ECLI:NL:GHSHE:2023:4251

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 december 2023
Publicatiedatum
20 december 2023
Zaaknummer
22/01019 tot en met 22/01024
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waardes en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 12 mei 2022. De rechtbank had de beroepen van belanghebbende, die eigenaar is van meerdere onroerende zaken, gedeeltelijk gegrond verklaard en de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten. De heffingsambtenaar heeft hoger beroep ingesteld, waarbij belanghebbende incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. De zaak betreft de vastgestelde WOZ-waardes van verschillende onroerende zaken en de vraag of de rechtbank de immateriële schadevergoeding en proceskostenvergoeding correct heeft vastgesteld. Tijdens de zitting op 26 oktober 2023 zijn beide partijen verschenen en zijn de argumenten over de WOZ-waardes en de proceskostenvergoeding besproken. Het hof heeft geoordeeld dat de WOZ-waardes niet te hoog zijn vastgesteld en dat de immateriële schadevergoeding moet worden verlaagd. Ook heeft het hof de proceskostenvergoeding in beroep en hoger beroep vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd voor wat betreft de proceskostenvergoeding en griffierechten, en de heffingsambtenaar is veroordeeld tot vergoeding van de schade en proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 22/01019 tot en met 22/01024
Uitspraak op het hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen,
hierna: de heffingsambtenaar,
en het incidentele hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg (hierna: de rechtbank) van 12 mei 2022, nummers ROE 21/958, ROE 21/967, ROE 21/968, ROE 21/969, ROE 21/970 en ROE 21/971, in het geding tussen belanghebbende en de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) een beschikking gegeven (hierna: de WOZbeschikking) en daarbij de waardes van diverse onroerende zaken gelegen in [plaats] (hierna: de onroerende zaken) vastgesteld.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraken op bezwaar gedaan en het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken telkens beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft de beroepen met nummers ROE 21/958 en ROE 21/967 gegrond verklaard en de overige beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. De heffingsambtenaar heeft schriftelijk gereageerd op het incidentele hoger beroep.
1.6.
De heffingsambtenaar heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar belanghebbende.
1.7.
Belanghebbende heeft vóór de zitting een pleitnota en een aanvulling daarop ingediend. Deze zijn doorgestuurd naar de heffingsambtenaar. De pleitnota en de aanvulling daarop worden met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
1.8.
De zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar] (heffingsambtenaar) en [taxateur 1] (taxateur).
1.9.
De heffingsambtenaar heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan belanghebbende. Belanghebbende heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlage.
1.10.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de volgende onroerende zaken:
  • [adres 1] 14A, een omstreeks 1900 gerealiseerde benedenwoning in het centrum van [plaats] met een kadastrale oppervlakte van 92m² en een inhoud van 147m3;
  • [adres 1] 14B, een omstreeks 1900 gerealiseerde bovenwoning in het centrum van [plaats] met een kadastrale oppervlakte van 92m² en een inhoud van 240m3;
  • [adres 2] 25, een omstreeks 1928 gerealiseerde bovenwoning in het centrum van [plaats] met een kadastrale oppervlakte van 258m² en een inhoud van 300m3;
  • [adres 2] 25 B, een omstreeks 1928 gerealiseerde bovenwoning in het centrum van [plaats] met een kadastrale oppervlakte van 258m² en een inhoud van 300m3;
  • [adres 2] 25A, een omstreeks 1928 gerealiseerd winkelpand in het centrum van [plaats] met een verkoopruimte van 152m² en drie opslagruimtes van in totaal 146m²;
  • [adres 3] 10, een omstreeks 1889 gerealiseerd winkelpand in het centrum van [plaats] met een verkoopruimte van 150m² en twee opslagruimtes van in totaal 35m².
2.2.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikkingen, gedagtekend 29 februari 2020, krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken de waarde van de onroerende zaken voor het jaar 2020 (met waardepeildatum 1 januari 2019) als volgt op één aanslagbiljet vastgesteld:
- [adres 2] 25: € 126.000;
- [adres 2] 25A: € 218.000;
- [adres 2] 25B: € 134.000;
- [adres 3] 10: € 541.000;
- [adres 1] 14A: € 109.000; en
- [adres 1] 14B: € 181.000.
2.3.
Bij uitspraken op bezwaar van 19 februari 2021 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende gericht tegen de vastgestelde WOZ-waardes van [adres 2] 25, [adres 2] 25A en [adres 3] 10 ongegrond verklaard en de betreffende aanslagen gehandhaafd. De bezwaren gericht tegen de WOZ-waardes van [adres 2] 25B en [adres 1] 14A en 14B heeft de heffingsambtenaar gegrond verklaard en de vastgestelde WOZ-waardes van deze onroerende zaken verlaagd tot respectievelijk € 126.000, € 102.000 en € 168.000 en de betreffende aanslagen dienovereenkomstig verminderd.
2.4.
Ter onderbouwing van de vastgestelde waarde van [adres 2] 25A heeft de heffingsambtenaar verwezen naar een door hem overgelegd taxatierapport, opgesteld op 2 augustus 2021 door [taxateur 2] en [taxateur 3] , WOZ-taxateurs. De waarde van de onroerende zaak, zijnde een courante niet-woning, is bepaald op basis van de huurwaardekapitalisatiemethode. De taxateurs hebben de huurwaarde bepaald op € 23.000. De taxateurs hebben het (bepleite) eigen huurcijfer van € 23.000 overgenomen en gebruik gemaakt van de huurcijfers van [adres 2] 10 en 34. De taxateurs hebben de kapitalisatiefactor enerzijds met marktgegevens (de top-down methode) en anderzijds volgens algemene normen uit de regio (de bottom-up methode) berekend. Aan de hand van de verkochte vergelijkbare winkelpanden [adres 2] 7, 19 en 21 te [plaats] volgt een waarde van de onroerende zaak van € 276.000 (€ 23.000,- x 12). Uit de bottom-up benadering volgt eenzelfde waarde. De taxateur is daarbij uitgegaan van een risico op leegstand van 18 maanden per 10 jaar (15%).
2.5.
Ter onderbouwing van de vastgestelde waarde van [adres 3] 10 heeft de heffingsambtenaar verwezen naar een door hem overgelegd taxatierapport, opgesteld op 28 juli 2021 door [taxateur 2] en [taxateur 3] , WOZ-taxateurs. De waarde van de onroerende zaak, zijnde een courante niet-woning, is bepaald op basis van de huurwaardekapitalisatiemethode. De taxateurs hebben de huurwaarde gebaseerd op het gerealiseerde eigen huurcijfer van
€ 50.000 en de huurcijfers van [adres 3] 2E en 4. De taxateurs hebben de kapitalisatiefactor enerzijds met marktgegevens (de top-down methode) en anderzijds volgens algemene normen uit de regio (de bottom-up methode) berekend. Aan de hand van de verkochte vergelijkbare winkelpanden [adres 2] 7, 19 en [adres 4] 3 in [plaats] volgt een waarde van de onroerende zaak aan de [adres 3] 10 van
€ 580.000 (€ 50.000 x 11,6).
2.6.
De rechtbank heeft de waardes van [adres 1] 14A en 14B verminderd tot € 95.000 en € 156.000. De beroepen met betrekking tot de overige panden zijn ongegrond verklaard en de (na bezwaar) vastgestelde waardes zijn gehandhaafd. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van een immateriële schade van 6 x € 500, in totaal € 3.000, de heffingsambtenaar opgedragen het betaalde griffierecht van 6 x € 49, in totaal € 294 te vergoeden en de heffingsambtenaar in de proceskosten veroordeeld tot een bedrag van € 1.352,50.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Is de WOZ-waarde van de [adres 2] 25A te hoog vastgesteld?
Is de WOZ-waarde van de [adres 3] 10 te hoog vastgesteld?
Heeft de rechtbank de immateriële schadevergoeding tot een juist bedrag vastgesteld?
Dient de (proces)kostenvergoeding in bezwaar en beroep tot een hoger bedrag te worden vastgesteld?
Is door de rechtbank ten onrechte meerdere malen griffierecht geheven?
Belanghebbende heeft op de zitting de stelling dat de rechtbank het beginsel van hoor- en wederhoor heeft geschonden, omdat een conclusie van dupliek niet zou zijn doorgezonden, ingetrokken.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot:
  • waardes van de [adres 2] 25A en [adres 3] 10 van € 212.000 respectievelijk
  • een proceskostenvergoeding in bezwaar van primair € 895,50 en subsidiair € 597;
  • een proceskostenvergoeding in beroep van primair € 2.846,24 en subsidiair
  • een veroordeling van de heffingsambtenaar in de proceskosten voor het hoger beroep.
3.3.
De heffingsambtenaar concludeert tot:
  • een immateriële schadevergoeding van € 500; en
  • een vergoeding van griffierecht in beroep van € 49.

4.Gronden

i. [adres 2] 25A en [adres 3] 10
4.1.
De waarde van de onroerende zaak moet worden bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. [1] Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer die dient te worden vastgesteld op de prijs die bij aanbieding voor verkoop op de voor de onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn besteed.
4.2.
De hiervoor bedoelde waarde voor niet-woningen wordt bepaald door middel van een methode van kapitalisatie van de bruto huur, door middel van een methode van systematische vergelijking met niet-woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn, dan wel door middel van een discounted-cash-flow methode. [2]
4.3.
De bewijslast met betrekking tot deze waarde rust op de heffingsambtenaar. Bij de beoordeling van de vraag of de heffingsambtenaar aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, dient ook rekening te worden gehouden met wat belanghebbende heeft aangevoerd.
4.4.
In de onder 2.4 en 2.5. genoemde taxatierapporten is voor de waardering van de onroerende zaken de methode van huurwaardekapitalisatie gebruikt. Belanghebbende betwist zowel de door de heffingsambtenaar gehanteerde kapitalisatiefactoren als de juistheid van de gehanteerde huurwaarde bij de taxatie van [adres 2] 25A.
4.5.
Ten aanzien van de kapitalisatiefactor heeft belanghebbende ter zitting bevestigd dat zijn bezwaren zien op de invloed van leegstand op de waarde. Belanghebbende stelt dat de taxateur geen lokaal onderzoek heeft gedaan naar de structurele leegstand en dat dit wel had gemoeten. Uit het taxatierapport blijkt niet dat er onderzoek heeft plaatsgevonden. Verder stelt hij dat volgens de taxatiewijzer sprake is van structurele leegstand na twee jaar en de taxateur daarom ten onrechte is uitgegaan van drie jaar. Voor de [adres 2] 25A is een leegstandsrisico van 15% gehanteerd en voor de [adres 3] 10 een leegstandsrisico van 12,5% en volgens belanghebbende is niet duidelijk is waarop dit verschil is gebaseerd.
4.6.
Met betrekking tot de leegstand stelt het hof op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat de taxateur in zijn taxatierapport rekening heeft gehouden met frictieleegstand, die is verwerkt in de risico-opslag en structurele leegstand, die is verwerkt in de exploitatielasten. De risico-opslag ten aanzien van de [adres 2] 25A is daarbij 0,25% hoger vastgesteld dan voor de [adres 3] 10 als gevolg van een hogere frictieleegstand. Daarnaast is de structurele leegstand ten aanzien van de [adres 2] 25A op 15% vastgesteld, hetgeen 2,5% hoger is dan bij de [adres 3] 10. Nu belanghebbende zelf stelt dat de [adres 3] 10 gunstiger is gelegen dan [adres 2] 25A, acht het hof verschillen in deze percentages aannemelijk.
4.7.
Ter zitting heeft de taxateur toegelicht dat de daadwerkelijke leegstand in 2019 aanmerkelijk lager is gebleken. Het percentage reeds twee jaar of langer leegstaande winkels was 6,11% voor de [adres 2] en 5,1% voor de [adres 3] . De leegstand van drie jaar of langer was respectievelijk 2,2% en 1,7%. Naar het oordeel van het hof is hiermee aannemelijk dat de in aanmerking genomen structurele leegstand voor beide onroerende zaken niet te laag is, ongeacht de gehanteerde leegstandsperiode (2 of 3 jaar).
4.8.
Ten aanzien van de huurwaarde van [adres 2] 25A stelt belanghebbende dat de huurwaarde € 22.300 bedraagt. De reden is dat volgens belanghebbende een huurcontract is gesloten per 15 november 2019 met een huurprijs van € 24.000 per jaar, met een eenmalige incentive van € 5.000 voor een minimale huurperiode van 3 jaar. Wanneer de incentive verdisconteerd wordt in de jaarlijkse huurprijs leidt dit tot een jaarlijkse huurprijs van
€ 22.300, aldus belanghebbende.
4.9.
Het hof is van oordeel dat de taxateur terecht is uitgegaan van de eerder door belanghebbende opgegeven huurwaarde van € 23.000 en ziet geen aanleiding voor het oordeel dat deze huurwaarde te hoog is, reeds omdat de door belanghebbende thans bepleite huurwaarde van € 22.300 niet is onderbouwd met een getekend huurcontract. Daarbij merkt het hof op dat de door belanghebbende voorgestane huurwaarde, met toepassing van de gehanteerde kapitalisatiefactor, niet zou leiden tot een lagere waarde dan de vastgestelde WOZ-waarde van € 218.000.
4.10.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat de WOZ-waarden van zowel [adres 2] 25A en [adres 3] 10 niet te hoog zijn vastgesteld.
ii. De immateriële schadevergoeding
4.11.
De heffingsambtenaar stelt dat het door de rechtbank aan belanghebbende toegekende bedrag aan immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn te hoog is. Hij is van mening dat als een belastingplichtige in één procedure meerdere zaken heeft lopen, die in hoofdzaak zien op hetzelfde onderwerp en de redelijke termijn wordt overschreden, er slechts één keer een schadevergoeding van € 500 per half jaar hoeft te worden toegekend, en verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2014 [3] en de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 23 november 2021 [4] .
4.12.
Belanghebbende stelt dat het onderhavige geval niet vergelijkbaar is, omdat de rechtbank zes zaaknummers heeft toegekend, anders dan in de door de heffingsambtenaar genoemde zaak van gerechtshof Amsterdam. Verder stelt belanghebbende dat het om zes verschillende WOZ-objecten gaat, waarbij tegen ieder object andersluidende gronden zijn ingebracht. Er is volgens belanghebbende geen enkel relevant verband tussen de zaken. Belanghebbende wijst er op dat ook zes keer griffierecht is geheven.
4.13.
De Hoge Raad heeft op 19 februari 2016 in het overzichtsarrest [5] hierover het volgende geoordeeld:
“3.10.2.
In gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel (zie HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540, BNB 2014/117).”
4.14.
Het hof is van oordeel dat in dit geval sprake is van zaken die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp en dat derhalve de vergoeding voor immateriële schade
€ 500 in plaats van € 3.000 dient te zijn. Het hof legt aan dit oordeel ten grondslag dat de aanslagen zijn verenigd op één aanslagbiljet, waartegen één bezwaarschrift is ingediend waarop in één geschrift uitspraken op bezwaar zijn gedaan, waartegen één beroepschrift is ingediend en waarna de zaken gezamenlijk door de rechtbank zijn behandeld [6] .
4.15.
Het hoger beroep van de heffingsambtenaar is gegrond.
iii. De proceskostenvergoeding, wegingsfactor
4.16.
Belanghebbende betoogt dat hij recht heeft op een hogere proceskostenvergoeding in bezwaar en in beroep bij de rechtbank. Hij meent dat de wegingsfactor 1,5 moet worden toegepast, omdat gezien de verschillen tussen de WOZ-objecten de werkbelasting voor de gemachtigde aanzienlijk hoger is geweest dan bij reguliere WOZ-bezwaren tegen één of een aantal goed vergelijkbare objecten. Belanghebbende baseert zich daarbij op het Richtsnoer proceskostenvergoeding dat als bijlage is opgenomen bij de uitspraak van het hof van 11 november 2021 [7] en artikel 3, derde lid Uitvoeringsregel Besluit proceskosten bestuursrecht BsGW 2019. Hij stelt verder dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, en met name het vertrouwensbeginsel, meebrengen dat een wegingsfactor van 1,5 moet worden toegepast.
4.17.
Het hof stelt vast dat belanghebbende in bezwaar en beroep in het gelijk is gesteld ten aanzien van de vastgestelde waardes van slechts enkele woningen. Het hof is niet gebleken van aan de waardering ten grondslag liggende feiten en omstandigheden die per onroerende zaak zodanig verschillen dat ze een afzonderlijke behandeling vergen en daarmee de werkzaamheden van de gemachtigde meer dan gemiddeld complex maken dan wel dat de zaken zich duidelijk onderscheiden qua belang en complexiteit en aard van de door de rechtsbijstandverlener verrichte werkzaamheden. De rechtbank heeft daarom terecht een wegingsfactor van 1 toegepast, ook in het licht van het Richtsnoer proceskostenvergoeding van het hof [8] .
4.18.
Het hof stelt daarnaast vast dat op grond van art. 3, lid 3 van de Uitvoeringsregel Besluit proceskosten bestuursrecht BsGW 2019 – voor zover in deze procedure relevant - enerzijds de waardebeschikkingen ten aanzien van de woningen als samenhangend worden beschouwd en anderzijds de waardebeschikkingen ten aanzien van de winkels (niet-woningen) als samenhangend worden beschouwd. In lid 2 van dit artikel staat dat voor het bepalen van de kostenvergoeding voor alle waardebeschikkingen van eenzelfde belanghebbende die verenigd zijn op één gecombineerd aanslagbiljet sprake is van één bezwaar met een wegingsfactor van 1, dit onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BZ6822). Een juiste toepassing van het besluit zou naar oordeel van het hof daarmee hebben geleid tot twee zaken in de bezwaarfase: één zaak ten aanzien van woningen en één zaak ten aanzien van niet-woningen. Alsdan zou een vergoeding van de kosten in bezwaar slechts zijn toegekend voor de samenhangende zaak ten aanzien van woningen met een wegingsfactor 1, aangezien het bezwaar voor niet-woningen ongegrond is verklaard. Ook toepassing van de deze Uitvoeringsregel leidt dus niet tot een hogere kostenvergoeding voor de bezwaarfase. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt daarmee.
v. De proceskostenvergoeding, waarde per punt in de beroepsfase
4.19.
Het hof volgt belanghebbende in zijn standpunt dat de rechtbank de proceskostenvergoeding tot een te laag bedrag heeft vastgesteld. [9] Het hof stelt de tegemoetkoming voor de beroepsfase op 2,5 (punten) x € 837 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 2.092,50.
vi. De proceskostenvergoeding, waarde per punt in de bezwaarfase
4.20.
Niet in geschil is dat belanghebbende recht heeft op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase.
4.21.
Het Bpb [10] bepaalt de waarde per punt als volgt:
B2. Bezwaar en administratief beroep
1. 1 punt = € 296 voor besluiten genomen op grond van een wettelijk voorschrift inzake belastingen (…).
2. 1 punt = € 597 in de overige gevallen.”
4.22.
Belanghebbende heeft gesteld dat het in onderdeel B2 van de bijlage bij het Bpb gemaakte onderscheid in waarde per punt in strijd is met het discriminatieverbod in artikel 1 Grondwet en met algemene rechtsbeginselen, waaronder het verbod van willekeur. Volgens belanghebbende zijn de werkelijke kosten van een fiscaal bezwaar veelal aanzienlijk hoger dan de forfaitaire vergoeding. De wetgever is uitgegaan van een te laag uurloon en een te lage tijdsbesteding van de rechtsbijstandverlener. Bovendien is er geen rechtvaardiging voor het feit dat het in onderdeel B1, punt 2, van de bijlage vermelde waarde per punt voor beroep en hoger beroep in overige gevallen per 1 juli 2021 wel is verhoogd en het in onderdeel B2, punt 1, van de bijlage genoemde waarde per punt niet. Belanghebbende heeft verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022 [11] . Belanghebbende concludeert dat de wetgever het gemaakte onderscheid niet mocht maken en dat het in onderdeel B2, punt 1, van de bijlage genoemde waarde per punt buiten toepassing moet blijven.
4.23.
De heffingsambtenaar stelt dat geen sprake is van discriminatie of willekeur, omdat in onderdeel B2 van de bijlage bij het Bpb geen onderscheid wordt gemaakt tussen WOZ-zaken en andere fiscale zaken.
4.24.
Het gaat hier om een algemeen verbindend voorschrift dat niet is aan te merken als wetgeving in formele zin. Daarom is het hof bevoegd het gemaakte onderscheid in deze bepaling aan de Grondwet te toetsen. Het komt erop aan of de verschillend behandelde gevallen voor de toepassing van deze bepaling in de Grondwet als gelijk moeten worden beschouwd. Aan de opsteller van het algemeen verbindende voorschrift - in dit geval de besluitgever - komt een zekere beoordelingsruimte toe. Het gaat erom of hij in redelijkheid mocht aannemen dat de gevallen die hij verschillend heeft behandeld, met het oog op de toepassing van de desbetreffende regeling niet als gelijke gevallen zijn aan te merken. Alleen als de besluitgever daarvan in redelijkheid niet mocht uitgaan, en de gevallen voor de toepassing van artikel 1 van de Grondwet daarom als gelijke gevallen moeten worden aangemerkt, is een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het verschil in behandeling vereist. Het vereiste van een objectieve en redelijke rechtvaardiging houdt niet in dat de juistheid van een veronderstelling waarop het gemaakte onderscheid is gebaseerd, empirisch moet zijn vastgesteld of later feitelijk moet komen vast te staan. Wel zal een dergelijke veronderstelling, wil zij een objectieve en redelijke rechtvaardiging kunnen vormen, zo realistisch moeten zijn dat de besluitgever deze in redelijkheid aan de regeling ten grondslag heeft mogen leggen. Indien dat het geval is, is voor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bovendien vereist dat in die veronderstelling steun kan worden gevonden voor het gemaakte onderscheid. [12]
4.25.
Het verschil in waarde per punt tussen bezwaar enerzijds en beroep en hoger beroep anderzijds en het verschil in de bezwaarfase tussen besluiten genomen op grond van een wettelijk voorschrift inzake belastingen en overige gevallen is ingevoerd bij Besluit van 25 februari 2002, Stb 2002, 113. In de Nota van toelichting bij dat besluit is opgemerkt dat op basis van gegevens van de Belastingdienst over de gemiddelde daadwerkelijk gemaakte kosten, een lager forfaitair bedrag is vastgesteld voor besluiten genomen op grond van een wettelijk voorschrift inzake belastingen of de heffing van een premie dan wel een premievervangende belasting ingevolge de Wet financiering volksverzekeringen. In antwoord op Kamervragen is destijds aangegeven dat het forfait, dat een tegemoetkoming in de werkelijke kosten beoogt te zijn, nagenoeg overeenkomt met de gemiddelde werkelijke kosten van rechtsbijstandverleners [13] . De gekozen formulering in het besluit ziet overigens zowel op belasting geheven door de rijksoverheid als door decentrale overheden. Bij veel voorkomende bezwaarprocedures tegen waarderingsbeschikkingen op grond van de Wet WOZ geldt derhalve ook het lage tarief.
4.26.
De Hoge Raad [14] heeft geoordeeld dat het in onderdeel B1 van de bijlage per 1 juli 2021 gemaakte onderscheid is gebaseerd op klachten en vrees. Daarentegen is het onderhavige onderscheid blijkens de toelichting (zie 4.16) gebaseerd op ervaringsgegevens van de Belastingdienst ten aanzien van de daadwerkelijke kosten van rechtsbijstandverleners. Naar het oordeel van het hof is de veronderstelling waarop het gemaakte onderscheid is gebaseerd zo realistisch dat de besluitgever - die een zekere beoordelingsruimte toekomt - deze in redelijkheid aan de regeling ten grondslag heeft mogen leggen. De bijzondere regel van punt 1 van onderdeel B2 van de bijlage komt dus niet in strijd met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet of enig algemeen rechtsbeginsel.
4.27.
Het per 1 juli 2021 wel verhogen van de puntwaarden voor beroep en hoger beroep, maar het niet wijzigen van de puntwaarden voor bezwaar en administratief beroep is door de besluitgever als volgt toegelicht [15] :
“De puntwaarden voor bezwaar en administratief beroep (€ 265 en € 534, afhankelijk van het soort geschil) wijzigen niet. De wens om de juridisering van de samenleving terug te dringen, leidt tot de keuze om de puntwaarde voor bezwaar en administratief beroep ongewijzigd te laten. Die bestuurlijke voorprocedures hebben namelijk een belangrijke zeefwerking: zij voorkomen in veel gevallen de gang naar de rechter. Verhoging van de puntwaarde voor die voorprocedures zou het averechtse effect kunnen hebben dat bestuursorganen terughoudender worden om primaire besluiten te heroverwegen en zo nodig te herroepen. Dat zou kunnen leiden tot een toename van het beroep op de rechter.”
Anders dan belanghebbende meent is het hof van oordeel dat de besluitgever – die een zekere beoordelingsruimte toekomt – met deze toelichting in redelijkheid tot deze wijziging heeft mogen besluiten.
4.28.
Het incidentele hoger beroep van belanghebbende voor zover gericht tegen de waarde per punt voor de bezwaarfase is daarmee ongegrond.
vii. Griffierechten in beroep
4.29.
De heffingsambtenaar stelt dat de rechtbank ten onrechte meerdere malen griffierecht heeft geheven van belanghebbende omdat sprake is van samenhangende besluiten en dat hij daarom ten onrechte door de rechtbank is veroordeeld om belanghebbende het betaalde griffierecht van 6 x € 49 = € 294 te vergoeden.
4.30.
Indien bezwaar wordt gemaakt tegen meerdere WOZ-beschikkingen, is op grond van het systeem van de Awb en de AWR sprake van evenveel bezwaren als er WOZ-beschikkingen zijn, ook als deze beschikkingen zijn vervat op één biljet. Indien in één brief op die bezwaren wordt beslist, is er niet sprake van één uitspraak op bezwaar maar van evenveel uitspraken op bezwaar als er bezwaren zijn. [16] Indien vervolgens beroep wordt ingesteld tegen die uitspraken op bezwaar, zijn er evenveel beroepen als er uitspraken op bezwaar zijn. De rechtbank mag als uitgangspunt voor elk beroep griffierecht heffen, ook in het geval de beroepen zijn ingesteld bij één beroepschrift. In het laatste geval is het anders voor zover er sprake is van ‘samenhang’. De Hoge Raad heeft op 8 juli 2022 [17] hierover arrest gewezen:
‘3.2.1 (…) Indien beroep wordt ingesteld tegen meer dan één uitspraak op bezwaar, gaat de regeling van artikel 8:41 Awb ervan uit dat er evenveel beroepen zijn als besluiten waarop die beroepen betrekking hebben. Volgens de regeling van artikel 8:41 Awb is voor elk beroep afzonderlijk griffierecht verschuldigd, ook als die beroepen zijn ingesteld bij één beroepschrift. Dit is op grond van artikel 8:41, lid 3, Awb echter anders indien één beroepschrift wordt ingediend dat betrekking heeft op twee of meer “samenhangende besluiten”. Op grond van die bepaling is in dat geval eenmaal griffierecht verschuldigd. Besluiten zijn samenhangend in de zin van artikel 8:41, lid 3, Awb wanneer zij zowel in tijd als wat betreft de inhoud samenhangen, dat wil zeggen dat tussen de zaken een voldoende nauw verband bestaat zodat het proceseconomisch gerechtvaardigd is om ze als één te behandelen. Van inhoudelijke samenhang kan in dit verband worden gesproken indien voor de beoordeling van de bestreden besluiten met het oog op de toe te passen regelgeving dezelfde feiten en omstandigheden relevant zijn.’
4.31.
De (griffier van de) rechtbank heeft (kennelijk) aan de hand van dat criterium geoordeeld dat de beschikkingen ten aanzien van de woningen [adres 1] 14A en 14 B samenhangende besluiten zijn, evenals de beschikkingen ten aanzien van de woningen [adres 2] 25 en 25B. Nu de woningen [adres 1] 14A en 14 B onderdeel zijn van eenzelfde pand, evenals de woningen [adres 2] 25 en 25B, acht het hof dit niet onjuist. Verdere samenhang tussen de verschillende WOZ-objecten is gesteld noch gebleken.
4.32.
Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank terecht vier keer griffierecht heeft geheven:
  • 1 x voor [adres 1] 14A en 14B;
  • 1 x voor [adres 2] 25 en 25B;
  • 1 x voor [adres 2] 25A;
  • 1 x voor [adres 3] 10.
4.33.
Het hof stelt echter vast dat in de uitspraak van de rechtbank een vergoeding van griffierecht is vastgesteld van 6 x € 49, terwijl slechts vier keer griffierecht is geheven. Het hof zal daarom bepalen dat de heffingsambtenaar 4 x € 49 moet vergoeden voor behandeling van het beroep bij de rechtbank, in totaal € 196.
Tussenconclusie
4.34.
De slotsom is dat het hoger beroep en het incidentele hoger beroep gegrond zijn. De vergoeding voor immateriële schade moet worden vastgesteld op € 500, de vergoeding van de griffierechten voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank op € 196 en de proceskosten voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank op € 1.897,50.
Ten aanzien van het griffierecht
4.35.
Van belanghebbende is ten aanzien van het incidentele hoger beroep geen griffierrecht geheven [18] . Een vergoeding van griffierechten is daarmee niet aan de orde.
Ten aanzien van de proceskosten
4.36.
Het hof veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde incidenteel hoger beroep gegrond is.
4.37.
Het hof stelt deze tegemoetkoming voor de behandeling bij het hof op 2 [19] punten x € 837 x 0,5 = € 837.
4.38.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Bpb heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • verklaart het incidenteel hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor de beslissing over de proceskostenvergoeding in beroep, de vergoeding van griffierechten in beroep en de vergoeding van immateriële schade;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 500;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.897,50 (voor het beroep) en € 837 (voor het hoger beroep);
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank van € 196 vergoedt;
  • bepaalt dat, voor zover de in hoger beroep toegekende proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
De uitspraak is gedaan door E.P.A. Brakeboer, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en C.W.M.M. Verkoijen in tegenwoordigheid van X.J. Köhlen, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
X.J. Köhlen E.P.A. Brakeboer
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 17, lid 2, Wet WOZ.
2.Artikel 4, lid 1, letter b, Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken.
3.Hoge Raad 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:540.
4.Gerechtshof Amsterdam 23 november 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:4063.
5.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
6.Vgl. Hoge Raad 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:700 en Hoge Raad 21 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:652.
7.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315
8.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315, zie onderdelen 1.2.1. en 1.2.4.
9.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752
10.Versie geldend vanaf 1 januari 2023
11.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
12.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
13.Kamerstukken II 2001/02, 27 024, nr. 16, pag. 4.
14.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752
15.NvT bij het Besluit van 8 december 2020 tot wijziging van het Besluit proceskosten bestuursrecht in verband met een verhoging van het tarief voor de vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep, Staatsblad 2020, nr. 524, p. 5.
16.Vergelijk artikel 25, lid 4, AWR: “Indien bezwaar is gemaakt tegen meer dan één (…) voor bezwaar vatbare beschikking, kan de inspecteur de uitspraken vervatten in één geschrift.”.
17.Hoge Raad 8 juli 2022. ECLI:NL:HR:2022:1040
18.art. 8:110 Awb.
19.1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting