ECLI:NL:HR:2023:652
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaken
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 april 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil over de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De belanghebbende, vertegenwoordigd door M.M. Vrolijk, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 23 november 2021. Dit hoger beroep was gericht tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, die betrekking had op de aanslagen in de onroerendezaakbelasting, afvalstoffenheffing en rioolheffing voor het jaar 2018. De belanghebbende betwistte de hoogte van de immateriële schadevergoeding die door de Rechtbank was vastgesteld op € 500, en stelde dat deze te laag was in het licht van de overschrijding van de redelijke termijn.
Het Gerechtshof had geoordeeld dat er sprake was van één zaak, omdat de aanslagen in één geschrift waren verenigd en er één bezwaarschrift en beroepschrift was ingediend. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet onjuist had geoordeeld en dat de klachten van de belanghebbende over de uitspraak van het Hof niet konden leiden tot vernietiging van die uitspraak. Echter, de Hoge Raad constateerde dat het Hof had verzuimd de heffingsambtenaar te veroordelen tot vergoeding van het griffierecht dat in hoger beroep was betaald. Dit verzuim leidde ertoe dat de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaarde en de gemeente Amsterdam opdroeg om de griffierechten te vergoeden.
De Hoge Raad heeft de kosten van het geding in cassatie voor de belanghebbende vastgesteld op € 1.674 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is openbaar uitgesproken en vormt een belangrijke uitspraak over de vergoeding van immateriële schade in belastingzaken, met name in het kader van de redelijke termijn.