ECLI:NL:GHSHE:2024:3651

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 november 2024
Publicatiedatum
20 november 2024
Zaaknummer
23/1654
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en waardevermindering door schadeverleden

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 november 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een naheffingsaanslag voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die door de inspecteur was opgelegd. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop belanghebbende hoger beroep instelde.

Het hof heeft het standpunt van belanghebbende verworpen dat het stelsel van BPM-heffing niet transparant zou zijn. Belanghebbende had niet aangetoond dat de inspecteur onvoldoende rekening had gehouden met schade aan de auto. Het hof oordeelde dat de inspecteur de verschuldigde BPM correct had vastgesteld op basis van de handelsinkoopwaarde van de auto, en dat de door belanghebbende gepresenteerde schade als normale gebruiksschade moest worden aangemerkt. Het hof volgde de berekeningen van belanghebbende voor de historische nieuwprijs, maar concludeerde dat de naheffingsaanslag moest worden verminderd met een bedrag van € 1.178.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en het hof verklaarde het hoger beroep gegrond. De inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende. De beslissing van het hof benadrukt de noodzaak voor belastingplichtigen om voldoende bewijs te leveren voor hun claims over waardevermindering en schadeverleden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 23/1654
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 26 oktober 2023, nummer BRE 22/4986, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.6.
De inspecteur heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar belanghebbende. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op zijn aangifte van 24 februari 2022 een bedrag van € 6.672 aan BPM voldaan ter zake van de registratie van het motorrijtuig Mercedes-Benz GLS-klasse met VIN nummer [VIN-nummer] . De datum eerste toelating van de auto is 28 april 2021.
2.2.
Bij de aangifte is voor de auto een taxatierapport gevoegd. In dit rapport heeft de taxateur een bedrag aan schade berekend van € 44.016, een correctie bijgeteld van € 250 voor de toepassing van een Xray matrix, een correctie in verband met geen oordeel van de kilometerstand van € 3.800 toegepast en een extra waardevermindering van € 4.000 vanwege schadeverleden toegepast. In totaal is er een bedrag van € 51.566 in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde van € 74.327. Belanghebbende heeft tevens de inkoopfactuur overgelegd, waaruit volgt dat belanghebbende € 42.500 voor de auto heeft betaald.
2.3.
Belanghebbende is opgeroepen voor een hertaxatie door Domeinen Roerende Zaken (hierna: DRZ). De bevindingen zijn opgenomen in het taxatierapport van 14 maart 2022. Bij de hertaxatie is een waardevermindering als gevolg van schade toegekend van € 15.059 (72% van € 20.914).
2.4.
De inspecteur heeft op basis van hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de verschuldigde BPM voor de auto moet worden vastgesteld op € 18.908. De inspecteur is daarbij uitgegaan van een handelsinkoopwaarde van € 79.984. Vervolgens is de naheffingsaanslag opgelegd.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. In het bijzonder zijn daarbij de volgende vraagpunten aan de orde:
Is er sprake van fiscale discriminatie door een gebrek aan transparantie?
Dient de handelsinkoopwaarde van de auto verminderd te worden in verband met schade aan de auto?
Is de omstandigheid dat de RDW geen oordeel heeft gegeven over de juistheid van de kilometerstand reden om de waarde van de auto te verminderen?
Is de historische nieuwprijs op de juiste waarde vastgesteld?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en vernietiging van de naheffingsaanslag. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
1. Fiscale discriminatie
4.1.
Het is volgens belanghebbende aan een lidstaat om aan te tonen dat in het geval van gebrek aan fiscale transparantie het stelsel geen discriminatie in de hand werkt. Het stelsel van de BPM-heffing laat slechts een aftrek van 72% van de aanwezige schade toe, tenzij wordt aangetoond dat dit meer zou moeten zijn. Echter nergens uit de wet volgt hoe dit aangetoond kan worden. Hetzelfde geldt voor de aanwezige schade. In het stelsel van BPM-heffing ontbreken duidelijke richtlijnen en regels waar een belanghebbende zich op kan beroepen. Het stelsel van BPM-heffing zoals het nu in de wet is geregeld, is daardoor volgens belanghebbende niet langer houdbaar.
4.2.
Het hof verwerpt het standpunt van belanghebbende dat het stelsel niet transparant zou zijn, ook niet ten aanzien van de eventueel in aanmerking te nemen waardevermindering in verband met schade. Belanghebbende kan een taxateur inschakelen voor het vaststellen van de schade en de daaruit volgende waardevermindering van de auto. Het hof vermag niet in te zien waarom dit niet transparant zou zijn.
2. Schade
4.3.
Het hof stelt voorop dat de verschuldigde BPM met betrekking tot gebruikte personenauto’s wordt berekend met inachtneming van een vermindering. [1] Deze vermindering is de afschrijving, uitgedrukt in procenten van de som van de catalogusprijs en de BPM op het tijdstip waarop de auto voor het eerst in gebruik is genomen. [2] De stelplicht en bewijslast met betrekking tot de toepasselijkheid en de omvang van die vermindering rusten op de belastingplichtige. [3] De vermindering heeft tot doel om bij de heffing van BPM ter zake van gebruikte personenauto’s rekening te houden met een (bij benadering) reële waardedaling van het desbetreffende voertuig. [4]
4.4.
De wet- en regelgever heeft voorzien in drie methoden waaruit - met inachtneming van bepaalde voorwaarden - kan worden gekozen om die reële waardedaling aannemelijk te maken, namelijk door een verwijzing naar een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland, onder overlegging van een kopie van de passage uit die koerslijst waaraan de toegepaste afschrijving is ontleend, ofwel door een verklaring van een onafhankelijke, erkende taxateur dat de in het taxatierapport opgegeven waarde door hem naar waarheid is vastgesteld aan de hand van een gedegen fysieke opname van het motorrijtuig, onder vermelding van datum, begin- en eindtijd van deze fysieke opname en naam, adres en woonplaats van degene die de taxatie feitelijk heeft verricht. Indien de belastingplichtige geen gebruik maakt van één van de hiervoor bedoelde opgaven, wordt de afschrijving bepaald aan de hand van de in artikel 8, lid 5, Uitvoeringsregeling BPM voorziene afschrijvingstabel. Hetgeen hiervoor onder 4.3 is overwogen brengt mee dat de belastingplichtige die kiest voor één van die methodes, in geval van gemotiveerde betwisting door de inspecteur, de feiten aannemelijk dient te maken die meebrengen (a) dat die methode in zijn geval mag worden toegepast en (b) dat toepassing van die methode leidt tot de door hem verdedigde waardedaling. [5]
4.5.
Normale gebruiksschade kan niet in mindering gebracht worden op de handelsinkoopwaarde van de auto. Op grond van artikel 2, aanhef en letter c, Wet BPM dient onder normale gebruiksschade te worden verstaan slijtage en kleine beschadigingen die ontstaan door gebruik van een voertuig en die passen bij de leeftijd en kilometrage van het voertuig. Te denken valt hierbij aan slijtage aan motor en banden of kleine beschadigingen zoals steenslag, krasjes en kleine deuken.
4.6.
Het hof stelt voorop dat belanghebbende terecht een beroep doet op de taxatiemethode. De stelling van de inspecteur dat de naheffingsaanslag eerder te laag dan te hoog is opgelegd, omdat de forfaitaire tabel had moeten worden toegepast, wordt zodoende verworpen.
4.7.
Belanghebbende stelt onder verwijzing naar het taxatierapport dat er te weinig rekening is gehouden met schade. De auto is relatief nieuw, waardoor ieder bovenmatig gebruiksspoor kwalificeert als schade. Op de foto’s is volgens belanghebbende te zien dat er meer schade aanwezig is dan de inspecteur en de rechtbank in aanmerking hebben genomen. Volgens belanghebbende moet daarom rekening worden gehouden met een bedrag aan schade van € 44.016.
4.8.
Volgens de inspecteur moet – om diverse redenen – het taxatierapport van belanghebbende geheel ter zijde worden geschoven. Verder is de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat door de taxateur vastgesteld op minder dan de helft van het bedrag dat belanghebbende voor de auto heeft betaald (te weten € 42.500).
4.9.
Het hof is van oordeel dat de door belanghebbende gepresenteerde schade is aan te merken als normale gebruikssporen. Belanghebbende heeft, gelet op de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van meer dan normale gebruiksschade, buiten de schade die de inspecteur al in aanmerking heeft genomen. Het hof heeft in dat kader mede belang gehecht aan de hoogte van de door belanghebbende betaalde prijs voor de auto.
4.10.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat met een hogere waardevermindering dan 72% van de schade rekening moet worden gehouden.
4.11.
De bewijslast dat rekening moet worden gehouden met een hogere waardevermindering dan 72% rust op belanghebbende. Belanghebbende is daar naar het oordeel van het hof niet in geslaagd. De enkele verwijzing door belanghebbende naar de leeftijd van de auto is onvoldoende om aannemelijk te maken dat er sprake is van een bijzondere omstandigheid om van het percentage van 72 af te wijken.
4.12.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat er sprake is van een schadeverleden. Dit leidt tot een waardevermindering van de auto, omdat het stigma aan de auto blijft kleven. Belanghebbende verwijst naar de uitspraak Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 19 januari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:397. In het taxatierapport van belanghebbende zijn foto’s opgenomen van de auto in beschadigde staat. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat een waardevermindering van € 4.000 moet worden toegepast.
4.13.
Het hof is van oordeel dat onder omstandigheden het schadeverleden van een auto een waardevermindering van de auto kan rechtvaardigen. Een voertuig met een schadeverleden kan, ook na herstel, minder waard zijn dan een voertuig zonder schadeverleden. Of in een concreet geval sprake is van een zodanig schadeverleden dat een waardevermindering aan de orde is, dient van geval tot geval te worden beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden ten aanzien van de specifieke auto. Daarbij zal de aard en omvang van de oude schade relevant zijn en ook de ouderdom van de auto. De bewijslast rust op de belastingplichtige. [6]
4.14.
Het hof is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat in dit geval een aanvullende waardevermindering vanwege een schadeverleden in aanmerking moet worden genomen. Het hof ziet geen aanknopingspunten dat de koerslijsten zich beperken tot handelstransacties die zien op gebruikte auto’s zonder schadeverleden. Een schadeverleden kan in beginsel geacht worden te zijn verdisconteerd in de koerslijst. Van bijzondere feiten of omstandigheden als bedoeld in overweging 4.13 is niet gebleken.
3. Geen oordeel RDW over de kilometerstand
4.15.
Volgens belanghebbende moet er een waardevermindering worden toegepast, omdat de RDW geen oordeel heeft gegeven over de kilometerstand. Indien de RDW geen oordeel geeft over de kilometerstand, trekt een voertuig per definitie minder kopers. Belanghebbende stelt dat er sprake van discriminatie op grond van artikel 110 VWEU indien geen waarde wordt gehecht aan het ontbreken van een oordeel over de kilometerstand.
4.16.
Volgens de inspecteur staat op de website van Xray dat er rekening wordt gehouden met een afwaardering als gevolg van onder andere voertuighistorie.
4.17.
De rechtbank heeft over het ontbreken van een oordeel over de kilometerstand door de RDW als volgt overwogen:
“6.1. Naar het oordeel van de rechtbank kan het ontbreken van een oordeel door de RDW over de kilometerstand in beginsel een waardedrukkende factor zijn, te meer omdat dit in bepaalde situaties zou kunnen duiden op tellerfraude en dit oordeel een omstandigheid is die, ook bij latere overdrachten, aan de auto blijft kleven. De last om aannemelijk te maken dat ook in het onderhavige geval sprake is van een dergelijk waardedrukkend effect, rust, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de inspecteur, op belanghebbende. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van onregelmatigheden met betrekking tot de kilometerstand of dat overigens sprake is van een waardevermindering door het ontbreken van een oordeel door de RDW over de kilometerstand dat niet reeds in de koerslijst is verdisconteerd. De rechtbank merkt daarbij op dat belanghebbende heeft volstaan met algemene stellingen en zich daarbij niet toegespitst op de concrete situatie van de onderhavige auto. In het taxatierapport wordt door de taxateur ook geen melding gemaakt van een mogelijk onjuiste kilometerstand of anderszins twijfel geuit over de betrouwbaarheid daarvan. Belanghebbende heeft dan ook ten onrechte een correctie toegepast.”
Het hof acht dit oordeel juist en maakt dit tot de zijne. In hoger beroep heeft belanghebbende geen nader bewijs geleverd van de door hem verdedigde waardevermindering.
4. Historische nieuwprijs
4.18.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de historische nieuwprijs moet worden vastgesteld op € 173.189. Belanghebbende heeft dit bedrag berekend door de netto catalogusprijs te vermeerderen met Btw en BPM. Een medewerker van Xray heeft per mail bevestigd dat een hogere historische nieuwprijs wegens een verhoging van de CO2-uitstoot geen invloed heeft op de handelsinkoopwaarde. Volgens belanghebbende moet de naheffingsaanslag als gevolg van de hogere historische nieuwprijs met € 1.178 worden verminderd.
4.19.
Uit de arresten van de Hoge Raad van 22 december 2023 [7] leidt het hof af dat bij het bepalen van de historische nieuwprijs moet worden uitgegaan van de CO2-uitstoot van de ingevoerde auto en niet van de CO2-uitstoot van de referentieauto. Op basis van voorgenoemde arresten dient de historische nieuwprijs te worden vastgesteld op € 173.189. Belanghebbende heeft zich ter zitting alsnog geconformeerd aan de door de inspecteur gehanteerde handelsinkoopwaarde van € 79.984. Daarmee is tussen partijen de uitvoering van de auto niet meer in geschil. De inspecteur heeft als gevolg daarvan zijn stelling niet onderbouwd waarom er een verschil in uitvoering tussen de auto en de referentieauto zou zijn waardoor niet meer kan worden uitgegaan van de koerslijst die is overgelegd door de inspecteur. De handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat dient derhalve te worden vastgesteld op € 79.984. Niet in geschil is dat de bruto BPM dient te worden vastgesteld op € 47.294.
4.20.
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat de naheffingsaanslag dient te worden verminderd met een bedrag van € 1.178.
Tussenconclusie
4.21.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.22.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij de rechtbank en het hof betaalde griffierecht van € 184 respectievelijk € 274 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Dit bedrag moet worden betaald op een bankrekening op naam van belanghebbende. [8]
Ten aanzien van de (proces)kosten
4.23.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de (proces)kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is en de uitspraken van de rechtbank en van de inspecteur worden vernietigd. Deze bedragen moeten worden betaald op een bankrekening op naam van belanghebbende [9] .
4.24.
Het hof stelt de kosten van het bezwaar op 2 (punten) x € 624 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.248.
4.25.
Het hof stelt de tegemoetkoming voor de beroepsfase op 2 (punten) x € 875 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.750.
4.26.
Het hof stelt de tegemoetkoming voor de hoger beroepsfase op 2 (punten) x € 875 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.750.
4.27.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag naar een bedrag van € 11.058;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof en het beroep bij de rechtbank van, in totaal, € 458 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het bezwaar van € 1.248;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van, in totaal, € 3.500.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, J.M. van der Vegt en M.H.P. Groenland, in tegenwoordigheid van E. Royakkers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 november 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst.
De griffier, De voorzitter,
E. Royakkers T.A. Gladpootjes
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 10, lid 1, Wet BPM.
2.Artikel 10, lid 2, Wet BPM.
3.Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3.
4.Hoge Raad 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:323, r.o. 3.1.2.
5.Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.2.4.
6.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 15 februari 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:586.
8.Artikel 19a, lid 4, Wet BPM.
9.Artikel 19a, lid 4, Wet BPM.