ECLI:NL:GHSHE:2023:586

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 februari 2023
Publicatiedatum
16 februari 2023
Zaaknummer
21/01549
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag BPM en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die door de inspecteur is opgelegd aan de belanghebbende. De belanghebbende heeft een BMW X1 geregistreerd en heeft aangifte gedaan van de BPM, waarbij hij een schadebedrag in mindering heeft gebracht. De inspecteur heeft echter een hogere handelsinkoopwaarde vastgesteld en een naheffingsaanslag opgelegd. De rechtbank heeft de naheffingsaanslag verminderd, maar de belanghebbende is het niet eens met de hoogte van de schadevergoeding en de proceskostenvergoeding die door de rechtbank is vastgesteld. Het hof heeft geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte de redelijke termijn voor berechting heeft verlengd vanwege de coronacrisis en dat de belanghebbende recht heeft op een hogere immateriële schadevergoeding. Het hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover het de beslissing op het verzoek om vergoeding van immateriële schade en de proceskostenveroordeling betreft, en heeft de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade en de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 21/01549
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 11 november 2021, nummer SGR 21/1132, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft de zaak bij beslissing van 8 januari 2021 voor de verdere behandeling en beslissing verwezen naar de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [A] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 12 oktober 2018 aangifte Bpm gedaan ter zake van de registratie van een BMW X1 2.5d xDrive, met VIN eindigend op [nummer] (de auto). De aangegeven en betaalde Bpm bedraagt € 1.840. Daarbij is het tarief voor 2018 toegepast.
2.2.
Belanghebbende heeft de in de aangifte vermelde handelsinkoopwaarde gebaseerd op een taxatierapport van [taxateur] . Bij de taxatie van de auto is uitgegaan van de handelswaarde volgens de koerslijst Eurotaxglass's van € 41.614. Op deze handelswaarde is een bedrag van € 30.562 aan schade in mindering gebracht.
2.3.
Belanghebbende heeft de auto op 23 oktober 2018 getoond bij Domeinen Roerende Zaken (DRZ). De bruto-schade aan de auto is op dat moment gecalculeerd op een bedrag van € 1.349.
2.4.
Met dagtekening 7 maart 2019 heeft de inspecteur aangekondigd dat ter zake van de registratie van de auto een naheffingsaanslag Bpm wordt opgelegd. De inspecteur gaat uit van een handelsinkoopwaarde van € 42.220. Deze waarde is bepaald met inachtneming van de handelswaarde van een BMW X1 Ad Blue-uitvoering volgens de koerslijst Eurotaxglass's. De waardevermindering vanwege schade is bepaald op € 1.067, ofwel 79% van de door DRZ geconstateerde bruto-schade.
2.5.
De naheffingsaanslag Bpm is opgelegd naar een bedrag van € 5.120, waarbij is uitgegaan van het tarief voor 2018. Tevens is bij beschikking € 67 belastingrente in rekening gebracht.
2.6.
De rechtbank heeft de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 3.777 en de rentebeschikking evenredig verminderd. Daarbij is de rechtbank uitgegaan van het tarief voor 2017. Tevens heeft de rechtbank de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.598 en de inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 174 aan belanghebbende te vergoeden.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag opgelegd?
Meer specifiek is in geschil:
a. a) met welk percentage de schade in mindering dient te worden gebracht op de koerslijstwaarde;
b) of belanghebbende aanspraak kan maken op een correctie wegens ex-schade.
II. Heeft de rechtbank de immateriële schadevergoeding tot het juiste bedrag vastgesteld?
III. Heeft belanghebbende recht op een hogere proceskostenvergoeding voor de beroepsfase?
Niet in geschil is dat de schade ten tijde van de aangifte € 1.349 bedroeg. Op de zitting heeft belanghebbende zijn stelling dat de rechtbank is uitgegaan van een onjuiste nieuwprijs ingetrokken en een nieuwe berekening van de verschuldigde Bpm overgelegd.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van primair € 3.218 en subsidiair € 3.263, vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 1.000 en veroordeling van de inspecteur in de proceskosten. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag I
(a) Schadepercentage
4.1.
Belanghebbende stelt dat de - niet in geschil zijnde - schade van € 1.349 voor 100% in mindering moet komen op de handelsinkoopwaarde volgens de koerslijst.
4.2.
De rechtbank heeft, volgens het standpunt van de inspecteur, 79% van het schadebedrag (€ 1.067) als waardevermindering in aanmerking genomen. Naar het oordeel van het hof heeft belanghebbende - op wie de bewijslast rust - niet aannemelijk gemaakt dat de waardevermindering op een hoger percentage moet worden bepaald. Met name heeft belanghebbende tegenover de betwisting van de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat de auto een exclusieve auto is. De enkele verwijzing naar de leeftijd en het aantal gereden km is onvoldoende om van een hoger percentage uit te gaan.
(b) Correctie wegens ex-schade
4.3.
Belanghebbende stelt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het feit dat de auto een schadeverleden heeft. Volgens belanghebbende bedraagt de waardevermindering vanwege dit schadeverleden € 3.521. Belanghebbende stelt dat - anders dan de rechtbank heeft aangenomen - in de koerslijsten geen rekening wordt gehouden met een ex-schadeverleden. Belanghebbende verwijst naar een verslag van 10 oktober 2019 van het Platform koerslijst (met vertegenwoordigers van de Belastingdienst en de koerslijstproviders), waarin staat dat de koerslijstproviders hebben verklaard dat een eventueel schadeverleden niet wordt meegenomen in de koerslijsten.
4.4.
De inspecteur stelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de auto een schadeverleden heeft dat een waardevermindering tot gevolg zou moeten hebben. De inspecteur wijst op het feit dat belanghebbende uitgaat van een - voor de aangifte - herstelde schade tot een bedrag van € 30.000, maar dat dit schadebedrag niet aannemelijk is gemaakt. Bovendien heeft de taxateur van belanghebbende geen waardevermindering vanwege het schadeverleden in aanmerking genomen. Indien belanghebbende zou moeten worden gevolgd in zijn standpunt dat in de koerslijsten geen auto’s met een schadeverleden zijn opgenomen, en volgens belanghebbende zijn auto een schadeverleden heeft, betekent dit volgens de inspecteur dat er geen koerslijst beschikbaar is en de forfaitaire tabel had moeten worden toegepast waardoor de naheffingsaanslag eerder te laag dan te hoog is vastgesteld.
4.5.
Het hof is van oordeel dat onder omstandigheden het schadeverleden van een auto een waardevermindering van de auto kan rechtvaardigen. Een voertuig met een schadeverleden kan, ook na herstel, minder waard zijn dan een voertuig zonder schadeverleden. Of in een concreet geval sprake is van een zodanig schadeverleden dat een waardevermindering aan de orde is, dient van geval tot geval te worden beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden ten aanzien van de specifieke auto. Daarbij zal de aard en omvang van de oude schade relevant zijn en ook de ouderdom van de auto. De bewijslast rust op de belastingplichtige.
4.6.
Het hof is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat in dit geval een aanvullende waardevermindering vanwege een schadeverleden in aanmerking moet worden genomen. Het hof ziet geen aanknopingspunten dat de koerslijsten zich beperken tot handelstransacties die zien op gebruikte auto’s zonder schadeverleden. De verklaring in het door belanghebbende ingebrachte verslag duidt daar ook niet op. Het hof begrijpt de uitlating van de koerslijstproviders aldus, dat in de koerslijsten geen afzonderlijk vinkje kan worden gezet al naar gelang de aanwezigheid van een schadeverleden. Dat betekent echter niet dat de koerslijsten uitsluitend zijn gebaseerd op gebruikte auto’s zonder schadeverleden. Een schadeverleden kan dus in beginsel geacht worden te zijn verdisconteerd in de koerslijst. Van bijzondere feiten of omstandigheden als bedoeld onder 4.5. is niet gebleken. Dit wordt ook bevestigd door de eigen taxateur van belanghebbende, die in zijn rapport geen extra aftrek vanwege een schadeverleden heeft opgenomen.
4.7.
Uit het vorenstaande volgt dat de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Aan de overige stellingen van de inspecteur over de bruikbaarheid van het taxatierapport komt het hof niet toe.
Vraag II: immateriële schadevergoeding
4.8.
Belanghebbende is het oneens met de overweging van de rechtbank dat de redelijke termijn van de procedure (in eerste aanleg) met vier maanden dient te worden verlengd vanwege de coronacrisis. Volgens belanghebbende voert de minister geen verweer als het verzoek om vergoeding van immateriële schade lager is dan € 4.500. Aangezien het verzoek € 1.000 bedroeg en de minister geen verweer heeft gevoerd, is het niet juist dat de rechtbank namens de minister argumenten bedenkt waarom de vergoeding lager zou moeten zijn. Bovendien is het coronavirus geen redelijke grond om een overschrijding van de redelijke termijn te rechtvaardigen, aangezien gesteld noch gebleken is dat de rechters van de rechtbank vier maanden ziek waren en hun werk niet hebben kunnen uitvoeren. Voorts heeft de rechtbank niet gevraagd om uitspraak te doen zonder zitting of om de zitting digitaal te laten plaatsvinden. Volgens belanghebbende bestaat recht op een immateriële schadevergoeding van € 1.000.
4.9.
De rechtbank heeft omtrent belanghebbendes verzoek om vergoeding van immateriële schade het volgende overwogen en geoordeeld:
“17. Verweerder heeft het bezwaarschrift ontvangen op 1 mei 2019 en heeft op 2 oktober 2019 uitspraak op bezwaar gedaan. Vervolgens is door de rechtbank op 11 november 2021 uitspraak gedaan. Vanaf het indienen van het bezwaarschrift tot de uitspraakdatum is een periode van 2 jaar en bijna 7 maanden verstreken. Echter, in het kader van maatregelen tegen het coronavirus hebben in 2020 gedurende een aantal maanden bij de rechtbank geen zittingen kunnen plaatsvinden. Daarmee doet zich een bijzondere omstandigheid voor die verlenging van de redelijke termijn met 4 maanden rechtvaardigt. Aan eiseres komt daarom een schadevergoeding toe van € 500 (€ 500 per overschrijding van (een gedeelte van) een halfjaar). De termijnoverschrijding dient volledig te worden toegerekend aan de beroepsfase.”
4.10.
In zijn arrest van 26 mei 2022 [1] heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de uitbraak van het coronavirus in 2020 niet in algemene zin mag worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging rechtvaardigt van de termijn van berechting die in de regel als redelijk is aan te merken. De uitbraak van het coronavirus vormt alleen een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld, indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten (de periode 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020) en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland.
4.11.
Uit de stukken van het geding blijkt niet dat partijen zijn uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de hiervoor bedoelde periode van sluiting van de gerechtsgebouwen. De rechtbank heeft de redelijke termijn van berechting in eerste aanleg dan ook ten onrechte met vier maanden verlengd. Gelet hierop zal het hof de uitspraak van de rechtbank in zoverre vernietigen en de zaak op dit punt zelf afdoen. De overige argumenten ten aanzien van het verzoek om immateriële schade behoeven daarom geen behandeling meer.
4.12.
Voor een verlenging van de voor de behandeling van het hoger beroep redelijk te achten termijn van twee jaar bestaat geen aanleiding. Belanghebbende heeft op 1 mei 2019 bezwaar gemaakt en de rechtbank heeft op 11 november 2021 uitspraak gedaan. Daarmee is de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg met (afgerond) zeven maanden overschreden. Aan belanghebbende moet daarom een vergoeding van immateriële schade worden toegekend ten bedrage van € 1.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn in beroep. Het hof heeft geen aanknopingspunten gevonden voor bijzondere omstandigheden, die aanleiding geven voor een beperking van de schadevergoeding. De termijnoverschrijding moet geheel worden toegerekend aan de beroepsfase.
Vraag III: proceskostenvergoeding beroepsfase
4.13.
Belanghebbende heeft zich tijdens het onderzoek ter zitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte de waarde per punt zoals vermeld in punt 1 van onderdeel B1 van de bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) behorende bijlage heeft toegepast. Volgens belanghebbende dient gelet op het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022 [2] te worden uitgegaan van de in punt 2 van onderdeel B1 vermelde (hogere) waarde per punt.
4.14.
Het hof stelt vast dat de rechtbank de inspecteur heeft veroordeeld in de (proces)kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.598. Deze kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn door de rechtbank op grond van het Bpb als volgt berekend en vastgesteld:
“18. (…) 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 265, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1”
4.15.
Bij de veroordeling van de inspecteur in de kosten had de rechtbank dienen uit te gaan van het hogere tarief per punt voor beroep omdat de bijzondere regel van punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Bpb in strijd is met het discriminatieverbod en daarom buiten toepassing moet blijven. [3] Dit betekent dat de uitspraak van de rechtbank voor zover het de proceskostenveroordeling betreft niet in stand kan blijven.
Tussenconclusie
4.16.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. Het hof zal de uitspraak van de rechtbank vernietigen, maar uitsluitend voor zover het de beslissing op het verzoek om vergoeding van immateriële schade en de proceskostenveroordeling voor de beroepsprocedure betreft.
Ten aanzien van het griffierecht
4.17.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 270 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank (deels) wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.18.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is. Gelet op het bepaalde onder 4.15 zal het hof de proceskostenveroordeling voor de beroepsfase opnieuw vaststellen.
4.19.
Het hof stelt de tegemoetkoming voor de beroepsfase op 2 (punten) [4] x € 837 (waarde per punt) [5] x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.674.
4.20.
Het hof stelt de tegemoetkoming voor de hoger beroepsfase op 2 (punten) [6] x € 837 (waarde per punt) [7] x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.674.
4.21.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Bpb heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar uitsluitend voor zover het de beslissing op het verzoek om vergoeding van immateriële schade en de proceskostenveroordeling voor de beroepsprocedure betreft;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
  • veroordeelt de minister tot vergoeding van de immateriële schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 1.000;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 270 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van, in totaal, € 3.348.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, T.A. Gladpootjes en J.M. van der Vegt, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
A.S. van Middelkoop L.B.M. Klein Tank
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.ECLI:NL:HR:2022:752, rov. 3.4.2.
3.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752
4.1 punt voor beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Bpb.
5.Hoge Raad 27 mei 222, ECLI:NL:HR:2022:752.
6.1 punt voor beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Bpb.
7.Hoge Raad 27 mei 222, ECLI:NL:HR:2022:752.