3.5Op de zitting van 25 april 2019 heeft [belanghebbende] de rechtbank verzocht de beroepen gegrond te verklaren. Wanneer de beroepen niet gegrond worden verklaard, verzoekt [belanghebbende] de rechtbank om de heffingsambtenaar in ieder geval te veroordelen in de proceskosten die zij heeft gemaakt, omdat [belanghebbende] genoodzaakt was om in beroep te gaan. Immers, al in de bezwaarfase heeft [belanghebbende] verzocht om haar met toepassing van artikel 7:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de stukken te verstrekken ter onderbouwing van de tarieven die zijn gehanteerd bij de afvalstoffenheffing en de rioolheffing. Bij de uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar een aantal stukken verstrekt, de overige stukken heeft [belanghebbende] pas ontvangen in beroep. [belanghebbende] verwijst naar een arrest van de Hoge Raaden een uitspraak van de rechtbank Gelderland.
4. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 4 april 2014regels gegeven over de stelplicht en de bewijslast, rekening houdend met de omstandigheid dat een belanghebbende in de regel geen toegang heeft tot de gegevens die hij nodig heeft om voldoende gemotiveerd feiten te stellen die meebrengen dat de opbrengstlimiet is overschreden. Dit laat volgens de Hoge Raad echter onverlet dat de bewijslast ten aanzien van de feitelijke onderbouwing van het beroep op limietoverschrijding op de belanghebbende rust. Verder benadrukt de Hoge Raad dat van de gemeente niet kan worden verlangd dat zij van alle in de verordening en de bijbehorende tarieventabel genoemde diensten afzonderlijk en op controleerbare wijze vastlegt hoe zij de kosten ter zake daarvan heeft geraamd. In die gevallen waarin de belanghebbende overschrijding van de opbrengstlimiet aan de orde heeft gesteld en de heffingsambtenaar inzicht in de desbetreffende ramingen heeft verschaft, kan het verstrekken van nadere inlichtingen uitsluitend van de heffingsambtenaar worden verlangd voor zover de belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom naar zijn of haar oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’. Bij het verstrekken van nadere inlichtingen dient de heffingsambtenaar naar vermogen duidelijk te maken op grond waarvan hij de stelling van de belanghebbende betwist en waarom dus naar zijn oordeel de door de belanghebbende opgeworpen twijfel ongegrond is. De heffingsambtenaar hoeft niet te bewijzen dat die twijfel ongegrond is.
5. [belanghebbende] heeft de overschrijding van de opbrengstlimieten uitdrukkelijk aan de orde gesteld. Uit de hiervoor weergegeven regels over de bewijslasverdeling volgt dat de heffingsambtenaar dan allereerst inzicht moet geven in de desbetreffende ramingen. De heffingsambtenaar heeft bij de uitspraak op bezwaar verwezen naar informatie over de berekening van de tarieven voor de riool- en afvalstoffenheffing. Verder heeft de heffingsambtenaar bij het verweerschrift een overzicht gevoegd van de kostenonderbouwing voor het tarief rioolheffing en het tarief afvalstoffenheffing. In reactie op de opgeworpen vragen van [belanghebbende] in de brief van 24 mei 2019 heeft de heffingsambtenaar in een brief van 12 juli 2019 de ramingen van de rioolheffing en afvalstoffenheffing nader toegelicht en onderbouwd. Daarbij is de heffingsambtenaar ingegaan op alle punten van [belanghebbende] , waaronder de specificatie van bepaalde kostenposten, de kosten voor personeel en de toegerekende overhead en de toegepaste verdeelsleutels. Anders dan [belanghebbende] vindt de rechtbank dat de heffingsambtenaar hiermee voldoende inzicht heeft gegeven in de desbetreffende ramingen en het systeem van de heffingen. Daarbij is van belang dat, zoals hiervoor onder 4. is weergegeven, van de heffingsambtenaar niet kan worden verlangd dat hij van alle in de verordeningen en de bijbehorende tarieventabellen genoemde diensten afzonderlijk en op controleerbare wijze vastlegt hoe de kosten ter zake daarvan zijn geraamd.
6. Gelet op de door de Hoge Raad gegeven regels over de stelplicht en de bewijslast, is het vervolgens aan [belanghebbende] om ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming voldoende gemotiveerd te stellen waarom er redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’. De rechtbank is van oordeel dat [belanghebbende] met de brief van 7 augustus 2019, waarin zij de heffingsambtenaar vraagt om verder inzicht te geven in de geraamde kostenposten, niet aan die gemotiveerde stelplicht heeft voldaan.
7. Op de zitting van 17 september 2020 heeft [belanghebbende] nog aangevoerd dat de heffingsambtenaar de verdeelsleutel van de loonkosten weliswaar duidelijk heeft uitgelegd, maar dat een onderbouwing daarvan met stukken ontbreekt. Daardoor heeft de heffingsambtenaar volgens [belanghebbende] de redelijke twijfel of sprake is van een ‘last ter zake’ niet weggenomen. [belanghebbende] heeft daarbij verwezen naar een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] met dit betoog op zitting evenmin gemotiveerd gesteld waarom naar haar oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’.
9. Dit betekent dat het betoog van [belanghebbende] , dat sprake is van overschrijding van de opbrengstlimieten, faalt. De beroepen zijn daarom ongegrond.
Het verzoek om schadevergoeding
10. [belanghebbende] heeft verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
11. Gelet op de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, geldt dat de behandeling van zaken als deze, waarin sprake is van een bezwaar- en beroepstermijn, maximaal twee jaar in beslag mag nemen. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan.
12. De rechtbank heeft op grond van artikel 8:26 van de Awb ook de Staat aangemerkt als partij bij dit beroep. De Staat heeft afgezien van het voeren van verweer. De rechtbank verwijst naar beleidsregel 436935 van 8 juli 2014van de minister van Veiligheid en Justitie.
13. De rechtbank stelt vast dat de heffingsambtenaar het bezwaarschrift van [belanghebbende] heeft ontvangen op 11 april 2017. Wanneer de rechtbank in deze zaak uitspraak zal doen, heeft de behandeling in totaal drie jaar en ongeveer zeven maanden geduurd, zodat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met negentien maanden.
14. Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan dat de redelijke termijn is overschreden, heeft [belanghebbende] recht op een schadevergoeding van € 2.000,-.
15. Gelet op het feit dat de behandeling van het bezwaar negen maanden heeft geduurd, valt de overschrijding van de termijn deels toe te rekenen aan de heffingsambtenaar. De rechtbank zal de heffingsambtenaar veroordelen tot het betalen van een bedrag van € 500,- (1/4 deel van € 2.000,-) aan [belanghebbende] als vergoeding van door haar geleden immateriële schade. De overschrijding van de redelijke termijn valt echter grotendeels toe te rekenen aan de Staat. De rechtbank zal de Staat daarom veroordelen tot het betalen van een bedrag van € 1.500,- (3/4 deel van € 2.000,-) aan [belanghebbende] als vergoeding van door haar geleden immateriële schade. De rechtbank gaat hierbij uit van één zaak overeenkomstig de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 14 januari 2020.
16. De rechtbank zal bepalen dat de heffingsambtenaar en de Staat wettelijke rente verschuldigd zijn indien de schadevergoeding niet binnen een termijn van vier weken na verzending van de uitspraak is voldaan, overeenkomstig het door [belanghebbende] gedane verzoek.
17. De beroepen zijn ongegrond. [belanghebbende] krijgt dus geen gelijk.
18. Gelet op het bepaalde in rechtsoverweging 3.14.2 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016moeten het griffierecht en de proceskosten van [belanghebbende] om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid in gelijke delen door de heffingsambtenaar en de Staat worden vergoed. Omdat [belanghebbende] haar proceskosten al krijgt vergoed vanwege overschrijding van de redelijke termijn, laat de rechtbank de beroepsgrond van [belanghebbende] dat zij genoodzaakt was om in beroep te gaan buiten verdere bespreking.
19. De hoogte van de toe te kennen proceskosten stelt de rechtbank aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.837,50 (2 punten voor de beroepschriften, 1 punt voor de zitting, 0,5 punt voor de nadere zitting, waarde per punt € 525,- en een wegingsfactor 1). De heffingsambtenaar en de Staat moeten allebei € 918,75 aan [belanghebbende] vergoeden.
20. De heffingsambtenaar en de Staat dienen elk de helft van het door [belanghebbende] betaalde griffierecht van in totaal € 92,- te vergoeden, dus ieder € 46,-.