ECLI:NL:GHSHE:2024:1051

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 maart 2024
Publicatiedatum
27 maart 2024
Zaaknummer
23/00147
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM voor kampeerauto met betrekking tot Unierecht en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 24 september 2021 een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) had opgelegd aan belanghebbende voor zijn kampeerauto, een Fiat Ducato. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Tijdens de zitting op 14 maart 2024 werd het onderzoek gesloten. Belanghebbende stelde dat de afschrijving van de kampeerauto niet correct was vastgesteld en dat de nationale rechters niet bevoegd zijn om het Unierecht uit te leggen. Het hof verwierp deze stellingen en oordeelde dat de nationale rechters wel degelijk bevoegd zijn om het Unierecht uit te leggen. Het hof concludeerde dat de afschrijving van de kampeerauto moet worden bepaald aan de hand van de waardedaling van kampeerauto’s in het economische verkeer, en niet op basis van een vergelijkbare gesloten bestelauto zonder recreatieve voorzieningen. Het hof oordeelde verder dat de rechtbank de proceskostenvergoeding niet te laag had vastgesteld en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een hogere vergoeding rechtvaardigden. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar kende belanghebbende een immateriële schadevergoeding toe van € 1.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Tevens werd de minister veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 23/00147
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 24 september 2021, nummer BRE 19/2160, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota, en een aanvulling daarop, ingediend.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende, vergezeld door zijn gemachtigde [gemachtigde] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van het voertuig Fiat Ducato 35 2.3 MJ met VIN eindigend op [VIN-nummer] aangifte gedaan naar een verschuldigd bedrag aan BPM van € 4.436 (hierna: de aangifte). Belanghebbende heeft voormeld bedrag op aangifte voldaan. Het voertuig betreft een gebruikte kampeerauto (hierna: de kampeerauto).
2.2.
Voor de bepaling van de afschrijving heeft belanghebbende gebruik gemaakt van een koerslijst van een gesloten bestelauto van het merk Fiat Ducato zonder recreatieve voorzieningen.
2.3.
De inspecteur heeft bij brief van 27 maart 2018 aangekondigd voornemens te zijn ter zake van de registratie van de kampeerauto een naheffingsaanslag aan belanghebbende op te leggen. Volgens de inspecteur is de door belanghebbende gehanteerde wijze van afschrijving niet juist. Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld hierop te reageren vóór 12 april 2018. Hij heeft daar geen gebruik van gemaakt.
2.4.
De naheffingsaanslag is op 14 mei 2018 aan belanghebbende opgelegd. Voor de bepaling van de afschrijving is de inspecteur uitgegaan van de bruto BPM uit de aangifte. De hoogte van het afschrijvingspercentage heeft inspecteur gebaseerd op de forfaitaire afschrijvingstabel. De inspecteur heeft de verschuldigde BPM berekend op € 6.117. Het verschil tussen voornoemd bedrag en de BPM die op aangifte is voldaan, heeft de inspecteur nageheven. Tevens heeft hij bij beschikking € 28 belastingrente in rekening gebracht.
In bezwaar zijn de naheffingsaanslag en de rentebeschikking gehandhaafd.
2.5.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de inspecteur en de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 469 respectievelijk € 1.031, de inspecteur en de minister veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 267 elk, gelast dat de inspecteur en de minister het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 174 (ieder voor de helft) vergoeden en beslist dat, voor zover de immateriëleschadevergoeding, de proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van het griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover in zoverre is gaan lopen vier weken na de datum waarop de uitspraak van de rechtbank is gedaan.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
1. Zijn de nationale rechters bevoegd uitleg te geven aan de bepalingen van het Unierecht? Zijn zij niet onafhankelijk en niet onpartijdig indien zij uitleg geven aan de bepalingen van het Unierecht?
2. Mag voor de vaststelling van de waardevermindering – en daarmee van de verschuldigde belasting – worden uitgegaan van de waardevermindering van een met de kampeerauto vergelijkbare gesloten bestelauto zonder recreatieve voorzieningen?
3. Heeft de rechtbank de proceskostenvergoeding te laag vastgesteld?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en toewijzing van de door hem ingenomen standpunten. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag 1 (uitleg Unierecht)
4.1.
Het betoog van belanghebbende dat de nationale rechters het Unierecht niet mogen uitleggen en dat alleen het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) die bevoegdheid heeft, is onjuist en wordt door het hof verworpen. Artikel 19 Verdrag betreffende de Europese Unie vertrouwt het rechterlijk toezicht op de eerbiediging van het Unierecht niet alleen toe aan het HvJ, maar ook aan de rechters van de lidstaten. [1] De nationale rechters vervullen dus samen met het HvJ een taak die hun gezamenlijk is opgedragen om de eerbiediging van het Unierecht te waarborgen. De rechtbank en het hof zijn, als niet in hoogste instantie oordelende rechterlijke instanties, op grond van artikel 267 VWEU niet gehouden een Unierechtelijk geschilpunt voor te leggen aan het HvJ, ook niet als het rechtsvorming zou betreffen waarover het HvJ (nog) niet heeft geoordeeld.
4.2.
Het hof ziet in de omstandigheid dat de rechtbank en de Hoge Raad geen prejudiciële vragen aan het HvJ hebben gesteld geen aanleiding om de beslissingen van de rechtbank terzijde te stellen. In hetgeen belanghebbende verder heeft aangevoerd ziet het hof ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ.
4.3.
De enkele omstandigheid dat de nationale rechters geen aanleiding zien voor het stellen van prejudiciële vragen maakt niet dat deze rechters, anders dan belanghebbende kennelijk meent, niet onafhankelijk en niet onpartijdig zijn.
Vraag 2 (kampeerauto)
4.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij recht heeft op een teruggaaf van BPM, omdat de hoogte van de afschrijving van de kampeerauto moet worden bepaald aan de hand van de afschrijving van een vergelijkbare in Nederland op de openbare weg toegelaten gesloten bestelauto van hetzelfde merk en type zonder recreatieve voorzieningen.
4.5.
Het hof verwerpt het standpunt van belanghebbende, mede omdat de afschrijving op kampeerauto’s veelal veel lager zal zijn dan op normale gesloten bestelauto’s vanwege het feit dat de kampeerauto’s doorgaans maar beperkt worden gebruikt. Daarbij verwijst het hof naar het oordeel van de Hoge Raad van 12 mei 2017 [2] :
“2.3.3. Het Hof heeft in navolging van de Rechtbank vastgesteld – zowel in hoger beroep als in cassatie onbestreden - dat wezenlijke verschillen bestaan tussen gebruikte bestelauto's en gebruikte kampeerauto’s. Het Hof heeft, in navolging van de Rechtbank, daarmee klaarblijkelijk gedoeld op in elk geval het verschil in intensiteit van het gebruik van de beide voertuigen dat is terug te voeren op het al dan niet aangebracht zijn van recreatieve voorzieningen. Aan dit verschil heeft het Hof de conclusie verbonden dat de afschrijving bij gesloten bestelauto’s met recreatieve voorzieningen niet in gelijke mate verloopt als bij gesloten bestelauto’s zonder die voorzieningen, en dat daarom voor de afschrijving van de kampeerauto moet worden aangesloten bij de waardedaling zoals deze zich in het economische verkeer voordoet bij kampeerauto’s.
(…).”
4.6.
De omstandigheid dat, zoals belanghebbende heeft gesteld, bij nieuwe kampeerauto’s de BPM wordt vastgesteld uitgaande van de gesloten bestelauto zonder recreatieve voorzieningen, maakt niet dat bij gebruikte kampeerauto’s ook moet worden uitgegaan van de gesloten bestelauto zonder recreatieve voorzieningen. Daarbij verwijst het hof opnieuw naar het in 4.5 aangehaalde arrest:
“2.3.4. Dat bij de vaststelling van het op de voet van artikel 9 van de Wet verschuldigde bedrag aan bpm (waarop een vermindering in verband met de gebruikte staat van het motorvoertuig wordt toegepast) op basis van het Kaderbesluit bpm is uitgegaan van de netto catalogusprijs van een voor dat doel vergelijkbare gesloten bestelauto, doet aan het hiervoor in 2.3.3 overwogene niet af. (…)”
4.7.
Het hof is van oordeel dat geen sprake is van schending van artikel 110 VWEU en dat de door de inspecteur berekende verschuldigde BPM niet te hoog is vastgesteld.
Vraag 3 (proceskostenvergoeding)
4.8.
Met betrekking tot de proceskostenvergoeding heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij immateriëleschadevergoeding is afgekort tot IMS:
“2.15. In verband met de toekenning van een IMS, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van de proceskosten. Deze vergoeding wordt op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 534 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 0,5). Omdat de vergoeding alleen plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5 (licht). De rechtbank ziet geen aanleiding voor een hogere vergoeding of toepassing van een hogere waarde per punt. Het Unierecht dwingt daartoe niet, ook niet wegens de omstandigheid dat de redelijke termijn is overschreden. De totale vergoeding van € 534 moet door de inspecteur en de minister ieder voor de helft worden vergoed.6 leder van hen zal daarom worden veroordeeld tot vergoeding van € 267.
6 Hoge Raad 9 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, onderdeel 3.14.2.”
4.9.
De rechtbank is uitgegaan van het verkeerde tarief gelet op het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022 [3] . Het hof zal om die reden de proceskostenvergoeding opnieuw vaststellen.
De enige reden voor toekenning van een proceskostenvergoeding was gelegen in het feit dat de redelijke termijn was overschreden en om die reden de inspecteur en de minister veroordeeld werden tot vergoeding van immateriële schade. Het beroep van belanghebbende zelf was ongegrond. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023 [4] , bestaat in dat geval recht op een proceskostenvergoeding van 1 punt x € 875 x 0,25 (gewicht van de zaak) = € 218,75. Dit betekent dat de door de rechtbank vastgestelde vergoeding niet te laag is vastgesteld.
4.10.
Het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming brengt mee dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied niet ertoe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. De regeling van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), waarbij de vergoeding van proceskosten in beginsel een forfaitair karakter heeft, voldoet aan deze eis. [5] Daarbij is van belang dat in geval van bijzondere omstandigheden de mogelijkheid bestaat om op grond van artikel 2, lid 3, Bpb een hogere vergoeding voor proceskosten toe te kennen dan volgens het forfaitaire tarief geldt. Een eventuele wanverhouding tussen de tegemoetkoming in de proceskosten volgens het forfaitaire tarief en de werkelijk gemaakte kosten, vormt echter geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid, 3 Bpb voor een hogere vergoeding. [6]
4.11.
Het hof ziet geen reden om over te gaan tot het vergoeden van de werkelijke kosten van belanghebbende die zijn gemaakt. Naar het oordeel van het hof is geen sprake van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3, Bpb, die tot een dergelijke vergoeding zouden moeten leiden. Dit oordeel behoeft geen nadere motivering. [7]
Tussenconclusie
4.12.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het verzoek om immateriële schadevergoeding
4.13.
Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding voor overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
4.14.
Het hoger beroep is ingesteld op 29 oktober 2021. Het hof doet heden uitspraak. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat het hoger beroepschrift door het hof is ontvangen. [8] Indien de redelijke termijn is overschreden, wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden. Het totaal van de overschrijding wordt naar boven afgerond. Dit betekent dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden met (afgerond) 12 maanden en dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 1.000, ten laste van de minister.
Ten aanzien van het griffierecht
4.15.
Het hof is van oordeel dat, vanwege de toekenning van een immateriëleschadevergoeding in hoger beroep, aanleiding bestaat om het griffierecht van € 134 door de minister aan belanghebbende te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.16.
In de omstandigheid dat aan belanghebbende een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegekend, vindt het hof aanleiding de minister te veroordelen in de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof.
4.17.
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023 [9] , bestaat in dat geval recht op een proceskostenvergoeding van 1 punt x € 875 x 0,25 (gewicht van de zaak) = € 218,75.
4.18.
Het hof ziet geen reden voor een hogere vergoeding en verwijst naar de overwegingen 4.10 en 4.11 hiervoor.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
  • veroordeelt de minister tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 1.000, te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende;
  • bepaalt dat de minister aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 134 vergoedt, te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende;
  • veroordeelt de minister in de kosten van het geding bij het hof van € 218,75, te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende;
  • veroordeelt de minister tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van het griffierecht, de proceskosten en de immateriële schade ten bedrage van € 1.352,75 vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van het hof tot aan de dag van algehele voldoening.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2024 en een afschrift van de uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
M.A.M. van den Broek T.A. Gladpootjes
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Onder meer HvJ 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses, ECLI:EU:C:2018:117, punten 32 en 33 en HvJ 2 maart 2021, A.B. e.a, ECLI:EU:C:2021:153, punt 108.
2.Hoge Raad 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847.
3.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
4.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.
5.Hoge Raad 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.5.
6.Hoge Raad 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833, r.o. 2.5.
7.Hoge Raad 30 augustus 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA2060; Hoge Raad 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2995 en Hoge Raad 5 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:4.
8.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
9.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.