Uitspraak
1.Geding in cassatie
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 juni 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de heffing van inkomstenbelasting in box 3. De belanghebbende, aangeduid als [X], had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 februari 2023, waarin de heffing van inkomstenbelasting over het jaar 2019 aan de orde was. De belanghebbende had een vermogen in box 3 van € 469.651 opgegeven, waarvan een deel uit aandelen en het overige uit banksaldi bestond. De Inspecteur had een aanslag opgelegd die in overeenstemming was met de aangifte van de belanghebbende, maar de belanghebbende stelde dat deze heffing in strijd was met artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
De Hoge Raad oordeelde dat de heffing van inkomstenbelasting in box 3, zoals deze was vastgesteld, niet in strijd was met de verdragsartikelen. De Hoge Raad bevestigde dat het de wetgever vrijstaat om het nominale rendement als grondslag voor belastingheffing te hanteren, zonder rekening te houden met inflatie. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de belanghebbende over de uitspraak van het Hof niet konden leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad verklaarde het principale beroep in cassatie ongegrond en het incidentele beroep niet-ontvankelijk.
De uitspraak van de Hoge Raad biedt duidelijkheid over de toepassing van de belastingheffing in box 3 en de verhouding tussen werkelijk rendement en forfaitair rendement. De zaak is van belang voor de rechtsontwikkeling op het gebied van belastingrecht en de bescherming van eigendomsrechten onder het EVRM.