ECLI:NL:GHSHE:2023:4070

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 december 2023
Publicatiedatum
6 december 2023
Zaaknummer
22/00961
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde van een vakantieverblijf voor zorgbehoevende jongeren

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg. De rechtbank had geoordeeld dat de onroerende zaak, een vakantieverblijf voor zorgbehoevende jongeren, moet worden aangemerkt als woning in de zin van artikel 220a van de Gemeentewet. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op basis van de Taxatiewijzer Ziekenhuizen, maar de rechtbank oordeelde dat de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient en dat de aanslagen onroerende-zaakbelasting (ozb) onterecht waren opgelegd. De heffingsambtenaar heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij concludeert tot instandhouding van de aanslagen en vermindering van de proceskostenvergoeding. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt om verlaging van de WOZ-waarde. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank dat de onroerende zaak als woning moet worden aangemerkt en oordeelt dat de heffingsambtenaar de restwaarden niet correct heeft vastgesteld. De proceskostenvergoeding wordt verlaagd van € 4.522,75 naar € 3.679, waarbij het hof de wegingsfactor aanpast van 1,5 naar 1. De uitspraak is gedaan op 6 december 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 22/00961
Uitspraak op het hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen,
hierna: de heffingsambtenaar, en
het incidentele hoger beroep van
Stichting [belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg (hierna: de rechtbank) van 20 april 2022, nummer ROE 21/904, in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) een beschikking gegeven (hierna: de WOZbeschikking) en daarbij de waarde van [adres] te [plaats] (hierna: de onroerende zaak) op 1 januari 2019 vastgesteld. Ook zijn de aanslagen onroerende-zaakbelasting (hierna: ozb) eigenaar en gebruiker voor het jaar 2020 bekendgemaakt.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en de bezwaren tegen de WOZ-beschikking en de aanslagen ozb ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de aanslag ozb gebruiker vernietigd en de aanslag ozb eigenaar verminderd. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.522,75 (vanwege kosten rechtsbijstand) en € 630 (vanwege kosten deskundige).
1.4.
De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank incidenteel hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft daar schriftelijk op gereageerd.
1.6.
De heffingsambtenaar heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar belanghebbende.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [persoon 1] en [persoon 2] (taxateur), namens belanghebbende, en [heffingsambtenaar 1] en [heffingsambtenaar 2] , namens de heffingsambtenaar. Op deze zitting zijn gelijktijdig, maar niet gevoegd, de onderhavige zaak en de zaak met nummer 22/00960 behandeld.
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak. Het betreft een vakantieverblijf voor intensieve zorg behoevende jongeren en hun familie. Daarnaast fungeert het ook als logeerverblijf voor ouders met kinderen die in het naastgelegen revalidatiecentrum zijn opgenomen. De personen die er verblijven hebben de beschikking over een appartement en voorzieningen zoals een keuken en badkamer. Verder zijn er ook bijbehorende gastenkamers met badkamer. De onroerende zaak is in 2007 gebouwd en heeft een totale bruto-vloeroppervlakte van 1.944 m2. De grondoppervlakte is 13.150 m2.
2.2.
De rechtbank heeft onder meer geoordeeld dat de onroerende zaak in het kader van artikel 220a Gemeentewet moet worden aangemerkt als een woning.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en een proceskostenvergoeding aan belanghebbende toegekend. Over deze proceskostenvergoeding heeft de rechtbank in haar uitspraak als volgt overwogen:
“33. De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de proceskosten die
eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaar en
het beroep, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten
bestuursrecht (Bpb). Aan eiseres is door een derde beroepsmatig rechtsbijstand verleend.
Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen in bezwaar worden 2 punten toegekend
(1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en l punt voor het verschijnen ter
hoorzitting in bezwaar) met een waarde van € 269,- per punt. Voor de beroepsfase worden
3,5 punten toegekend (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het
indienen van repliek en 2 punten voor het verschijnen op de beide zittingsdagen) met een
waarde van € 759,- per punt. De rechtbank beoordeelt de zaak als zwaar, waarvoor een
wegingsfactor 1,5 geldt. Gelet hierop bedraagt het vanwege de in deze zaak verleende
rechtsbijstand te vergoeden forfaitaire bedrag in totaal € 4.522,75.
34. Verder heeft eiseres recht op een vergoeding van haar taxatiekosten, omdat in het
taxatierapport ook is ingegaan op artikel 220a van de Gemeentwet en de onroerende
zaaksbelasting, en de kosten van de aanwezigheid van de taxateur op zitting. De rechtbank
acht een tijdsbeslag van 5 uur en een uurtarief van € 120.- (te vermeerderen met de ter zake
verschuldigde BTW) redelijk. De rechtbank ziet aanleiding aan te sluiten bij de Richtlijn van
de belastingkamers van de gerechtshoven inzake vergoeding van proceskosten bij woz-taxaties
en hanteert daarom voor de vergoeding van de aanwezigheid van de taxateur op
zitting hetzelfde (door de taxateur opgegeven) tarief als voor het opstellen van het
taxatierapport. Het tijdsbeslag van de behandeling van deze zaak op zitting stelt de rechtbank
vast op 15 minuten, wat betekent dat de vergoeding € 30,- (te vermeerderen met de ter zake
verschuldigde BTW) bedraagt.”

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Is de onroerende zaak een woning in de zin van artikel 220a Gemeentewet en wat betekent dit voor de aanslagen ozb?
Is bij de bepaling van de WOZ-waarde door de heffingsambtenaar uitgegaan van een te hoge restwaarde?
Is de proceskostenvergoeding op het juiste bedrag vastgesteld door de rechtbank?
3.2.
De heffingsambtenaar concludeert tot een gegrond hoger beroep, instandhouding van de opgelegde aanslagen ozb en vermindering van de proceskostenvergoeding.
De heffingsambtenaar concludeert tot een ongegrond incidenteel hoger beroep en handhaving van de WOZ-waarde, inclusief onderliggende restwaarde(n).
Belanghebbende concludeert tot een ongegrond hoger beroep, een gegrond incidenteel hoger beroep en verlaging van de WOZ-waarde naar een bedrag van € 1.389.000.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag a - woning artikel 220a Gemeentewet?
4.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar de onroerende zaak ten onrechte als niet-woning heeft aangemerkt en daarom de aanslag ozb gebruiker vernietigd en de aanslag ozb eigenaar verminderd tot een aanslag berekend naar het tarief voor woningen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen:
“29.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 220, aanhef en a, van de Gemeentewet kan ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken onder de naam onroerendezaakbelastingen een belasting worden geheven van degenen die bij het begin van het kalenderjaar onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen, al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht, gebruiken.
29.2.
In artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet, in samenhang met artikel 220 van die wet, is bepaald dat een onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient indien de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet woz is vastgesteld voor die onroerende zaak, in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Onder het criterium ‘in hoofdzaak’ wordt in dit verband verstaan: 70 procent of meer.
29.3.
Uit het voorgaande volgt dat wanneer 70 procent of meer van de onroerende zaak kan worden toegerekend aan delen die tot woning dienen of volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden, de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient. In dat geval is sprake van een woning en wordt geen gebruikersbelasting geheven en wordt de eigenarenbelasting geheven tegen het woningtarief.
29.4.
Een onroerende zaak is aan te merken als woning in de zin van de hiervoor genoemde bepalingen, indien zij naar aard en inrichting geschikt is om te worden gebruikt als woning. De rechtbank wijst in dit verband op de uitleg van de Hoge Raad waarbij voor de vraag of sprake is van een woning of niet woning (artikel 220a van de Gemeentewet) dus het geschiktheidscriterium (en niet het bestemmingscriterium) van toepassing wordt geacht.
Het bestemmingscriterium moet volgens de Hoge Raad worden gehanteerd bij de – bij deze beoordeling niet aan de orde zijnde – aanwijzing van woongedeelten van een onroerende zaak die als geheel niet als woning kan worden aangemerkt (de woondelenvrijstelling van artikel 220e van de Gemeentewet) (Hoge Raad 5 januari 2018, ECLI:HR:2018:3, r.o. 2.3.1.).
29.5.
De rechtbank oordeelt op grond van de omschrijving van de onroerende zaak dat de
onroerende zaak naar aard en inrichting geschikt is om te gebruiken als woning. De personen
die er verblijven hebben de beschikking over een appartement en voorzieningen zoals een
keuken en badkamer. Verder zijn er ook gastenkamers met badkamer. De duur en frequentie
van het feitelijke verblijf zijn hierbij niet relevant (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 29 april 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:3437). Ook de ruimtelijke bestemming op grond van het bestemmingsplan speelt bij deze beoordeling geen rol. Verweerder heeft in zoverre een verkeerde maatstaf gehanteerd en is op basis daarvan tot de onjuiste conclusie gekomen dat sprake is van een niet-woning.”
4.2.
De heffingsambtenaar betwist dat uitsluitend aan het geschiktheidscriterium moet worden getoetst. [1] Volgens hem moet uit de aard en inrichting én uit de bestemming van de onroerende zaak voortvloeien dat deze bedoeld is om enigszins duurzaam voor menselijke bewoning te dienen. [2] De onroerende zaak heeft de kenmerken van een hotel, heeft de bestemming ‘maatschappelijk’ en is niet bedoeld om in te wonen. Volgens de heffingsambtenaar moeten de begrippen ‘dienen tot woning’ en ‘dienstbaar zijn aan woondoeleinden’ in het kader van artikel 220a, lid 2 en artikel 220e Gemeentewet op dezelfde wijze worden uitgelegd [3] en volgt daaruit dat de onroerende zaak niet in hoofdzaak tot woning dient. Ook indien het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022 [4] in ogenschouw wordt genomen is de heffingsambtenaar, onder verwijzing naar een door hem gemaakt overzicht, van mening dat op grond van de oppervlakten (waarbij er van is uitgegaan dat elke m2 een gelijke WOZ-waarde heeft) van delen van de onroerende zaak de onroerende zaak niet als woning kan worden beschouwd.
4.3.
Naar het oordeel van het hof is het geschiktheidscriterium van toepassing bij de beantwoording van de vraag of een onroerende zaak in hoofdzaak als woning moet worden aangemerkt (artikel 220a Gemeentewet), terwijl het feitelijk gebruik bepalend is bij de aanwijzing van woongedeelten van een onroerende zaak die als geheel niet als woning kan worden aangemerkt (artikel 220e Gemeentewet). [5]
4.4.
Bij toepassing van het geschiktheidscriterium geldt het volgende. Voor het ‘dienen tot woning’ in de zin van artikel 220a, lid 2, is bepalend of een deel van de onroerende zaak naar aard en inrichting bestemd en geschikt is om enigszins duurzaam voor menselijke bewoning te dienen en niet het feitelijk gebruik. [6] Als de woonfunctie overheerst, dan dient het deel tot woning. Voor delen van de onroerende zaak die op grond van het geschiktheidscriterium niet tot woning dienen, kan het nog zijn dat zij volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden in de zin van artikel 220a, lid 2. Daarbij wordt juist wel gekeken naar het feitelijk gebruik. [7]
4.5.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht, op basis van het geschiktheidscriterium, geoordeeld dat de onroerende zaak op grond van artikel 220a als woning moet worden aangemerkt, omdat de woonfunctie (aard) overheerst. De delen die niet tot woning dienen zijn volledig dienstbaar aan woondoeleinden, gelet op het feitelijk gebruik. Van de onroerende zaak kan ten minste 70% van de WOZ-waarde worden toegerekend aan delen die tot woning dienen (denk aan de slaapkamers en de gemeenschappelijke woonkamer en keuken) of die volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden (denk aan de was- en strijkruimte en de tuin). Nu de onroerende zaak een woning is in het kader van artikel 220a, wordt niet meer toegekomen aan een toets aan artikel 220e Gemeentewet (de woondelenvrijstelling).
4.6.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de aanslagen ozb terecht zijn vernietigd en verminderd op de wijze zoals gedaan door de rechtbank.
Vraag b - restwaarden
4.7.
Niet in geschil is dat de waarde van de onroerende zaak moet worden bepaald op de gecorrigeerde vervangingswaarde als bedoeld in artikel 17, derde lid, van de Wet WOZ. Partijen houdt verdeeld of de heffingsambtenaar daarbij is uitgegaan van de juiste restwaarden.
4.8.
De heffingsambtenaar heeft de volgende restwaarden gehanteerd:
Deze restwaarden zijn gebaseerd op de Taxatiewijzer Ziekenhuizen, archetype N390052, peildatum 1 januari 2019, en vallen binnen de bandbreedten hiervan.
4.9.
Belanghebbende meent dat de Taxatiewijzer Verzorging, archetype N3660000, peildatum 1 januari 2019, van toepassing is. Belanghebbende heeft voor wat betreft het onderdeel ‘restwaarde’ echter uitdrukkelijk afstand genomen van de Taxatiewijzer, omdat de daarin opgenomen restwaarden, volgens belanghebbende, niet goed zijn onderbouwd.
4.10.
In de Taxatiewijzers zijn voor de restwaarden van beide genoemde archetypen dezelfde bandbreedten voor ruwbouw (25-35%), afbouw (20-30%) en installaties (15-20%) vermeld.
Ter zitting van het hof heeft de heffingsambtenaar desgevraagd verklaard ermee in te stemmen dat de Taxatiewijzer Verzorging door het hof wordt toegepast.
4.11.
Belanghebbende heeft de restwaarden van de ruwbouw, afbouw en installaties - in afwijking van de Taxatiewijzer Verzorging - geschat op 5%. Deze schatting is gebaseerd op verkopen van vergelijkbare panden, waarbij de transactieprijs minus de grondwaarde het uitgangspunt was.
4.12.
Het hof stelt vast dat voor de vaststelling van de waarde van de onroerende zaak beide partijen nu onderschrijven dat de richtsnoeren van de Taxatiewijzer Verzorging tot uitgangspunt genomen kunnen worden. Belanghebbende, als partij die daarvan wil afwijken, draagt, nu de heffingsambtenaar dit heeft betwist, de bewijslast om de noodzaak van de afwijking aannemelijk te maken. [8] Voor deze zaak betekent dit, anders dan belanghebbende betoogt, dat de heffingsambtenaar mag uitgaan van de gemiddelden van de restwaarden zoals opgenomen in de Taxatiewijzer. Belanghebbende heeft de door haar bepleite restwaarden van 5% - die beneden de minimale restwaarden (25%, 20% en 15%) van de Taxatiewijzer liggen - onvoldoende onderbouwd, zodat zij niet aan de op haar rustende bewijslast heeft voldaan om aannemelijk te maken dat aanleiding bestaat om af te wijken van de richtsnoeren van de Taxatiewijzer. Het hof overweegt daartoe dat de heffingsambtenaar de berekeningen van belanghebbende heeft betwist en onder meer heeft aangevoerd dat het incorrect is de voor de berekening gehanteerde kengetallen inclusief omzetbelasting te nemen, er voor de berekening van de ongecorrigeerde vervangingswaarde niet gecorrigeerd is voor grootte, er vaak geen archetypen zijn gehanteerd danwel dat er eigen archetypen (met onbekende adressen) zijn gebruikt waarvan de onderbouwing ontbreekt. Belanghebbende heeft met hetgeen hij heeft aangevoerd de bemerkingen van de heffingsambtenaar onvoldoende weerlegd waardoor niet voldaan is aan de op haar rustende bewijslast om de noodzaak van de afwijking aannemelijk te maken. Dit leidt er reeds toe dat de door belanghebbende berekende restwaarden niet kunnen worden gevolgd.
4.13.
De vraag of de door de heffingsambtenaar overgelegde marktgegevens ook kunnen dienen ter onderbouwing van de door hem gehanteerde restwaarden, kan daarmee onbeantwoord blijven.
Vraag c - proceskostenvergoeding rechtbank
4.14.
De hoogte van de toegekende proceskostenvergoeding in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is door de rechtbank als volgt vastgesteld:
- Indienen van het bezwaarschrift (1 punt) : € 269
- Bijwonen van de hoorzitting (1 punt) : € 269
- Indienen van het beroepschrift (1 punt) : € 759
- Indiening van repliek (0,5 punt) : € 379,50
- Verschijnen 1e zittingsdag (1 punt) : € 759
- Verschijnen 2e zittingsdag (1 punt) : € 759
De rechtbank heeft wegingsfactor 1,5 toegepast, hetgeen heeft geleid tot een te vergoeden forfaitair bedrag in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand van € 4.522,75.
4.15.
Voor het deskundigenrapport en voor het bijwonen van de zitting door de taxateur heeft de rechtbank de heffingsambtenaar veroordeeld tot het vergoeden van € 630 exclusief btw.
4.16.
In zijn hogerberoepschrift heeft de heffingsambtenaar aangevoerd dat door de rechtbank ten onrechte het tarief van € 759 is gehanteerd. Deze grond is ter zitting van het hof ingetrokken.
4.17.
De heffingsambtenaar heeft aangevoerd dat de proceskostenvergoeding voor het bijwonen van de zitting vastgesteld had moeten worden op één punt op basis van één zitting. Secundair heeft hij gesteld dat de behandeling op de tweede zittingsdag als een nadere zitting moet worden aangemerkt en dat hiervoor 0,5 punt in plaats van 1,0 punt had moeten worden toegekend. Het feit dat voor de behandeling van de onderhavige zaak (als onderdeel van een set van 42 zaken) twee zittingsdagen nodig waren, ligt volgens de heffingsambtenaar aan de planning van de rechtbank en mag niet voor rekening van de heffingsambtenaar komen.
4.18.
Dat voor de behandeling van de onderhavige zaak (als onderdeel van een set van 42 zaken) twee zittingsdagen nodig waren en dat dat is veroorzaakt door de planning van de rechtbank acht het hof, zo dit al juist is, niet relevant. Het primaire standpunt van de heffingsambtenaar wordt verworpen. Het hof ziet ingevolge het bepaalde in artikel 8:64 Awb in combinatie met de bijlage van het Bpb [9] reden om het secundaire standpunt van de heffingsambtenaar wel te volgen. De rechtbank had voor het verschijnen van de gemachtigde op de tweede zittingsdag, na de schorsing op de eerste zittingsdag, met 0,5 punt in plaats van met 1 punt moeten rekenen.
4.19.
Volgens de heffingsambtenaar is met een onjuist uurtarief voor het deskundigenrapport en voor het bijwonen door de taxateur van de zitting gerekend. De heffingsambtenaar stelt dat een uurtarief van € 82,50 in plaats van € 120 exclusief btw volstaat en verwijst naar een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. [10]
4.20.
In de richtlijn van de belastingkamers van de hoven van 28 mei 2018 is ten aanzien van het uurtarief van de taxateur bepaald dat voor taxaties van incourante niet-woningen de gefactureerde taxatiekosten tot het in het Bpb vermelde maximum in aanmerking genomen moeten worden. [11] Dit maximum uurtarief volgens het Bpb is € 142,75. [12] De taxateur heeft aan belanghebbende een uurtarief in rekening gebracht van € 120.
4.21.
Naar het oordeel van het hof moet voor het bepalen van het uurtarief van de taxateur in deze zaak worden uitgegaan van de genoemde taxatie van een incourante niet-woning. Gelet op het uurtarief dat de heffingsambtenaar voorstaat, [13] delen partijen dit standpunt. Dat de onroerende zaak een woning is in de zin van artikel 220a Gemeentewet, zoals het hof hiervóór heeft geoordeeld, betekent niet dat sprake is van een taxatie van een woning zoals bedoeld in de richtlijn. Naar maatschappelijke opvattingen kwalificeert de onroerende zaak immers als een niet-woning en de taxatie van de onroerende zaak overstijgt duidelijk de omvang van een taxatie van een enkelvoudige particuliere woning. [14]
4.22.
Aangezien de door belanghebbende geclaimde kostenvergoeding de uit de richtlijn volgende maximale vergoeding behorende bij incourante niet-woningen niet overschrijdt, heeft belanghebbende recht op een kostenvergoeding van € 120 per uur. De rechtbank heeft, naar het oordeel van het hof, de vergoeding voor het deskundigenrapport en voor het bijwonen door de taxateur van de zitting juist berekend. Opmerking verdient dat niet in geschil is dat de toegekende vergoeding voor deskundigenkosten, zoals de rechtbank in haar beslissing heeft opgenomen, exclusief BTW dient te worden berekend.
4.23.
Tot slot heeft de heffingsambtenaar aangevoerd dat ten onrechte een wegingsfactor van 1,5 door de rechtbank is toegepast. [15]
4.24.
Wegingsfactor 1,5 wordt gehanteerd als de zaak zich duidelijk onderscheidt in complexiteit en aard van de door de rechtsbijstandsverlener verrichte werkzaamheden.
Naar het oordeel van het hof doen zich in de onderhavige zaak geen omstandigheden voor die tot een hogere wegingsfactor dan 1 kunnen leiden en heeft de heffingsambtenaar op dit punt gelijk.
Slotsom
4.25.
De slotsom is dat het door de heffingsambtenaar ingestelde hoger beroep gegrond is. Gelet op artikel 8:109, lid 2, Awb bestaat er dan geen aanleiding om van de heffingsambtenaar griffierecht te heffen.

5.Proceskosten

5.1.
Het hof acht voor de hogerberoepsfase geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
5.2.
Voor de beroepsfase geldt het volgende. Het hof verlaagt de door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, stelt die vast op 3 punten (1,5 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de conclusie van replieken 1 punt voor het beroepschrift) en hanteert een wegingsfactor van 1 (in plaats van 1,5), waarbij de waarde per punt € 837 (2023) bedraagt. [16] Het hof komt dan uit op een vergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in het beroep van € 2.511. Inclusief de kosten van de taxateur en de vergoeding voor de kosten van de bezwaarfase bedraagt de totale proceskostenvergoeding dan € 3.679.

6.Beslissing

Het hof:
- verklaart het hoger beroep van de heffingsambtenaar gegrond;
- verklaart het incidentele hoger beroep van belanghebbende ongegrond;
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de beslissing betreft over de veroordeling van de heffingsambtenaar in de proceskostenvergoeding voor het beroep en stelt deze vergoeding vast op een bedrag van € 3.679;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige.
De uitspraak is gedaan door A.J. Kromhout, voorzitter, J.M. van der Vegt en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 december 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
K.M.J. van der Vorst A.J. Kromhout
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Onder verwijzing naar HR 5 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:3.
2.Zie r.o. 4.5. van de ‘logeerhuiszaak’, Hof Arnhem-Leeuwarden 29 april 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:3437.
3.Onder verwijzing naar HR 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1342 en HR 23 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:957.
5.Ingevolge HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:770.
6.HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:770, r.o. 3.2.3.
7.HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:770, r.o. 3.2.4.
8.Vergelijk HR 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1671, r.o. 2.4.2 en 2.4.3.
9.Onderdeel A1 onder 15 in de tabel.
10.Rechtbank Oost-Brabant, 16 april 2020, ECLI:NL:RBOBR:2020:2260.
11.Richtlijn van de belastingkamers van de gerechtshoven inzake vergoeding van proceskosten bij WOZ-taxaties, Raad voor de Rechtspraak, Staatscourant 2018, 28796.
12.Staatscourant 2022, 34448.
13.Dit uurtarief is hoger dan het tarief voor de categorieën woningtaxaties en courante niet-woningen.
14.Vergelijk Hof ’s-Hertogenbosch, 29 november 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:5013 en Hof Arnhem-Leeuwarden, 8 september 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:7155.
15.Onder verwijzing naar Hof ’s-Hertogenbosch, 29 november 2018, ECLI: NL:GHSHE:2018:5013.