ECLI:NL:GHSHE:2024:2526

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 augustus 2024
Publicatiedatum
7 augustus 2024
Zaaknummer
22/1681 tot en met 22/1685
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingaanslagen en witwassen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de belastingaanslagen van belanghebbende over de jaren 2014 tot en met 2018. Belanghebbende was eerder door de strafrechter schuldig bevonden aan witwassen van € 854.500 en een Range Rover, en oplichting bij zijn hypotheekaanvraag. De inspecteur van de Belastingdienst had navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd, omdat belanghebbende niet de vereiste aangifte had gedaan. Het hof oordeelde dat de inspecteur de aangetroffen contante gelden redelijk had geschat en dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat hij de vereiste aangifte had gedaan. Het hof paste de arresten van de Hoge Raad van 6 juni 2024 toe met betrekking tot box 3 en verminderde de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2017 en 2018. De rechtbank had eerder de boetes vernietigd en de inspecteur veroordeeld tot schadevergoeding. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor het overige en oordeelde dat de inspecteur de kosten van het geding moest vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 22/1681 tot en met 22/1685
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats 1] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 30 augustus 2022, nummers BRE 21/2586, 21/2588, 21/2590, 21/2592 en 21/2594, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over de jaren 2014 tot en met 2018 opgelegd. Tevens heeft hij bij beschikkingen belastingrente in rekening gebracht en bij beschikkingen boetes opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur] .
1.7.
De gemachtigde van belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende woonde vanaf 1 april 2015 in de eigen woning aan de [adres 1] te [plaats 1] .
2.2.
Belanghebbende heeft voor de jaren 2014 tot en met 2018 binnen de daartoe door de inspecteur gestelde termijnen aangiften IB/PVV gedaan. In zijn aangiften heeft belanghebbende de volgende bedragen aangegeven:
2014
2015
2016
2017
2018
Belastbare winst uit onderneming
€ 10.872
€ 2.193
€ 17.034
€ 14.757
Nihil
Loon “ [bedrijf] ”
€ 30.000; ingehouden loonheffing € 12.761
Af: aandeel in aftrek eigen woning
€ 5.095
€ 11.433
€ 11.066
€ 9.689
Belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 40.872
€ 2.902 neg
€ 5.601
€ 3.691
€ 9.689 neg
Bank- en spaartegoeden (box 3)
2.3.
De inspecteur heeft de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2014 en 2015 opgelegd overeenkomstig de door belanghebbende ingediende aangiften.
2.4.
De strafkamer van de rechtbank Rotterdam heeft belanghebbende in het vonnis van 22 februari 2019 schuldig bevonden aan de volgende tenlastegelegde feiten:
  • witwassen;
  • medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225 eerste lid van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd;
  • medeplegen van oplichting;
  • opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
2.5.
De strafkamer van de rechtbank Rotterdam heeft overwogen:
“7.2.
Feiten waarop de straffen zijn gebaseerdDe verdachte heeft op verschillende wijze in totaal € 854.500,00 en een Range Rover witgewassen. Witwassen vormt een aantasting van de legale economie en schaadt het vertrouwen in het financiële verkeer. Bovendien wordt door witwassen de onderliggende criminaliteit gefaciliteerd. De rechtbank rekent het de verdachte zwaar aan dat hij na zijn aanhouding in onderzoek [onderzoek 1] (de zaak met parketnummer [parketnummer] ) verder is gegaan met witwassen.
Daarnaast heeft de verdachte samen met een ander de [bank] opgelicht, door bij zijn hypotheekaanvraag gebruik te maken van valse documenten. Hij heeft valse loonstroken en een valse werkgeversverklaring laten maken, zodat de medewerkers van de [bank] geloofden dat hij over een bepaald inkomen beschikte. Daardoor werd hem een hypotheek verstrekt. Ook dat is een ernstig feit, waarmee de integriteit van het financiële verkeer in gevaar wordt gebracht.
Verder heeft de verdachte een handelshoeveelheid hennep aanwezig gehad. Hennep vormt een gevaar voor de volksgezondheid. Met de handel in hennep gaat andere criminaliteit gepaard. De verdachte heeft bijgedragen aan het in stand houden daarvan.”
2.6.
De strafkamer van de rechtbank Rotterdam heeft belanghebbende onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden en heeft het volgende verbeurd verklaard:
  • de woning [adres 1] te [plaats 1] ;
  • een geldbedrag van € 15.000 aangetroffen in de woning;
  • een geldbedrag van € 1.500 aangetroffen in de woning;
  • een geldbedrag van € 8 .000 aangetroffen in de woning;
  • de Range Rover Sport met kenteken [kenteken 1] ;
  • een geldbedrag van € 300 aangetroffen in een externe kluis;
  • een geldbedrag van € 829.700 aangetroffen in een externe kluis.
2.7.
De strafkamer van de rechtbank Rotterdam heeft als bewijsmiddelen, onder meer, het volgende benoemd:
“Het proces-verbaal van de FIOD/Belastingdienst, [nummer 1] (pagina 36 e.v. van de doorgenummerde bijlagen van zaaksdossier [naam 1] ), inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 1] :
In het systeem van [A BV] stond een klant met de naam [persoon 1] , [adres 2] te [plaats 2] , die sinds 18 september 2017 een kluis met nummer [kluisnummer 1] huurde. Op een machtigingsformulier Kluistoegang stond de naam van de gemachtigde [belanghebbende] , geboren op [geboortedatum] vermeld. Op de Registratiekaart kluisbezoek 2018 is te zien dat deze persoon de kluis op 14 maart 2018 heeft bezocht. Achter dit formulier zag ik het identiteitsbewijs van [belanghebbende] .
Op 5 april 2018 is de kluis met nummer [kluisnummer 1] bij [A BV] in [woonplaats 1] doorzocht. In de kluis zagen wij een plastic boodschappentas met daarin een zilverkleurige koffer, en een laptoptas. In de koffer en de laptoptas zagen wij een hoeveelheid geld in stapels.
(...)
Het proces-verbaal van de FIOD/Belastingdienst, [nummer 2] , inhoudende:
Omschrijving in beslag genomen goed:
Object: Geld /biljetten
Bijzonderheden: Totaal bedrag zilveren koffer en laptoptas is € 829.700,-- + € 300,-- (door [B] meer geteld)
(…)
Het proces-verbaal van de FIOD/Belastingdienst [procesverbaalnummer 1] , onderzoek [onderzoek 2] (pagina 149 e.v. van de doorgenummerde bijlagen van zaaksdossier [onderzoek 1] ), inhoudende als verklaring van verdachte [persoon 2] :
Ik denk dat ik voor drie a vier mensen valse loonstroken heb gemaakt. [belanghebbende] vertelde mij dat hij een huis van € 600.000,-- wilde kopen. De loonstroken heeft [belanghebbende] later zelf opgehaald.
Nadat hem zijn getoond vier loonstroken op naam van [belanghebbende] met als inhoudingsplichtige [bedrijf] :
Ja, dat zijn de valse loonstroken die ik voor hem heb opgemaakt. [belanghebbende] heeft nooit voor [bedrijf] gewerkt. Er is helemaal geen acquisiteur in dienst bij [bedrijf] .
(…)
Het proces-verbaal van politie nummer [procesverbaalnummer 2] (pagina 52 van de doorgenummerde bijlagen van dossier [dossiernummer] ), inhoudende als relaas van de verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] of één van hen:
Wij verrichtten onderzoek naar de Land Rover, type Range Rover sport, voorzien van het kenteken [kenteken 1] . De vorige eigenaar was het autobedrijf [autobedrijf] in [plaats 3] . Bij de aanschaf van de Land Rover was een Audi, type A7, voorzien van kenteken [kenteken 2] ingeruild.
Occassionmanager [naam 3] leverde de volgende informatie:
- de Audi was ingeruild op de Land Rover
- het overige geldbedrag dat betaald moest worden voor de Land Rover betrof € 49.500
- op 7 januari 2017 werd een overeenkomst contract ondertekend door [belanghebbende] , wonende aan de [adres 1] te [plaats 1]
- op 10 januari 2017 werd het contract aangepast en op naam gezet van [naam 4] , wonende aan de [adres 3] te [plaats 4]
- de Land Rover werd zowel giraal als contant afbetaald
- er werd € 10.000 contant betaald
- middels rekeningnummer [rekeningnummer 1] ten name van [persoon 3] , werd op 09-01-2017 € 10.000 overgemaakt naar autobedrijf [autobedrijf]
- middels hetzelfde rekeningnummer als hierboven werd op 11-01-2017 € 15.000 overgemaakt naar autobedrijf [autobedrijf]
- middels rekeningnummer [rekeningnummer 2] ten name van [persoon 3] werd op 11-01-2017 twee maal een overboeking gedaan. Het ene bedrag betrof € 9.500 en het andere bedrag betrof € 5.000.
(…)
Een proces-verbaal van getuigenverhoor bij de rechter-commissaris door deze in de wettelijke vorm opgemaakt op 30 januari 2019, inhoudende als verklaring van de getuige [C] :
Ik werkte destijds bij [D] van [autobedrijf] .
Ik weet dat dit verhoor gaat over de aankoop van een gebruikte Range Rover. Ik denk dat ik de heer [belanghebbende] in totaal zo’n 3 á 4 keer heb gezien.
De heer [belanghebbende] heeft de Range Rover voor zichzelf gekocht. De eerste keer was de heer [belanghebbende] in gezelschap van een andere jonge man. De volgende bezoeken heeft de heer [belanghebbende] afgelegd in gezelschap van zijn vriendin.
Ik heb geen oudere man, de schoonvader van de heer [belanghebbende] , gezien en/of gesproken.
Ik ben verder betrokken geweest bij het op naam zetten van de Range Rover. Kort voor het op naam zetten heb ik contact gehad met de heer [belanghebbende] . Het zou beter zijn om de Range Rover op naam van zijn schoonvader te zetten.
Ik heb een kopie van het rijbewijs van de schoonvader gekregen en de Range Rover is uiteindelijk op zijn naam gezet. De koopovereenkomst stond inderdaad in eerste instantie op naam van de heer [belanghebbende] . Ook deze is aangepast en op naam gezet van de schoonvader van de heer [belanghebbende] , alsmede de factuur.
Mij wordt nog gevraagd naar de betaling. Ik kan me herinneren dat gedeeltelijk contant is betaald en gedeeltelijk via de bank. Volgens mij is er 10.000 euro contant betaald.
Ik kan me nog herinneren dat ik veel mailcontact heb gehad met de heer [belanghebbende] en dat de heer [belanghebbende] tijdens één van die contacten heeft gevraagd naar de meldingsplicht. Ik heb toen geantwoord dat die meldingsplicht ligt bij een bedrag van 10.000 euro. Vandaar dat er kennelijk op 10.000 euro is uitgekomen.
De heer [belanghebbende] heeft uiteindelijk 10.000 euro contant betaald. De rest is via de bank betaald.
Mij wordt nog gevraagd of de heer [belanghebbende] tijdens de contante betaling heeft aangegeven dat hij namens zijn schoonvader betaalde. Dat is niet ter sprake geweest.
(…)
Het proces-verbaal van politie nummer [procesverbaalnummer 3] (pagina 231 e.v. van de doorgenummerde bijlagen van dossier [dossiernummer] ), inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 4] :
Tijdens de doorzoeking van de woning van verdachte [belanghebbende] is er een sleutel aangetroffen van vermoedelijk een kluis- cq safeloket. Op 6 september 2017 heeft er een doorzoeking plaatsgevonden in de kluis [kluis] welke gevestigd is in het filiaal [woonplaats 1] van [E BV] Om inzicht te krijgen of verdachte [belanghebbende] en/of zijn de directe naasten een kluis huren bij [E BV] zijn de gegevens opgevraagd bij [E BV] Uit onderzoek blijkt:
Verdachte [belanghebbende] staat geregistreerd voor het bezoeken van 2 kluizen. Beide kluizen staan op naam van zijn schoonvader [persoon 3] . Dit betreft kluisnummer [kluis] welke op dit moment is geblokkeerd ivm justitioneel onderzoek.
Daarnaast betrof dit in de periode 03-04-2015 tot en met 05-04-2016 kluis [kluisnummer 2] .
Dit contract is vanaf 05-04-2016 beëindigd.
De volgende bezoeken hebben plaatsgevonden met betrekking tot de kluis [kluis] :
Bezoek [belanghebbende] [nummer 3] :
(….)
Het proces-verbaal van politie nummer [procesverbaalnummer 4] (pagina 111 e.v. van de doorgenummerde bijlagen van dossier [dossiernummer] ), inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 5] :
Op 24 augustus 2017 werd het pand [adres 1] , [postcode] te [plaats 1] , doorzocht.
Ik zag dat in de keuken twee gesealde pakketjes waren gevonden. Ik hoorde de hondengeleiders zeggen dat zij de pakketjes bovenop de inbouwvaatwasmachine gevonden hadden. Uit later onderzoek zou blijken dat er in de twee seal bags in totaal € 23.000,00 zat.
Ik bekeek de afzuigkap boven het fornuis. Ik verwijderde de luchtroosters en tastte met mijn handen in de afzuigkap. Ik voelde in de linkerhoek iets liggen. Ik zag dat het een pakketje betrof met enkel € 50,00 biljetten. Na telling bleek dat het 30 biljetten waren, met een totaalbedrag van € 1.500,00.
Hierop werd de garage geopend. Ik zag dat daar een Range Rover Sport met kenteken [kenteken 1] stond geparkeerd.”
2.8.
De inspecteur heeft op 19 september 2017 bij de officier van justitie gegevens en inlichtingen gevraagd over het strafrechtelijk onderzoek. Na kennisneming van deze informatie heeft de inspecteur belanghebbende vragen gesteld over zijn bezittingen en schulden. Belanghebbende heeft deze vragen niet inhoudelijk beantwoord. De inspecteur heeft vervolgens het standpunt ingenomen dat de aangetroffen contanten in de woning van belanghebbende (€ 24.500), de aangetroffen contanten in de externe kluis (€ 830.000) en de betaling voor de Range Rover van € 49.500, in totaal € 904.000, in de jaren 2014-2018 verkregen zijn als resultaat uit overige werkzaamheden en naar rato, aan die jaren kunnen worden toegerekend. De inspecteur heeft belanghebbende navorderingsaanslagen opgelegd over de jaren 2014 en 2015 en is bij het opleggen van de aanslagen over de jaren 2016 tot en met 2018 afgeweken van de door belanghebbende ingediende aangiften. De inspecteur heeft contante stortingen als inkomen in aanmerking genomen en voor 2014 het aangegeven loon (en de vermelde inhouding van loonheffing) van [bedrijf] niet in aanmerking genomen. De inspecteur heeft voorts een factuur van ‘ [F] ’ als inkomen in het jaar 2015 in aanmerking genomen. Daarnaast heeft de inspecteur ondernemersaftrekken voor het jaar 2016 gecorrigeerd. Tot slot heeft de inspecteur voor de jaren 2015, 2017 en 2018 belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in aanmerking genomen.
2.9.
De in 2.8 genoemde correcties hebben geleid tot belastingaanslagen naar de volgende belastbare inkomens:
2014
2015
2016
2017
2018
Belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 242.111
€ 248.392
€ 241.506
€ 218.448
€ 31.400
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
€ 7.944
€ 27.671
€ 34.531
2.10.
Bij de (navorderings)aanslagen IB/PVV heeft de inspecteur de volgende beschikkingen genomen:
2014
2015
2016
2017
2018
Belastingrente
€ 20.693
€ 18.679
€ 11.695
€ 8.701
€ 742
Vergrijpboete
€ 46.972
€ 49.299
€ 46.936
€ 45.533
€ 7.127
2.11.
De inspecteur heeft de belastingaanslagen en de daarbij opgelegde beschikkingen in bezwaar gehandhaafd.
2.12.
De rechtbank heeft de boetes vernietigd en de inspecteur veroordeeld tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade van € 1.000 en tot betaling van € 3.084 aan (proces)kostenvergoeding.
2.13.
In zijn nader stuk van 20 mei 2024 heeft belanghebbende een Engelse vertaling overgelegd van een “investment agreement” van 10 december 2016 tussen hem (in de overeenkomst aangeduid als “recipient”) en [G] woonachtig in Abu Dhabi, handelend namens [H LLC] gevestigd in de Verenigde Arabische Emiraten (in de overeenkomst aangeduid als “lender”). In deze overeenkomst is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:

Investment Agreement(…)
1. The lender makes available to the recipient a sum of money amounting to € 850.000 (hereinafter: the credit) which is paid in cash and handed over in [woonplaats 1] on December 10, 2016.
2. The credit has been made available to the recipient for an investment.
3. The amount made available must be used to set up a company, which will act as an intermediary between two companies one specialized in trading petroleum and the other specialized in the storage of petroleum.
4. The lender instructs the recipient to use € 50.000 (…) for renting or furnishing an office (…)
5. The lender instructs the recipient to use € 800.000 (…) for renting four tank storage facilities, with a maximum of € 200.000 per tank storage facility.
(…)
Applicable law and jurisdictionThis agreement and any other related agreement is exclusively governed by Dutch law. The Dutch court has exclusive jursidiction to hear any dispute with regard to this agreement or any other related agreement.
(…)
The parties qualify this agreement as a settlement agreement as referred to in Dutch legislation and regulations.”

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Heeft belanghebbende in de jaren 2014 tot en met 2018 de vereiste aangifte gedaan?
Heeft de inspecteur een redelijke schatting van het inkomen gemaakt?
Is het inkomen uit sparen en beleggen berekend in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP)?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot vernietiging dan wel vermindering van de belastingaanslagen. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vereiste aangifte
4.1.
Artikel 27e, lid 1, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bepaalt dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan, het beroep van de belastingplichtige ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is, de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast. Het wetsartikel is van overeenkomstige toepassing in hoger beroep. [1] De vereiste aangifte is, onder andere, niet gedaan indien één of meer gebreken in de aangifte ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting, zowel in absoluut als in relatief opzicht. Bij deze beoordeling moeten de normale regels van stelplicht en bewijslast worden toegepast. [2] De inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen in het geval dat de belastingplichtige ten tijde van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. De bewijslast dat de vereiste aangifte niet is gedaan, rust op de inspecteur. [3] Het hof zal dus allereerst beoordelen of belanghebbende, gelet op dit beoordelingskader, voor de jaren 2014 tot en met 2018 niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
4.2.
De inspecteur betoogt dat aanzienlijke contante geldbedragen zijn aangetroffen en dat dit het vermoeden rechtvaardigt dat deze bedragen afkomstig zijn uit een bron van inkomen. De inspecteur acht het aannemelijk dat deze bedragen afkomstig zijn uit een onbekende bron van inkomen en dat belanghebbende zich ervan bewust was dat hij die bedragen in zijn aangiften IB/PVV 2014 tot en met 2018 moest aangeven. De inspecteur betwist de door belanghebbende ter zitting ingenomen stelling dat de contante geldbedragen afkomstig waren uit een geldlening.
4.3.
Belanghebbende stelt daartegenover dat hij de vereiste aangifte heeft gedaan. Ten aanzien van 2014 stelt hij dat hij de inkomsten van [bedrijf] heeft aangegeven en daarom de vereiste aangifte heeft gedaan. Verder stelt belanghebbende dat hij op 10 december 2016 een bedrag van € 850.000 in contanten heeft geleend van [G] namens [H LLC] gevestigd in de Verenigde Arabische Emiraten. Dit bedrag moest belanghebbende gebruiken om een kantoor en vier olietanks te huren. Belanghebbende heeft zich niet aan deze overeenkomst gehouden en heeft het geld vervolgens in de kluis bewaard waar een groot deel op 5 april 2018 is aangetroffen. Het geld in de kluis is daarom niet afkomstig uit een bron van inkomen, aldus belanghebbende.
4.4.
De rechtbank heeft over het doen van de vereiste aangifte in 2014 tot en met 2018 het volgende geoordeeld:
“3. 8 . De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende voor het jaar 2014 niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Aan dat oordeel legt zij ten grondslag dat belanghebbende in 2014 van [bedrijf] bedragen heeft ontvangen terwijl vast is komen te staan dat tussen belanghebbende en die onderneming geen dienstbetrekking heeft bestaan. Belanghebbende heeft bij het doen van aangifte gebruik gemaakt van vals opgemaakte loonstroken en het daarop vermelde loon en de inhouding van loonheffing ten onrechte als zodanig aangegeven. Omdat belanghebbende voorts geen enkele plausibele verklaring heeft gegeven over de herkomst van de in 2017 en 2018 aangetroffen gelden, acht de rechtbank aannemelijk dat die bedragen zijn ontvangen als inkomen dat belanghebbende niet in zijn aangifte 2014 heeft aangegeven. De aangifte vertoont aldus inhoudelijke gebreken, waarvan de rechtbank gelet op de hoogte van die bedragen aannemelijk acht dat het op grond van de aangifte verschuldigde belastingbedrag op zichzelf en verhoudingsgewijs beschouwd aanzienlijk lager was dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ook acht de rechtbank bewezen dat belanghebbende zich bewust was van de onjuistheid van de aangegeven bedragen. Er is daarom sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast.
3.9.
Ook voor het jaar 2015 geldt dat de navorderingsaanslag deels ziet op navordering (als resultaat uit overige werkzaamheden) van ‘loon’ dat belanghebbende van [bedrijf] heeft ontvangen, en waarvan is vast komen te staan dat belanghebbende geen dienstbetrekking met die onderneming had. Omdat belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank geen enkele plausibele verklaring heeft gegeven over de herkomst van de in 2017 en 2018 aangetroffen bedragen acht de rechtbank aannemelijk dat die bedragen zijn ontvangen als inkomen dat belanghebbende niet in zijn aangifte voor 2015 heeft aangegeven. De aangifte vertoont aldus inhoudelijke gebreken waarvan de rechtbank aannemelijk acht dat het op grond van de aangifte verschuldigde belastingbedrag op zichzelf en verhoudingsgewijs beschouwd aanzienlijk lager was dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ook acht de rechtbank bewezen dat belanghebbende zich bewust was van de onjuistheid van de aangegeven bedragen. Er is daarom ook voor het jaar 2015 sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast.
3.10.
Voor de jaren 2016, 2017 en 2018 komt de rechtbank ook tot het oordeel dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. In die jaren zijn onder meer contante stortingen op de bankrekening van belanghebbende gedaan, heeft belanghebbende een Range Rover aangekocht waarvoor € 49.500 is bijbetaald en zijn in 2017 in de woning van belanghebbende en in 2018 in een externe kluis grote bedragen aangetroffen. Belanghebbende heeft over de herkomst van die stortingen, betalingen en aanwezige contanten geen enkele plausibele verklaring gegeven. De rechtbank acht de stelling van de inspecteur dat de betreffende bedragen ontvangen zijn als inkomsten die niet door belanghebbende zijn aangegeven daarom aannemelijk. Ook voor de aangiften 2016, 2017 en 2018 geldt wat de rechtbank onder 3.9 heeft geoordeeld. Er is daarom ook voor de jaren 2016 tot en met 2018 sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast.”
Het hof acht deze oordelen van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven. Dat wat belanghebbende in hoger beroep aanvoert over de herkomst van de contante gelden leidt niet tot een ander oordeel, omdat het hof het bestaan van een geldlening van € 850.000 in contanten niet aannemelijk acht. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de door belanghebbende overgelegde documenten veel vragen oproepen die niet zijn beantwoord. Het hof acht namelijk niet aannemelijk dat een oliehandelaar uit de Verenigde Arabische Emiraten, een bedrag in contanten van € 850.000 uitleent aan een derde die hij via via kent. Uit het dossier volgt geen enkel aanknopingspunt dat belanghebbende al eerder actief was in de oliehandel of daar enige affiniteit mee had. Verder acht het hof niet aannemelijk dat deze oliehandelaar geen (invorderings)maatregelen zou nemen op het moment dat belanghebbende de afspraken in de veronderstelde overeenkomst gedurende een periode van meer dan een jaar niet nakomt. Van dergelijke maatregelen is namelijk niet gebleken. Weliswaar heeft belanghebbende gesteld dat de schuldeiser bij de rechtbank in Dubai heeft getracht het geld van belanghebbende terug te vorderen. Ter onderbouwing van die stelling heeft belanghebbende echter niet meer overgelegd dan een enveloppe waarop staat “Dubai courts” en een schuldbekentenis met een stempel van een vertaler en een “notary public” bij een rechtbank in Dubai. Daarmee maakt hij niet aannemelijk dat de veronderstelde schuldeiser maatregelen heeft genomen om het geld van belanghebbende terug te vorderen. Bovendien vermeldt de geldleningsovereenkomst dat het Nederlandse recht van toepassing is, invorderingsmaatregelen zouden dan in Nederland hebben moeten plaatsvinden. Verder acht het hof evenmin aannemelijk dat bij een lening van een dergelijk bedrag geen enkele afspraak tussen partijen wordt gemaakt over aflossing of zekerheden. Nog daargelaten dat belanghebbende geen enkele verklaring heeft gegeven op de vraag hoe het bedrag van € 850.000 in contanten vanuit de Verenigde Arabische Emiraten naar Nederland is gekomen. Tot slot draagt de omstandigheid dat belanghebbende deze verklaring van de herkomst van de gelden niet bij de strafrechter of bij de rechtbank naar voren heeft gebracht maar pas tien dagen voor de zitting bij het hof niet bij aan de geloofwaardigheid van het geheel. Voor zover belanghebbende aanvoert dat hij dat wat hij heeft ontvangen van [bedrijf] heeft opgenomen in zijn aangifte 2014 en 2015 en dat daarom geen sprake kan zijn van omkering, faalt deze stelling omdat belanghebbende er daarmee aan voorbij gaat dat hij in zijn aangifte IB/PVV over 2014 ten onrechte een bedrag van € 12.761 aan ingehouden loonheffing heeft opgenomen en in zijn aangifte IB/PVV over 2015 dit bedrag in het geheel niet heeft opgenomen. Dit betekent dat voor de jaren 2014 tot en met 2018 sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast.
Redelijke schatting
4.5.
Vervolgens dient de rechter te beoordelen of de door de inspecteur gemaakte schatting van het belastbare inkomen redelijk is. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een aanslag naar willekeur wordt vastgesteld door de inspecteur. [4] In dat kader rust op de inspecteur de taak zijn schatting van het inkomen zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan; de inspecteur moet aanknopingspunten verschaffen waaruit is af te leiden dat zijn schatting redelijk (niet willekeurig) is. [5] Belanghebbende kan op zich volstaan met een betwisting van de redelijkheid. De beoordeling of een schatting van de inspecteur redelijk (niet willekeurig) is, is niet streng. [6] Voor de beoordeling of de schatting redelijk is, dient mede in aanmerking te worden genomen in hoeverre de inspecteur beschikt over gegevens voor het opleggen van een aanslag en in hoeverre ervan mag worden uitgegaan dat de belastingplichtige in staat is opening van zaken te geven. [7] Indien de hoogte van de schatting wordt betwist, komt de belastingrechter de bevoegdheid toe de schatting op redelijkheid te toetsen en zo nodig door een eigen in goede justitie opgemaakte schatting te vervangen. [8]
4.6.
De inspecteur heeft aangevoerd dat uit het vonnis van de strafkamer van de rechtbank Rotterdam volgt dat de aangetroffen gelden niet zijn terug te voeren naar één enkele transactie en dat gelet op de hoogte van het bedrag ook niet aannemelijk is dat dit bedrag in één keer is verdiend. De inspecteur heeft daarom aangenomen dat de contanten die op 24 augustus 2017 in de woning van belanghebbende zijn aangetroffen (€ 24.500) en de betaling op de aankoop van de auto (€ 49.500) gespreid zijn verdiend over 44 maanden (2014, 2015, 2016 en acht maanden in 2017). Het geld dat op 5 april 2018 in de kluis is aangetroffen (€ 830.000) heeft hij over 50,5 maand (2014, 2015, 2016, 2017 en tweeënhalve maand in 2018) gespreid. Belanghebbende heeft deze toerekening bestreden en stelt dat deze toerekening willekeurig is en dat de inspecteur te ver teruggaat in de tijd.
4.7.
Naar het oordeel van het hof heeft de inspecteur met wat hij heeft aangevoerd voldoende aanknopingspunten verschaft waardoor de schatting niet willekeurig is. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat belanghebbende geen enkele plausibele verklaring heeft gegeven voor de aangetroffen geldbedragen. Het hof acht een tijdsevenredige spreiding van de aangetroffen gelden over de verschillende jaren niet willekeurig. Naar het oordeel van het hof is het niet onredelijk dat de inspecteur daarbij is teruggaan tot 2014 aangezien uit het vonnis van de strafkamer van de rechtbank Rotterdam van 22 februari 2019 en het tot de stukken van het geding behorende relaas van onderzoek [onderzoek 1] [9] volgt dat ook in 2014 contanten op de bankrekening van belanghebbende worden gestort en belanghebbende contant geld nodig had om de arbeidsverhouding met [bedrijf] te fingeren. Daarmee zijn genoeg aanknopingspunten aanwezig dat de aangetroffen contanten niet met een enkele transactie in 2017 en 2018 zijn verdiend, maar dat sprake was van een inkomensstroom uit een onbekende bron over een langere periode en dat die periode in 2014 aanvangt. Het hof acht het evenmin willekeurig dat de inspecteur voor 2015 en 2017 ervan uit is gegaan dat de bedragen die in 2017 en in 2018 zijn aangetroffen en die in de loop van de periode 2014 tot en met 2018 zijn verdiend tot de grondslag behoren van het inkomen uit sparen en beleggen per 1 januari 2015 en 1 januari 2017. Het hof is daarom van oordeel dat de inspecteur zijn schatting ten aanzien van 2014, 2015, 2016, 2017 en de vaststelling van het inkomen uit werk en woning over 2018, met dat wat hij ter onderbouwing heeft aangevoerd, heeft voorzien van voldoende feitelijke aanknopingspunten en aldus niet willekeurig heeft vastgesteld. Ten aanzien van de grondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen per 1 januari 2018 acht het hof het echter niet redelijk om ook het bedrag van de aankoop van de Landrover van € 49.500 en het bedrag van € 24.500 dat op 24 augustus 2017 in contanten is aangetroffen in die grondslag mee te nemen. De auto behoort immers niet tot de grondslag van box 3 en het bedrag van € 24.500 is in 2017 in beslag genomen en daarmee aan de beschikkingsmacht van belanghebbende onttrokken. Het hof acht het wel redelijk om van het in april 2018 aangetroffen bedrag € 788.912 tot de grondslag uit sparen en beleggen te rekenen. Het hof stelt de grondslag voor box 3 per 1 januari 2018 daarom vast op € 762.129 [10] .
4.8.
Belanghebbende heeft in hoger beroep nog gesteld dat niet is gebleken dat belanghebbende de beschikkingsmacht had over het geld in de kluis. Die stelling is echter in tegenspraak met dat wat belanghebbende heeft aangevoerd ten aanzien van de vermeende geldlening. Het hof gaat daarom aan die stellingname voorbij. Het hof is van oordeel dat belanghebbende met wat hij verder nog aanvoert niet heeft doen blijken, ofwel overtuigend heeft aangetoond, dat de (navorderings)aanslagen met betrekking tot de heffing in box 1 tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
Box 3
4.9.
Het hof stelt voorop dat in dit geval gelet op 4.1 tot en met 4. 8 hierboven, ook voor box 3 de omkering en verzwaring van de bewijslast geldt. Belanghebbende moet daarom ook ten aanzien van het inkomen uit sparen en beleggen aantonen dat de aanslag te hoog is. Belanghebbende heeft een beroep gedaan op artikel 1 EP en gesteld dat de grondslag in box 3 voornamelijk bestaat uit contant geld en dat op dit contante geld geen rendement is behaald. De inspecteur heeft een berekening overgelegd van het inkomen uit sparen en beleggen op grond van de Wet rechtsherstel box 3 [11] (hierna: de Herstelwet) en heeft het werkelijke rendement op het contante geld niet bestreden. Hij heeft zich ter zitting gerefereerd aan de hierna genoemde en op dat moment nog te wijzen arresten van de Hoge Raad van 6 juni 2024.
4.10.
In het arrest van 24 december 2021 [12] (hierna: het Kerstarrest) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het systeem van box 3 zoals dat geldt vanaf het jaar 2017 voor degene die door dit stelsel wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement, leidt tot een schending van diens door artikel 1 EP en artikel 14 EVRM gewaarborgde rechten, en dat voor die schending rechtsherstel moet worden geboden aan degene die tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslag waarbij dat voordeel uit sparen en beleggen is vastgesteld.
4.11.
In zijn arrest van 20 mei 2022 [13] heeft de Hoge Raad benadrukt dat het in het Kerstarrest gegeven oordeel alleen betrekking heeft op de heffing in box 3 vanaf het jaar 2017 en dat hij zijn voordien gevormde rechtspraak over de daaraan voorafgaande jaren handhaaft. Op 3 februari 2023 [14] heeft de Hoge Raad dit nogmaals bevestigd. Die jurisprudentie komt erop neer dat voor zover de heffing in box 3 volgens het toenmalige stelsel een inbreuk op artikel 1 EP oplevert, de rechter alleen rechtsherstel kan bieden voor zover aannemelijk is dat de heffing voor de belastingplichtige een individuele en buitensporige last oplevert.
4.12.
In zijn arresten van 6 juni 2024 [15] heeft de Hoge Raad - kort weergegeven - geoordeeld dat ook van het forfaitaire stelsel in de Herstelwet, die met terugwerkende kracht naar 1 januari 2017 in werking is getreden, in redelijkheid niet kan worden gezegd dat het de uit artikel 1 EP voortvloeiende proportionaliteitstoets kan doorstaan. In overeenstemming met de beslissing van de Hoge Raad in het Kerstarrest, moet daarom worden aangenomen dat ook bij degene die door het forfaitaire stelsel van de Herstelwet wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijke rendement, daardoor een schending optreedt van diens door artikel 1 EP in samenhang met artikel 14 EVRM gewaarborgde rechten. Ook hierbij geldt dat niet van belang is hoe groot het verschil is tussen het forfaitair bepaalde rendement en het werkelijke rendement.
4.13.
De Hoge Raad heeft in de hierboven genoemde arresten van 6 juni 2024 uitgelegd wat onder werkelijk rendement moet worden verstaan. Dat begrip omvat niet alleen de voordelen die worden getrokken uit vermogensbestanddelen in box 3, zoals rente, dividend en huur, maar ook de positieven en negatieve waardeverandering van zulke vermogensbestanddelen. [16] De belastingplichtige die het standpunt inneemt dat deze door het forfaitaire stelsel in box 3 wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijke rendement, dient feiten te stellen, en in geval van betwisting aannemelijk te maken - in dit geval aan te tonen -, waaruit volgt wat de omvang is van dat werkelijke rendement, waarbij het gaat om het werkelijke rendement op diens gehele vermogen in box 3. [17] Het rechtsherstel van deze schending van artikel 1 EP vindt plaats door alleen nog belasting in box 3 te heffen over het werkelijk rendement. [18]
4.14.
Met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2015 heeft belanghebbende niets gesteld waarmee hij aantoont dat sprake is van een individuele en buitensporige last. De heffing over box 3 voor dat jaar blijft daarom in stand.
4.15.
Met betrekking tot de aanslagen IB/PVV 2017 en 2018 heeft belanghebbende gesteld dat hij over het contante geld geen rendement heeft behaald. Dit standpunt heeft de inspecteur niet bestreden. Daarmee heeft belanghebbende aangetoond dat de aanslag over box 3 voor deze jaren op dat punt te hoog is. Belanghebbende heeft over de spaartegoeden van € 2.488 per 1 januari 2017 en van € 3.217 per 1 januari 2018 niets gesteld. Het hof zal daarom voor deze vermogensbestanddelen uitgaan van de berekening van het rendement dat volgt uit toepassing van de Herstelwet, zoals de inspecteur dat bij zijn verweerschrift in hoger beroep heeft overgelegd. Dit betekent dat het hof het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen voor 2017 vaststelt op € 6 en voor 2018 op € 3.
Tussenconclusie
4.16.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. Het hof vermindert de aanslag IB/PVV 2017 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 218.448 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6 en vermindert de aanslag IB/PVV 2018 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.400 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.
Ten aanzien van het griffierecht
4.17.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 136 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.18.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is.
4.19.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op 2 (punten) [19] x € 875 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.750.
4.20.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond voor zover het de aanslagen IB/PVV 2017 en 2018 betreft;
  • verklaart het hoger beroep voor het overige ongegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor de beslissing over de aanslagen IB/PVV 2017 en 2018;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar, maar alleen voor de beslissing over de aanslagen IB/PVV 2017 en 2018;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2017 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 218.448 en uit sparen en beleggen van € 6 ;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2018 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.400 en uit sparen en beleggen van € 3;
  • vermindert de beschikkingen belastingrente evenredig;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 136 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij het hof van € 1.750.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, voorzitter, M.J.C. Pieterse en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 augustus 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
A.S. van Middelkoop J.M. van der Vegt
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 27h, lid 2, AWR.
2.Hoge Raad 1 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8731.
3.Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, r.o. 3.3.2.
4.Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184 en Hoge Raad 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1311.
5.Hoge Raad 28 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6486 en Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4483.
6.Hoge Raad 9 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1086.
7.Hoge Raad 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN6324.
8.Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9047.
9.Bijlage 5 bij het verweerschrift bij de rechtbank.
10.€ 788.912 + € 3.217 (banksaldo) = € 792.129 -/- € 30.000 (heffingvrij vermogen) = € 762.129.
11.Wet van 21 december 2022, Stb. 2022, 533.
12.Hoge Raad 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963.
13.Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:720.
14.Hoge Raad 3 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:127.
15.Hoge Raad 6 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:704, ECLI:NLHR:2024:705, ECLI:NL:HR:2024:756, ECLI:NL:HR:2024:771 en ECLI:NL:HR:2024:813.
16.Rechtsoverwegingen 5.4.1 tot en met 5.4.10 van het arrest ECLI:NL:HR:2024:704.
17.Rechtsoverweging 5.4.11 van het arrest ECLI:NL:HR:2024:704.
18.Rechtsoverwegingen 5.5.1 tot en met 5.5.3 van het arrest ECLI:NL:HR:2024:704.
19.1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting van het hof, zie het Besluit proceskosten bestuursrecht.