de verdachte aan het delict is van onvoldoende gewicht om te kunnen spreken van een nauwe en bewuste samenwerking. Voorts dient de verdachte te worden vrijgesproken van het bestanddeel dat het feit ‘de dood van die [slachtoffer] tot gevolg heeft gehad’, nu zij daarop geen initieel en/of voorwaardelijk opzet heeft gehad, aldus de verdediging.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen bewezenverklaard kan worden indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Medeplegen kan bestaan uit een gezamenlijke uitvoering, maar bij gebreke daarvan ook uit het door de verdachte leveren van een materiële en/of intellectuele bijdrage van voldoende gewicht aan het strafbare feit. Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip (vgl. HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474; HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316 en ECLI:NL:HR:2016:1323).
De hiervoor weergegeven, uit de inhoud van de bewijsmiddelen voortvloeiende feiten en omstandigheden zijn naar het oordeel van het hof redengevend voor de bewezenverklaring van het medeplegen van de verdachte van de gekwalificeerde poging tot diefstal van het aan [slachtoffer] toebehorende geld, met als gevolg dat deze is overleden.
De wederrechtelijke vrijheidsberoving en het daarbij toegepaste geweld in de vorm van het drogeren met slaapmedicatie, vastbinden, tapen en de mond snoeren, vormde hierbij geen doel op zich, maar was onderdeel van de uitvoering van de voorgenomen diefstal van het geld dat [slachtoffer] in zijn woning in [plaats III] verborgen hield.
Gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen – in onderling verband en samenhang bezien – is naar het oordeel van het hof komen vast te staan dat bij het voormelde op [slachtoffer] uitgeoefende geweld sprake is geweest van een zodanige nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachte(n), bestaande uit een (deels) gezamenlijke uitvoering en het daaraan leveren van een intellectuele en materiële bijdrage van een voldoende gewicht, om te kunnen spreken van medeplegen. Het hof wijst in dit verband in het bijzonder op het belang van de rol die de verdachte heeft gehad bij het maken van het plan om [slachtoffer] te beroven en hem daarvoor naar haar woning te lokken, te drogeren en vast te binden, haar wezenlijke bijdrage aan de uitvoering van dat plan, alsmede op haar aanwezigheid op verschillende belangrijke momenten in de dagen van 1 juni 2019 tot en met 3 juni 2019 waarbij de verdachte stelselmatig niet heeft ingegrepen als het slachtoffer door [medeverdachte I] gruwelijk werd mishandeld. De verdachte moet met name gedurende de rit in de werkbus, die ruim twee uur in beslag heeft genomen, talloze malen de gelegenheid hebben gehad hulp in te roepen teneinde de lijdensweg van [slachtoffer] te beëindigen. Zij heeft zich op geen enkel moment om het slachtoffer bekommerd. De verdachte heeft niet alleen stelselmatig niet ingegrepen, zij heeft het door [medeverdachte I] op [slachtoffer] toegepaste geweld ook gefaciliteerd. Over de terugweg van de eerste rit naar [plaats III] , waar [medeverdachte I] vergeefs naar geld had gezocht in het huis van [slachtoffer] , verklaarde de verdachte immers als volgt:
‘ [medeverdachte I] was pislink, omdat hij niks kon vinden. Hij was helemaal opgefokt. Hij zei: “Nu gaan we hem meenemen!” Enneh, “Dan zorg ik dat hij gaat toegeven waar dat het ligt, want het ligt helemaal niet bij die radiators.” “We gaan wel zorgen dat [slachtoffer] straks aan mij duidelijk gaat vertellen waar dat het wel ligt.” Ik geloofde al niet zo heel erg in dat het goed ging komen. Toen zijn we [slachtoffer] gaan ophalen’ (p. 193).
Terug in [plaats I] ziet de verdachte ook nog dat de vastgebonden en geknevelde [slachtoffer] door [medeverdachte I] met een pistool wordt geslagen en helpt ze desondanks [slachtoffer] in de laadruimte van de bus te brengen. Ze houdt hem daarbij zelfs rechtop, waarna [medeverdachte I] hem twee enorm harde vuistslagen in het gezicht geeft. Toch is ze met de bus gaan rijden; de al zwaar mishandelde [slachtoffer] achterlatend bij [medeverdachte I] in de laadruimte, wetende wat er gaat komen. Dat kan immers niet anders, gelet op de eerdere uitlatingen van [medeverdachte I] op de weg terug van [plaats III] naar [plaats I] en het reeds eerder door [medeverdachte I] op [slachtoffer] in de woning uitgeoefende geweld. Tijdens de rit hoort zij [medeverdachte I] razen en [slachtoffer] gillen. En ook dan grijpt ze niet in, maar ze rijdt gewoon door.
Het verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 2 primair tenlastegelegde wordt in zoverre verworpen.
Strafrechtelijke verantwoordelijkheid voor de dood van [slachtoffer]
Voor zover de verdediging heeft bepleit dat de verdachte van het bestanddeel ‘de dood van die [slachtoffer] tot gevolg heeft gehad’ dient te worden vrijgesproken, overweegt het hof als volgt.
Het in artikel 312, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht als strafverzwarend aangemerkte gevolg – indien het feit ‘de dood ten gevolge heeft’ – is geobjectiveerd. Dit impliceert dat voor een bewezenverklaring van het strafverzwarend gevolg niet is vereist dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had op de dood van [slachtoffer] . Het verweer van de verdediging wordt dan ook in zoverre verworpen. Enkel causaal verband tussen de in het eerste lid bedoelde diefstal met geweld en de dood als strafverzwarend gevolg is voldoende (vgl. HR 12 november 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC2712; HR 20 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0607; HR 20 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8303). De vraag of causaal verband bestaat tussen het door de verdachte verrichte feit en de dood van het slachtoffer, geschiedt volgens bestendige jurisprudentie aan de hand van de maatstaf of die dood, afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, redelijkerwijs als gevolg van de verwijtbare gedraging(en) aan de verdachte kan worden toegerekend (vgl. HR 12 september 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC2616, NJ 1979/60 en HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6397).
Het hof overweegt in dit verband het navolgende.
Gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, verdachtes gedragingen en rol bij de uitvoering van de medegepleegde poging diefstal met geweld, is het hof van oordeel dat de dood van [slachtoffer] redelijkerwijs aan de verdachte kan worden toegerekend.
Het verweer strekkende tot vrijspraak van het bestanddeel ‘de dood van die [slachtoffer] tot gevolg heeft gehad’ wordt verworpen.
Hetgeen de verdediging overigens nog naar voren heeft gebracht, leidt niet tot een ander oordeel
Ten aanzien van feit 4
Met betrekking tot het onder 4 tenlastegelegde feit heeft de verdediging naar voren gebracht dat er ten aanzien van dit feit voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is. De verdediging heeft wel benadrukt dat de verdachte niet degene is geweest die het lichaam van [slachtoffer] in stukken heeft gezaagd.
Gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen en de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte, [medeverdachte I] en [medeverdachte II] zich tezamen en in vereniging schuldig hebben gemaakt aan het bewezenverklaarde feit. Ofschoon dat voor een bewezenverklaring niet is vereist, merkt het hof wel op dat naar het oordeel van het hof genoegzaam kan worden vastgesteld dat de verdachte en [medeverdachte I] beiden het lichaam van [slachtoffer] in stukken hebben gezaagd. Het hof wijst in dit verband in het bijzonder op de omstandigheden dat beiden een pak droegen en [dochter medeverdachte II] ook heeft verklaard dat zij bloedspetters op het pak van [medeverdachte I] heeft gezien. Bovendien blijkt uit de verklaring van [getuige I] dat [medeverdachte I] tegen hem heeft gezegd dat ‘ze’ [slachtoffer] in stukken hadden gezaagd, hetgeen naar het oordeel van het hof duidt op [medeverdachte I] en [verdachte] .
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 en onder 2 primair bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
de eendaadse samenloop van:
medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden

en

poging tot diefstal, voorafgegaan, vergezeld en/of gevolgd van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden, gemakkelijk te maken, en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/ of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren,
terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen,
terwijl het feit de dood ten gevolge heeft.
Het onder 4 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
medeplegen van een lijk verbranden, vernietigen, verbergen, wegvoeren en wegmaken, met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep op gronden zoals neergelegd in de pleitnota betoogd dat de verdachte van de onder 1, 2 en 4 tenlastegelegde feiten ontslagen dient te worden van alle rechtsvervolging, omdat er sprake was van psychische overmacht. Daartoe heeft de verdediging kort gezegd aangevoerd dat:
- medeverdachte [medeverdachte I] in bezit was van een vuurwapen, hiermee zwaaide en dreigde;
- medeverdachte [medeverdachte I] concrete doodsbedreigingen heeft geuit richting de verdachte en haar beide zoons;
- medeverdachte [medeverdachte I] gelet op hetgeen hij het slachtoffer heeft aangedaan kennelijk in staat was extreem heftig geweld te gebruiken;
- uit diverse verklaringen van getuigen en medeverdachten blijkt dat medeverdachte [medeverdachte I] bij zijn omgeving veel angst inboezemde.
Aldus is volgens de verdediging sprake van een extreem zware druk waaraan de verdachte, meegewogen en indachtig de persoonlijkheid van de verdachte zoals deze blijkt uit de over haar opgemaakte gedragsdeskundige rapportage, redelijkerwijs geen weerstand kon en behoefde te bieden.
Het hof overweegt als volgt.
Vooropgesteld wordt dat indien een beroep op psychische overmacht is gedaan, de rechter op grond van dat verweer zal moeten onderzoeken of de voorwaarden voor aanvaarding van psychische overmacht zijn vervuld. Van psychische overmacht is sprake bij een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden. Deze drang moet acuut zijn en voor de verdachte onder omstandigheden exceptioneel en onweerstaanbaar. Geen rechtsregel staat eraan in de weg de persoonlijkheid van de verdachte te betrekken bij de beantwoording van de vraag of die verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden aan de ten verwere aangevoerde drang (vgl. HR 30 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR2067, rov. 3.5.; HR 6 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR1146, rov. 3.3. en 3.4. en HR 9 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX6734, rov. 2.6.).
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is onvoldoende aannemelijk geworden dat sprake was van een door de verdachte gevoelde drang, teweeg gebracht door medeverdachte [medeverdachte I] , waaraan zij redelijkerwijs geen weerstand kon en behoefde te bieden. Het hof stelt vast dat de verdachte pas in een laat stadium van het onderzoek aangaande de door de medeverdachte bij haar teweeg gebrachte drang is gaan verklaren. In eerst instantie verklaart zij ten overstaan van de Belgische politie dat medeverdachte [medeverdachte I] de persoon is die haar beschermt en met wie zij de rest van haar leven wil delen. Pas nadat zij geconfronteerd wordt met uitkomsten van het politieonderzoek waaruit blijkt dat [medeverdachte I] met twee andere vrouwen “vreemd” zou (zijn) (ge)gaan(dossier [verdachte] , p. 115 e.v.), vindt er een omslag in haar verklaringen plaats en dicht zij [medeverdachte I] een dreigende en dwingende rol toe (verklaring [verdachte] bij de rechter-commissaris d.d. 14 juni 2021, p. 7). Voorts stelt het hof vast dat de verdachte wisselend heeft verklaard over het moment waarop de medeverdachte [medeverdachte I] druk en dreiging zou hebben uitgeoefend. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft zij verklaard dat zij vanaf het allereerste moment, te weten bij het beramen van het plan het slachtoffer te beroven een dergelijke dwingende dreiging heeft ervaren, terwijl de verdachte bij de politie heeft verklaard dat deze dreiging pas zou zijn ontstaan nadat het slachtoffer het leven had gelaten (dossier [verdachte] , p. 266 en 281).
Het hof betrekt voorts in de beoordeling van het beroep op psychische overmacht het feit dat uit de onderschepte door de verdachte gedurende haar detentie aan medeverdachte [medeverdachte I] verstuurde brieven en de met hem gevoerde afgeluisterde telefoongesprekken niets blijkt dat ook maar wijst in de richting van een eerder door hem bij de verdachte teweeg gebrachte angst voor gewelddadige handelingen jegens haar en/of haar kinderen en een daarmee samenhangende druk en drang. Een ander strookt met de bevindingen van de deskundigen van het Pieter Baan Centrum aangaande de verstandhouding en interactie tussen de verdachte en medeverdachte [medeverdachte I] . Voor de komst van medeverdachte [medeverdachte I] geeft de verdachte aan geen gevoelens meer voor hem te hebben en bang voor hem te zijn. Tijdens de gezamenlijke in het Pieter Baan Centrum doorgebrachte observatieperiode blijkt evenwel het tegendeel. Van enige angst voor medeverdachte [medeverdachte I] is ook maar het minste door de gedragsdeskundigen waargenomen. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte aangegeven dat zij in haar brieven aan medeverdachte [medeverdachte I] , de eerder genoemde telefoongesprekken en tijdens haar verblijf in het Pieter Baan Centrum een rol vervulde en toneel heeft gespeeld. Het hof acht het zeer onaannemelijk dat, zo daarvan sprake zou zijn geweest, dit tijdens de intensieve intramurale observatie in het Pieter Baan Centrum aan de daaraan verbonden deskundigen zou zijn ontgaan.
Bovendien bestond volgens de verdachte en de andere betrokkenen de echte dreiging dat [medeverdachte I] iemand van hen zou doodschieten pas na het overlijden van [slachtoffer] en had de bedreiging betrekking op het geval dat zij over wat er was gebeurd iets tegen de politie zouden
verklarenen niet dat zij onder dreiging van een vuurwapen/met doodschieten werden gedwongen tot het deelnemen aan de strafbare gedragingen (dossier [verdachte] , p. 300).
Ten overvloede merkt het hof nog op dat uit de door de verdachte geschreven brieven en gedragingen niet blijkt van angst voor gewelddadige handelingen van [medeverdachte I] jegens haar en/of haar kinderen, maar wel voor het mogelijke vreemdgaan van [medeverdachte I] . Op het moment dat [medeverdachte I] de verdachte in het Pieter Baan Centrum kennelijk ervan had overtuigd dat daarvan geen sprake was (geweest), wilde de verdachte – ondanks dat zij en haar kinderen inmiddels veilig waren en niets meer hadden te vrezen van de in voorarrest verblijvende [medeverdachte I] – niets anders dan een langdurige liefdesrelatie met [medeverdachte I] en wilde zij samen met hem een baby (PBC rapport 8 januari 2021, p. 22, 96-97 en 100).
Al met al hecht het hof geen geloof aan de verklaring van de verdachte dat zij heeft gehandeld uit angst voor medeverdachte [medeverdachte I] . Een door hem op de verdachte uitgeoefende drang waaraan zij zich niet kon onttrekken is niet aannemelijk geworden. Het verweer wordt verworpen.
Ook overigens zijn er geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is dan ook strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal primair gevorderd dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren met aftrek van voorarrest, alsmede dat aan haar de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging zal worden opgelegd. Subsidiair – indien en voor zover het hof niet de maatregel van terbeschikkingstelling zal opleggen – heeft de advocaat-generaal (na aanpassing van de vordering ter terechtzitting van 11 november 2024) gevorderd dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte ingeval van een veroordeling ter zake de onder 1, 2 subsidiair en 4 tenlastegelegde feiten, met een bewezenverklaring van het strafverzwarende bestanddeel ‘de dood tot gevolge hebbend’ een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren dient te worden opgelegd en niet de maatregel van terbeschikkingstelling. Daartoe is aangevoerd dat er geen gegronde reden bestaat om te concluderen dat de verdachte thans een gevaar zou vormen voor de algemene veiligheid van personen. en er sprake zou zijn van een groot gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel. Bovendien heeft de advocaat-generaal – nu het advies van de gedragsdeskundigen eerder dan een jaar voor aanvang van de terechtzitting is gedagtekend – bij de vordering strekkende tot oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling ten onrechte een beroep gedaan op artikel 37a, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, nu de verdachte niet kan worden aangemerkt als een weigerende observandus. Er is aldus niet aan alle vereisten voor het kunnen opleggen van een maatregel van terbeschikkingstelling voldaan, aldus de verdediging.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Bij het bepalen van de op te leggen sanctie heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Aard en ernst van het bewezenverklaarde handelen
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat zij zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan wederrechtelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer] , welk feit in eendaadse samenloop is gepleegd met de gekwalificeerde poging tot diefstal, de dood ten gevolge hebbend. Daarna heeft zij zich samen met anderen schuldig gemaakt aan het wegmaken van het stoffelijk overschot van [slachtoffer] .
Nadat op 2 juni 2019 bleek dat er geen geld kon worden verdiend met het knippen van wietplanten, hebben [medeverdachte I] , [verdachte] en [medeverdachte II] het boosaardige plan opgevat [slachtoffer] te beroven. Zijn geld zou zijn verborgen achter radiatoren in diens woning in het Belgische [plaats III] . Volgens het afgesproken plan heeft [verdachte] [slachtoffer] naar haar woning in [plaats I] en in de vooropgezette val gelokt. Het heeft haar kennelijk geen moeite gekost om tegen [slachtoffer] de schijn op te houden, die in de veronderstelling verkeerde een gewone avond in [plaats I] door te brengen en daar nog op zijn gemak zijn administratie ter hand nam. Reeds op dat moment heeft de verdachte het vertrouwen van [slachtoffer] volledig beschaamd. Vervolgens heeft zij hem twee koppen thee gegeven met daarin de reeds geprepareerde slaapmedicatie, ten gevolge waarvan [slachtoffer] in slaap is gevallen. Eenmaal in slaap, is [slachtoffer] in haar bijzijn door [medeverdachte I] vastgebonden met tiewraps. Ook kreeg hij een prop in zijn mond en werd zijn mond en later zijn ogen met ducttape afgeplakt. De verdachte heeft [slachtoffer] in deze benarde situatie in haar woning achtergelaten en is met anderen naar Nederland vertrokken om eten en verdovende middelen te kopen van het door [slachtoffer] voor haar meegebrachte geld. Zij heeft haar kinderen toen ook in haar woning achtergelaten.
Nadat de zoektocht van [medeverdachte I] en [verdachte] naar het geld in de woning van [slachtoffer] niets had opgeleverd, was [medeverdachte I] vastberaden om achter de bergplaats van het geld te komen. Weer aangekomen in de woning van [verdachte] in [plaats I] , heeft [medeverdachte I] [slachtoffer] met een vuurwapen op het hoofd geslagen roepend ‘waar is het geld’. Toen dit in de ogen van [medeverdachte I] niets opleverde, werd [slachtoffer] in de laadruimte van zijn eigen werkbus gelegd, waarbij [medeverdachte I] twee keiharde vuistslagen in het gezicht van [slachtoffer] heeft gegeven. Hierop volgde een rit van bijna twee uur teneinde alsnog te achterhalen waar het geld lag. [verdachte] zat achter het stuur, [medeverdachte I] bij [slachtoffer] in de laadruimte achterlatend, wetende wat er zou komen. Tijdens deze rit werd [slachtoffer] door [medeverdachte I] verder zwaar mishandeld om de bergplaats van het geld aan hem te ontlokken. Na terugkomst in [plaats I] werd de inmiddels zwaar gewonde [slachtoffer] in een dekbedovertrek op de grond van de slaapkamer gelegd en verder door [medeverdachte I] mishandeld totdat zijn dood daarop volgde.
[medeverdachte I] heeft de gedrogeerde [slachtoffer] vastgebonden en gekneveld en gedurende vele uren gemarteld opdat hij hem de vermeende bergplaats van zijn geld zou prijsgeven. [slachtoffer] heeft deze martelgang machteloos moeten ondergaan, in het besef dat zijn ‘vriendin’ [verdachte] hem in deze val had gelokt en geen van de andere aanwezigen hem hielp. Hij moet in volstrekte eenzaamheid en machteloosheid veel pijn hebben gehad en doodsangsten hebben uitgestaan.
Nadat [slachtoffer] op deze gruwelijk wijze was gestorven, besloten [medeverdachte I] , [verdachte] en [medeverdachte II] dat zij zich van zijn lichaam moesten ontdoen. Zij hebben zijn lichaam in stukken gezaagd, zijn lichaamsdelen in een olievat verbrand en daarna de overgebleven restanten in een speciekuip met cement gestort, om die kuip vervolgens in het Schelde-Rijnkanaal te dumpen. [slachtoffer] is niet alleen op een laffe, gruwelijke wijze aan zijn einde gekomen. Ook de manier waarop naderhand met zijn stoffelijke resten is omgegaan, getuigt van gewetenloos handelen, zonder enig respect te hebben voor de waardigheid van zijn lichaam en voor het verdriet van de nabestaanden.
De verdachte heeft met haar handelen de nabestaanden van [slachtoffer] onherstelbaar en onbeschrijflijk leed aangedaan. Uit de slachtofferverklaringen die zowel bij de rechtbank als ter terechtzitting in hoger beroep zijn voorgelezen blijkt hoezeer de nabestaanden hun man, vader en broer missen, alsmede dat de herinnering aan de gewelddadige dood van [slachtoffer] hen tot de dag van vandaag ernstig belemmert in hun dagelijks bestaan. Naast het grote gemis van [slachtoffer] zullen de nabestaanden moeten leven met de wetenschap dat het lichaam van [slachtoffer] op een gruwelijke manier is verminkt en weggemaakt.
Het hof neemt het de verdachte voorts nog bijzonder kwalijk dat zij nog munt heeft willen slaan uit diens dood. Zo is een geldbedrag verdiend met de verkoop van de werkbus van [slachtoffer] . Ook is de verdachte samen met [medeverdachte I] , zelfs na het overlijden en wegmaken van het lichaam van [slachtoffer] , nog drie keer bij diens woning in [plaats III] geweest om naar het vermeende verborgen geld te zoeken. Louter vanwege het feit dat er telkens iemand thuis was, hebben de verdachten de woning in [plaats III] niet betreden. Dit handelen getuigt niet alleen van brutaliteit, maar ook van een grote mate van gewetenloosheid.
Persoon van de verdachte
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op de inhoud van een haar betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 24 augustus 2024. Uit dit uittreksel blijkt dat de verdachte voorafgaand aan het bewezenverklaarde handelen in België eerder onherroepelijk is veroordeeld. Nu die eerdere veroordelingen geen betrekking hebben op soortgelijke strafbare feiten zal het hof – gelet op het bepaalde in artikel 78c van het Wetboek van Strafrecht – dit niet ten nadele van de verdachte bij de strafoplegging meewegen.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het hof voorts rekening gehouden met de inhoud van het rapport van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (hierna: NIFP) d.d. 8 januari 2021, opgesteld door I. Schilperoord, GZ-psycholoog en T. den Boer, psychiater.
Uit voornoemd rapport blijkt dat de mate van medewerking van de verdachte aan het onderzoek wisselend is geweest, hetgeen heeft geleid tot (enige) beperkingen in de diagnostiek. Desalniettemin hebben de gedragsdeskundigen beschreven dat het op basis van het milieuonderzoek, de observaties en de gevoerde gesprekken mogelijk is te komen tot de conclusie dat de verdachte kampt met ernstige en complexe psychopathologie. Volgens de gedragsdeskundigen wordt een vermoedelijk gemiddeld intelligente vrouw gezien, die voldoet aan de kenmerken voor een persoonlijkheidsstoornis met borderline en antisociale kenmerken. Daarnaast is er sprake van problematisch middelengebruik in de vorm van een ernstige stoornis in alcoholgebruik en een matige stoornis in cannabisgebruik. Er zijn aanwijzingen voor problematisch gebruik van andere middelen, waaronder cocaïne, speed en GHB. De informatie hierover is echter ontoereikend om een stoornis in het gebruik van deze middelen te kunnen onderbouwen, aldus de gedragsdeskundigen. Als gevolg van verdachtes beperkte medewerking aan het onderzoek en een beperkt zicht op de levensloop van de verdachte is de ‘diagnostische kleuring van de persoonlijkheidsproblematiek nog onvolledig’. Volgens de gedragsdeskundigen betekent dit dat in de persoonlijkheid van de verdachte zowel kwetsbare als ‘hardere’ kanten worden gesignaleerd en er geen volledig zicht kon worden verkregen op de ernst van de ene en de andere kant, alsmede op de precieze verhouding tussen deze twee. Met andere woorden: hoe deze ‘harde’, antisociale kant zich verhoudt tot haar kwetsbaarheid, is onvoldoende verhelderd.
Ofschoon volgens de gedragsdeskundigen duidelijk is geworden dat de verdachte kampt met een complexe persoonlijkheidsstoornis en verslavingsproblematiek, is deze
persoonlijkheidsstoornis, de ernst van de verschillende factoren die hierbinnen een rol spelen en de verhouding tussen deze factoren, onvoldoende duidelijk geworden. De geconstateerde stoornis van de verdachte vormt niet zonder meer een reden om vermindering van toerekeningsvatbaarheid voor de tenlastegelegde feiten te veronderstellen, aldus de gedragsdeskundigen. Daarvoor is volgens de gedragsdeskundigen naast zicht op het scenario en de beleving van de verdachte ook zicht nodig op de balans tussen de genoemde ‘harde’ kant en de kwetsbare kant van de verdachte. Voorts hebben de gedragsdeskundigen benoemd dat het niet mogelijk is gebleken om op basis van het eigen onderzoek te komen tot een onderbouwde risicoanalyse.
Mede gelet op de inhoud van voornoemd rapport ziet het hof onvoldoende gronden aanwezig om het tenlastegelegde in verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen. Het hof acht de verdachte dan ook volledig toerekeningsvatbaar voor die feiten.
Strafoplegging
Gelet op de hierboven omschreven aard en ernst van het bewezenverklaarde handelen en het leed dat de verdachte de nabestaanden van het slachtoffer heeft aangedaan, kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van aanzienlijke duur met zich brengt. Oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren – zoals door de verdediging is bepleit – doet naar het oordeel van het hof volstrekt onvoldoende recht aan de gepleegde strafbare feiten en acht het hof dan ook niet passend.
Naar het oordeel van hof ligt oplegging van de maximaal op te leggen gevangenisstraf in beginsel in de rede. In het bijzonder vormen de aard en de ernst van de feiten, de gruwelijkheid en gewetenloosheid daarvan, alsmede de periode waarin [slachtoffer] heeft moeten lijden daartoe aanleiding. Tegelijkertijd is het hof gebonden aan de tenlastelegging. De verdachte wordt niet verweten dat zij zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan (gekwalificeerde) doodslag. Het hof wenst te benadrukken dat indien en voor zover dat feit wel aan haar zou zijn tenlastegelegd, het hof tot een bewezenverklaring van dat feit had kunnen komen. Nu dat feit niet aan de verdachte is tenlastegelegd, is het hof gebonden aan de strafmaxima van de haar wel verweten en bewezenverklaarde strafbare gedragingen.
Bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen straf dient het hof rekening te houden met de eendaadse samenloop tussen de wederrechtelijke vrijheidsberoving (feit 1) en de gekwalificeerde poging tot diefstal, de dood ten gevolge hebbend (feit 2 primair). Dit impliceert dat voor de strafmaat van deze twee feiten slechts die strafbepaling waarop de zwaarste hoofdstraf is gesteld, wordt toegepast. In dit geval is dat feit 2 primair, welk feit een strafmaximum van 15 jaren kent. Nu sprake is van een poging tot diefstal dient het strafmaximum met een derde te worden verminderd. Dit impliceert dat voor de onder 1 en onder 2 tenlastegelegde feiten maximaal 10 jaren gevangenisstraf kan worden opgelegd. De maximale straf op het ‘onttrekken van een lijk aan de nasporing’ (feit 4) betreft een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren. Aldus bedraagt, gelet op artikel 57 Wetboek van Strafrecht het op te leggen strafmaximum 12 jaren.
Het hof heeft zich voorts rekenschap gegeven van de redelijke termijn.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
De redelijke termijn is aangevangen op 22 juli 2019, de dag waarop de verdachte voor de onderhavige zaak in België is aangehouden. Aan die handeling kon de verdachte immers in redelijkheid de verwachting ontlenen dat tegen haar door het openbaar ministerie een strafvervolging zou worden ingesteld. De rechtbank heeft eerst op 1 september 2021 vonnis gewezen. De behandeling in eerste aanleg is dan ook niet met een eindvonnis afgerond binnen zestien maanden na de aanvang van de hiervoor genoemde termijn. De redelijke termijn is in eerste aanleg met een periode van ruim negen maanden overschreden. Van de zijde van de verdachte is op 14 september 2021 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst het onderhavige arrest op 9 december 2024. Het hof stelt vast dat het niet binnen zestien maanden nadat het hoger is ingesteld tot een einduitspraak is gekomen. In hoger beroep is de redelijke termijn met een periode van ongeveer 23 maanden overschreden.
Tijdens de behandeling van de zaak in eerste aanleg en ook in hoger beroep heeft nog aanvullend onderzoek plaatsgehad. In hoger beroep is bijvoorbeeld een getuige door de raadsheer-commissaris gehoord en is nog onderzocht of een andere getuige nog door de raadsheer-commissaris kon worden gehoord. Deze omstandigheden vormen naar het oordeel van het hof evenwel geen rechtvaardiging voor in het bijzonder voornoemde aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Naar het oordeel van het hof is het recht op een behandeling binnen een redelijke termijn dan ook geschonden. Het hof is van oordeel dat de schending van de redelijke termijn dient te leiden tot strafvermindering.
Zonder schending van de redelijke termijn zou een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren met aftrek van voorarrest naar het oordeel van het hof passend en geboden zijn geweest, vanwege de bijzondere ernst van deze feiten. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal het hof volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van 11 jaren met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
De door de advocaat-generaal gevorderde maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege
Uit de inhoud van het rapport van het NIFP d.d. 8 januari 2021 blijkt dat de verdachte ten aanzien van bepaalde onderdelen van het onderzoek haar medewerking heeft geweigerd. Tegelijkertijd blijkt daaruit dat zij ten aanzien van andere onderdelen van dat onderzoek wel heeft meegewerkt. Bovendien heeft de verdachte tijdens de behandeling van de zaak in hoger beroep te kennen gegeven dat zij nader persoonlijkheidsonderzoek zou willen ondergaan. Gelet hierop kan de verdachte naar het oordeel van het hof dan ook niet worden gekenmerkt als een weigerende observandus. Het hof is dan ook – met de verdediging en anders dan de advocaat-generaal – van oordeel dat in dit geval geen beroep kan worden gedaan op het bepaalde in artikel 37a, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Bovendien kan naar het oordeel van het hof niet genoegzaam worden vastgesteld dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel eisen. Gelet op het vorenstaande stelt het hof dan ook vast dat niet alle voorwaarden voor het kunnen opleggen van een maatregel van terbeschikkingstelling (met dwangverpleging) is voldaan. Het hof zal die maatregel – anders dan door de advocaat-generaal primair is gevorderd – derhalve niet aan de verdachte opleggen.
Beslag
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het hof – overeenkomstig de beslissing van de rechtbank – de teruggave van de in beslag genomen goederen aan de verdachte kan gelasten.
De verdediging heeft zich niet uitgelaten over het beslag.
Het hof overweegt als volgt.
Ten aanzien van de in beslag genomen goederen (een computer van het merk Acer, een computer van het merk Apple, een telefoon, een cd-rom en drie simkaarten, met respectievelijk als goednummers G_617152, G_617159, G_ 617154, G_ 617155 en G_617157) zal het hof de teruggave daarvan aan de verdachte gelasten, nu geen strafvorderlijk belang zich daartegen verzet.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij I]
De benadeelde partij [benadeelde partij I] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 246.136,66 (bestaande uit
€ 156.136,66 aan materiële schade en € 90.000,00 aan immateriële schade), te vermeerderen met de wettelijke rente. De gevorderde materiële schade bestaat uit de volgende posten:
  • verlies aan inkomen, ad € 127.617,00;
  • kosten medicatie, ad € 137,52;
  • eigen bijdrage opname ziekenhuis en psychiater, ad € 1.300,92;
  • eigen bijdrage psycholoog, ad € 280,00;
  • schade woning, ad € 253,25;
  • vervanging sloten woning, ad € 471,70;
  • beveiliging tuinhuis, ad € 37,49;
  • kosten alarminstallatie woning, ad € 2.112,53;
  • waardeverlies Peugeot Boxer, ad € 10.000,00;
  • schade verlies materialen werkbus, ad € 4.200,00;
  • reiskosten en parkeerkosten, ad € 997,58;
  • verlies inkomen bijwonen proces, ad € 747,26;
  • kosten begrafenis, ad € 7.981,41.
De gevorderde immateriële schade bestaat uit de volgende posten:
  • shockschade, ad € 40.000,00;
  • affectieschade, ad € 20.000,00;
  • immateriële schadevergoeding voor [slachtoffer] , ad € 30.000,00.
Voorts is verzocht om een vergoeding van de volgende proceskosten:
  • reiskosten en parkeerkosten, ad € 689,48;
  • factuur Laumen expertise, ad € 1.815,00;
  • aanwezigheid Laumen ter terechtzitting in eerste aanleg, ad € 605,00.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk hoofdelijk toegewezen, te weten tot een bedrag van in totaal € 170.636,81 (waarvan € 110.636,81 aan materiële schade en € 60.000,00 aan immateriële schade), te vermeerderen met wettelijke rente over een bedrag van € 149.216,00 vanaf 3 juni 2019 tot aan de dag der algehele voldoening en over een bedrag van € 21.420,81 vanaf de datum van de uitspraak (1 september 2021) tot aan de dag der algehele voldoening. Voor het overige gedeelte van de vordering is die niet-ontvankelijk verklaard en is bepaald dat de vordering in zoverre bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. De verdachte is veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor rechtsbijstand heeft gemaakt, te weten een bedrag van € 11.779,00. Ter hoogte van voornoemd totaalbedrag (€ 170.636,81) is de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opgelegd.
Tijdens de behandeling van de zaak in hoger beroep is namens de benadeelde partij naar voren gebracht dat de volgende posten in hoger beroep niet worden gehandhaafd: kosten begrafenis (€ 7.981,41), kosten medicatie (€ 137,52), eigen bijdrage psycholoog (€ 280,00), vervanging sloten woning (€ 471,70), kosten alarminstallatie (€ 2.112,53) en schade verlies materialen werkbus (€ 4.200,00), nu deze schade via de in de zaak van de medeverdachte [medeverdachte II] opgelegde schadevergoedingsmaatregel is vergoed. Voorts wordt in hoger beroep geen aanspraak gemaakt op door de rechtbank niet-toegewezen delen van de volgende posten: eigen bijdrage opname ziekenhuis en psychiater, schade woning en waardeverlies Peugeot Boxer. De gevorderde shockschade (€ 40.000,00) en affectieschade (€ 20.000,00) wordt evenmin gehandhaafd, nu ook deze schade middels de in de zaak van de medeverdachte [medeverdachte II] opgelegde schadevergoedingsmaatregel is vergoed. De post betreffende immateriële schade voor [slachtoffer] (€ 30.000,00) wordt in hoger beroep niet gehandhaafd. Het hof begrijpt dat de post beveiliging tuinhuis (€ 37,49) in hoger beroep evenmin wordt gehandhaafd. De post inkomensderving (een bedrag van
€ 127.617,00) is door de rechtbank gedeeltelijk toegewezen (tot een bedrag van
€ 89.216,00). In hoger beroep wordt het restantbedrag – een bedrag van € 38.401,00 – gehandhaafd. Voorts wordt de post reiskosten en parkeerkosten ad € 997,58 in hoger beroep gehandhaafd. Een gedeelte van dit bedrag is eveneens onder de gevorderde proceskosten opgenomen, te weten een bedrag van € 689,48. Ook de post verlies aan inkomen wordt in hoger beroep gehandhaafd. Dit betreft een bedrag van € 747,26. In hoger beroep wordt ter zake van materiële schade nog een bedrag gevorderd van in totaal € 40.145,84 (€ 38.401,00 + € 997,58 + € 747,26, waaronder mede is begrepen een bedrag van € 689,48 dat eveneens als proceskosten is gevorderd).
Voorts worden de gevorderde proceskosten in hoger beroep gehandhaafd. Daarbij gaat het om de volgende onderdelen:
  • reiskosten en parkeerkosten, ad € 689,48;
  • factuur Laumen expertise, ad € 1.815,00;
  • aanwezigheid Laumen ter terechtzitting in eerste aanleg, ad € 605,00.
Ten slotte is namens de benadeelde partij naar voren gebracht dat de rechtbank ambtshalve een bedrag aan kosten voor rechtsbijstand (€ 11.779,00) heeft toegekend, dat van de zijde van de benadeelde partij daar niet om is verzocht en dat zulks in hoger beroep ook niet wordt gevraagd, nu gebruik wordt gemaakt van gesubsidieerde rechtsbijstand.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt dat (een gedeelte van) het gevorderde bedrag van € 38.401,00 voor vergoeding in aanmerking komt. Voorts heeft de advocaat-generaal verzocht overeenkomstig het vonnis van de rechtbank te beslissen.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij dient te worden afgewezen, nu deze betrekking heeft op schade welke het gevolg is van het overlijden van [slachtoffer] . De verdachte kan niet aansprakelijk worden gehouden voor dit gevolg. De vereiste causaliteit tussen de door de verdachte gepleegde handelingen en de gevorderde schade – die voortkomt uit het overlijden van [slachtoffer] – ontbreekt. Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de vordering ten aanzien van het resterende bedrag dat is gebaseerd op het rapport van Laumen expertise (
het hof begrijpt het bedrag van € 38.401,00) niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu de beoordeling van deze schade een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Voor de beoordeling van een groot deel van de hierin benoemde bedragen en de achterliggende berekeningen is meer expertise benodigd c.q. vereist dan van een enkel in het strafrecht gespecialiseerd jurist verwacht mag worden. Juist door de overweldigende omvang en complexiteit van dit rapport en het feit dat het nog steeds gaat om een claim op grond van het civiele recht brengt dit een onevenredige belasting van het strafgeding met zich mee. Het feit dat de benadeelde partij voor het opstellen van dit rapport de hulp van deze specialist nodig heeft. is wat de verdediging betreft de beantwoording van de vraag of sprake is van de situatie van een onevenredige belasting van het strafgeding. Daarbij wijst de verdediging op een recent arrest van de Hoge Raad hieromtrent d.d. 23 april 2024, HR:2024:646.
Het hof overweegt als volgt.
Inkomensderving
De Hoge Raad heeft in het arrest van 28 mei 2019, (ECLI:NL:HR:2019:793) en herhaald in het arrest van 23 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:646 – voor zover hier van belang – het volgende overwogen:
3.3.2 Dat in het strafproces enkele processuele waarborgen van de gewone civielrechtelijke procedure ontbreken, brengt mee dat de strafrechter zich ervan moet vergewissen dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij genoegzaam naar voren te brengen. Gelet op de eigen verantwoordelijkheid van de partijen voor het naar voren brengen en onderbouwen van hun stellingen, vergt deze verplichting doorgaans geen zelfstandige aandacht (in de motivering) van de strafrechter, maar dat kan onder omstandigheden anders zijn, bijvoorbeeld als het gaat om een substantiële vordering van complexe aard waarvan de omvang zich niet eenvoudig laat vaststellen.
3.3.3 Waar het gaat om een vordering van een nabestaande tot vergoeding van gederfd levensonderhoud als bedoeld in artikel 6:108 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek geldt dat de hoogte daarvan zal moeten worden begroot aan de hand van een aantal onzekere factoren, waaronder de verwachtingen omtrent de inkomsten die het slachtoffer en de nabestaande(n) in de toekomst zouden hebben genoten als het strafbare feit niet had plaatsgevonden en de verwachtingen omtrent de toekomstige inkomsten van de nabestaande in de door dit feit veroorzaakte situatie. Deze verwachtingen zijn doorgaans in hoge mate afhankelijk van inkomensgegevens en andere informatie, waaronder op dat moment bestaande vooruitzichten, betreffende het slachtoffer en de nabestaande in de periode voorafgaand aan het strafbare feit. Dit brengt mee dat de beantwoording van de vraag of en tot welk bedrag de benadeelde partij schade heeft geleden door gederfd levensonderhoud, in hoge mate afhankelijk is van een veelheid van – deels onzekere – feiten en omstandigheden waarvan het stellen en onderbouwen op de weg ligt van de benadeelde partij. Omdat het hierbij gaat om informatie die zich doorgaans geheel in het domein van de benadeelde partij bevindt, kan het voor de verdediging moeilijk zijn haar betwisting van deze feiten en omstandigheden en de bij de selectie daarvan gemaakte keuzes, te voorzien van een nadere inhoudelijke onderbouwing.
Verder geldt ook in zaken over een vordering tot vergoeding van schade door gederfd levensonderhoud dat de onder 3.3.1 genoemde beperkingen van het strafproces doorgaans meebrengen dat de strafrechter – op het moment dat het onderzoek op de terechtzitting naar het tenlastegelegde strafbare feit is afgerond – geen ruimte ziet om zijn einduitspraak op te schorten, bijvoorbeeld om partijen in de gelegenheid te stellen hun stellingen over de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij nader te onderbouwen of daarover nader onderzoek door een onpartijdige deskundige te laten plaatsvinden, zonder daarmee het strafproces onevenredig te belasten.
Ten slotte is in dit verband van belang dat de benadeelde partij zich bij het geldend maken van haar vordering tot vergoeding van gederfd levensonderhoud kan voorzien van (gefinancierde) rechtsbijstand die (mede) gespecialiseerd is in de begroting en behandeling van die aanspraak. Deze gespecialiseerde bijstand en een gelijkwaardige mogelijkheid tot financiering daarvan ontbreekt in veel gevallen aan de zijde van de verdediging.
3.3.4 Tegen deze achtergrond vraagt de onder 3.3.2 genoemde verplichting van de strafrechter aandacht waar het gaat om schadevergoedingsvorderingen van nabestaanden voor gederfd levensonderhoud, mede omdat het in die gevallen kan gaan om zeer hoge vorderingen waarvan de toewijzing en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ingrijpende consequenties voor de verdachte kunnen hebben. In die gevallen mag van de strafrechter worden verwacht dat hij er blijk van geeft, rekening houdend met de onder 3.3.3 genoemde bijzonderheden van het partijdebat over zo’n vordering, te hebben beoordeeld of beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de (betwisting van de) toewijsbaarheid van die vordering genoegzaam naar voren te brengen, en, als dit aan de zijde van de verdachte niet zo is, of het eigen onderzoek van de rechter naar de toewijsbaarheid van de vordering daarvoor voldoende compensatie biedt.
Gelet op bovenstaand kader en hetgeen van de zijde van de benadeelde partij en de verdediging naar voren is gebracht, is het hof van oordeel dat de behandeling van de vordering ten aanzien van de post inkomensderving een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Het hof zal de vordering dan ook in zoverre niet-ontvankelijk verklaren. De benadeelde partij kan de vordering in zoverre bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Reiskosten en parkeerkosten
De reiskosten waarvan de benadeelde partij vergoeding vordert (naar het politiebureau, justitie, de advocate, het bijwonen van een presentatie en het bijwonen van terechtzittingen) zijn geen rechtstreekse schade ten gevolge van het strafbare feit (vgl. HR 20 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:233 en HR 10 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0690). De benadeelde partij zal in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering.
Indien de situatie zoals bedoeld in artikel 238, eerste lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zich voordoet – de benadeelde partij verschijnt alleen ter terechtzitting en/voert zelf het woord – dan zijn reis-, verblijf- en verletkosten wel als proceskosten toewijsbaar. Indien de benadeelde partij zich laat bijstaan door een advocaat, zoals in dit geval, dan biedt de civiele proceskostenregeling geen basis voor vergoeding van deze kosten.
Gelet op het vorenstaande komen alleen de kosten verband houdend met de terechtzittingen die hebben plaatsgevonden tot het moment dat de advocate voor de benadeelde partij ging optreden (10 juli 2020) voor vergoeding in aanmerking. Voor de benadeelde partij valt daar alleen de terechtzitting van 20 januari 2020 onder. Aan reiskosten is – als proceskosten – een bedrag van € 59,97 toewijsbaar.
Verlies inkomen bijwonen proces
Het gevorderde verlies aan inkomen wegens het bijwonen van terechtzittingen heeft slechts betrekking op terechtzittingen die na 10 juli 2020 hebben plaatsgehad. Gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van de reiskosten en parkeerkosten is overwogen en nu geen schade is gevorderd voor de terechtzitting van 20 januari 2020, kan deze gevorderde schade niet worden toegewezen.
Proceskosten
Ten aanzien van de gevorderde reis- en parkeerkosten verwijst het hof naar hetgeen hiervoor onder het kopje ‘reiskosten’ is overwogen en welk bedrag aan reiskosten – als proceskosten – zal worden toegewezen.
Zoals hiervoor overwogen, zal het hof de vordering voor wat betreft de post inkomensderving niet-ontvankelijk verklaren. Nu deze schadepost is gebaseerd op het rapport van Laumen expertise – in verband waarmee een vergoeding voor het opstellen van dat rapport (€ 1.815,00) wordt gevraagd – zal het hof de vordering ook ten aanzien van dit onderdeel niet-ontvankelijk verklaren.
Met betrekking tot de gevorderde kosten in verband met de aanwezigheid van Laumen ter terechtzitting in eerste aanleg (€ 605,00) is het hof van oordeel dat het hierbij niet gaat om kosten die zijn gemaakt ter vaststelling van schade of aansprakelijkheid, zodat de vordering in zoverre niet toewijsbaar is.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij II]
De benadeelde partij [benadeelde partij II] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 60.015,23 (bestaande uit € 2.515,23 aan materiële schade en € 57.500,00 aan immateriële schade), te vermeerderen met de wettelijke rente. De gevorderde materiële schade bestaat uit verlies aan inkomen wegens verlof dat is opgenomen om bij de rechtbank, de politie of de advocate aanwezig te zijn. Voornoemde immateriële schade bestaat uit shockschade (€ 40.000,00) en affectieschade
(€ 17.500,00).
De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij II] gedeeltelijk hoofdelijk toegewezen, te weten tot een bedrag van € 57.621,61 (bestaande uit € 121,61 aan materiële schade en € 57.500,00 aan immateriële schade), te vermeerderen met wettelijke rente over een bedrag van € 57.500,00 vanaf 3 juni 2019 tot aan de dag der algehele voldoening en over een bedrag van € 121,61 vanaf de datum van de uitspraak (1 september 2021) tot aan de dag der algehele voldoening. Voor het overige gedeelte van de vordering is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard en is bepaald dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. De verdachte is veroordeeld in de kosten van de benadeelde partij. Ter hoogte van voornoemd totaalbedrag
(€ 57.621,61) is de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opgelegd.
Gedurende de behandeling van de zaak in hoger beroep is namens de benadeelde partij naar voren gebracht dat de posten shockschade (€ 40.000,00) en affectieschade (€ 17.500,00) niet langer worden gehandhaafd, omdat deze schade middels de in de zaak van de medeverdachte [medeverdachte II] opgelegde schadevergoedingsmaatregel is vergoed. In hoger beroep wordt de post verlies aan inkomen (€ 2.515,23) wel gehandhaafd.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal het hof verzocht de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de post verlies aan inkomen te volgen.
De verdediging heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij dient te worden afgewezen, nu deze betrekking heeft op schade welke het gevolg is van het overlijden van [slachtoffer] . De verdachte kan niet aansprakelijk worden gehouden voor dit gevolg. De vereiste causaliteit tussen de door de verdachte gepleegde handelingen en de gevorderde schade – die voortkomt uit het overlijden van [slachtoffer] – ontbreekt, aldus de verdediging.
Het hof overweegt als volgt.
Voornoemde schadepost bestaat uit gederfde inkomsten terzake opgenomen verlof in verband met bezoeken aan de politie, de advocate en de rechtbank. Op grond van dezelfde overwegingen zoals hiervoor weergegeven bij de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij I] gaat het hierbij niet om rechtstreekse schade ten gevolge van het strafbare feit, zodat de benadeelde partij in zoverre niet-ontvankelijk zal worden verklaard in haar vordering. Alleen de kosten in verband met het bijwonen van de terechtzitting vóór 10 juli 2020 komen als proceskosten voor vergoeding in aanmerking. Dit betreft een bedrag van
€ 121,61.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij III]
De benadeelde partij [benadeelde partij III] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 61.623,75 (bestaande uit € 1.623,75 aan materiële schade en € 60.000,00 aan immateriële schade), te vermeerderen met de wettelijke rente. De gevorderde materiële schade bestaat uit verlies aan inkomen wegens verlof dat is opgenomen om bij de rechtbank, de politie of de advocate aanwezig te zijn. Voornoemde immateriële schade bestaat uit shockschade (€ 40.000,00) en affectieschade
(€ 20.000,00).
Bij vonnis waarvan beroep is de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij III] gedeeltelijk hoofdelijk toegewezen, te weten tot een bedrag van € 60.129,90 (bestaande uit
€ 129,90 aan materiële schade en € 60.000,00 aan immateriële schade), te vermeerderen met wettelijke rente over een bedrag van € 60.000,00 vanaf 3 juni 2019 tot aan de dag der algehele voldoening en over een bedrag van € 129,90 vanaf de datum van de uitspraak (1 september 2021) tot aan de dag der algehele voldoening. Voor het overige gedeelte van de vordering is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard en is bepaald dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. De verdachte is veroordeeld in de kosten van de benadeelde partij. Ter hoogte van voornoemd totaalbedrag
(€ 60.129,90) is de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opgelegd.
Tijdens de behandeling van de zaak in hoger beroep is namens de benadeelde partij naar voren gebracht dat de posten shockschade (€ 40.000,00) en affectieschade (€ 20.000,00) niet langer worden gehandhaafd, nu deze schade middels de in de zaak van de medeverdachte [medeverdachte II] opgelegde schadevergoedingsmaatregel is vergoed. In hoger beroep wordt de post verlies aan inkomen (€ 1.623,75) wel gehandhaafd.
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het hof voor wat betreft de post verlies aan inkomen overeenkomstig de beslissing van de rechtbank dient te beslissen.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij dient te worden afgewezen, nu deze betrekking heeft op schade welke het gevolg is van het overlijden van [slachtoffer] . De verdachte kan niet aansprakelijk worden gehouden voor dit gevolg. De vereiste causaliteit tussen de door de verdachte gepleegde handelingen en de gevorderde schade – die voortkomt uit het overlijden van [slachtoffer] – ontbreekt.
Het hof overweegt als volgt.
De schadepost bestaat uit gederfde inkomsten terzake opgenomen verlof teneinde bezoeken te kunnen brengen aan de politie, de advocate en verschillende terechtzittingen bij de rechtbank te kunnen bijwonen. Op grond van dezelfde overwegingen zoals hiervoor weergegeven bij de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij I] gaat het hierbij niet om rechtstreekse schade ten gevolge van het strafbare feit, zodat de benadeelde partij in zoverre niet-ontvankelijk zal worden verklaard in haar vordering. Slechts de kosten in verband met het bijwonen van de terechtzitting vóór 10 juli 2020 komen als proceskosten voor vergoeding in aanmerking. Dit betreft een bedrag van € 129,90.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 45, 47, 55, 57, 151, 282 en 312 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 3 tenlastegelegde;
vernietigt het vonnis waarvan beroep – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – en doet in zoverre opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 primair en 4 tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het onder 1, 2 primair en 4 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
11 (elf) jaren;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- 1 STK Computer (Omschrijving: G_617152, Acer);
- 1 STK GSM (Omschrijving: G_617154, Bronskleurig, merk: GTStar);
- 1 STK Cd-Rom (Omschrijving: G_617155, CD met uitgelezen info van gsm WAND8.2);
- 3 STK Simkaart van zaktelefoon (Omschrijving: G_617157, 2 simkaart en 1 geheugenkaart);
- 1 STK Computer (Omschrijving: G_617159, Apple A143);

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij I]

verklaart de vordering voor wat betreft de post inkomensderving niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij I] voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
59,97 (negenenvijftig euro en zevenennegentig cent);

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij II]

verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij II] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
121,61 (honderdeenentwintig euro en eenenzestig cent);

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij III]

verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij III] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
129,90 (honderdnegenentwintig euro en negentig cent).
Aldus gewezen door:
mr. dr. C.M. Hilverda, voorzitter,
mr. R. Lonterman en mr. dr. M.J.M.A. van der Put, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. T.H.J. Menting, griffier,
en op 9 december 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.