ECLI:NL:GHARL:2020:7155

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 september 2020
Publicatiedatum
14 september 2020
Zaaknummer
19/01144
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waardevaststelling van een voormalig klooster dat wordt verbouwd tot woning, met betrekking tot proceskostenvergoeding en taxatiekosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland over de waardevaststelling van een voormalig klooster dat wordt verbouwd tot woning. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 1.885.000 per waardepeildatum 1 januari 2016, wat leidde tot aanslagen onroerendezaakbelasting en watersysteemheffing. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt, waarna de rechtbank het beroep gegrond verklaarde en de WOZ-waarde vaststelde op € 1.300.000. In hoger beroep heeft belanghebbende de waarde van de onroerende zaak verlaagd tot € 748.000 en verzocht om vergoeding van de kosten van taxatierapporten en verletkosten. Het hof heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar niet aan zijn bewijslast heeft voldaan en heeft de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 1.300.000. Tevens is de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de kosten van de taxatierapporten en verletkosten, die in totaal € 1.157,08 bedragen. Het hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, behoudens de beslissingen omtrent de kosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/01144
uitspraakdatum: 8 september 2020
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland (hierna: de rechtbank) van 8 juli 2019, nummer 17/4974, ECLI:NL:RBMNE:2019:3521, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan
de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht(hierna: de heffingsambtenaar).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [a-straat] 1 te [Z] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2016 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2017, vastgesteld op € 1.885.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag onroerendezaakbelasting 2017, voor zover het betreft het eigenaarsgedeelte, vastgesteld op € 2.180,95 en de aanslag watersysteemheffing 2017 op € 493,87 (hierna tezamen: de aanslagen).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de beschikking en de aanslagen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De heffingsambtenaar heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2020 via een videoverbinding.
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
De onroerende zaak is een voormalig klooster dat wordt verbouwd tot woning. De onroerende zaak omvat een aantal gebouwde eigendommen, te weten het rijksmonumentale hoofdgebouw (voormalig klooster) met een gebruiksoppervlakte van ongeveer 1.197 m², twee carrés (kloostergangen) met een gebruiksoppervlakte van ongeveer 1.500 m², een kapel met een gebruiksoppervlakte van ongeveer 330 m², een rijksmonumentale toren met een grondoppervlakte van ongeveer 32 m², rijksmonumentale tuinmuren en een retraitehuisje.
2.2.
De gebouwde eigendommen zijn gelegen op een perceel grond met een oppervlakte van ongeveer 21.960 m², waarvan 19.560 m² buiten de WOZ-waardering is gelaten.
2.3.
Om het hoofdgebouw (voormalig klooster) te verbouwen tot woning is een offerte uitgebracht met een totale waarde van € 4.150.000 (inclusief 21% BTW). Op 1 januari 2017 was voor € 1.087.000 geïnvesteerd.
2.4.
De onroerende zaak is een op de voet van de Natuurschoonwet 1928 (hierna: NSW) aangewezen landgoed (categorie Historische Buitenplaatsen) dat voldoet aan de voorwaarden genoemd in artikel 8 van het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928 (hierna: NSW-besluit). Het hoofdgebouw, de toren en de tuinmuren hebben daarnaast een rijksmonumentale status.
2.5.
De heffingsambtenaar heeft in de beroepsfase een taxatierapport ingebracht, opgemaakt op 7 maart 2018 door taxateur [A] . In dit taxatierapport is de waarde van de onroerende zaak bepaald op (afgerond) € 1.887.000.
2.6.
Belanghebbende heeft in de bezwaar- en beroepsfase twee taxatierapporten ingebracht. Het taxatierapport dat in de bezwaarfase is ingebracht, is opgemaakt op 6 december 2017 door [B] . In dit taxatierapport is de waarde van de onroerende zaak bepaald op € 1.295.000. In de beroepsfase is een taxatierapport ingebracht dat is opgemaakt op 18 juni 2018 door taxateur [C] , namens [D] (hierna: [D] ). In dit taxatierapport is de waarde van de onroerende zaak bepaald op (afgerond) € 717.000.
2.7.
De heer [B] heeft voor het opstellen van het taxatierapport in de bezwaarfase € 726 (2 x 3 uren à € 100, plus 21% BTW) bij belanghebbende in rekening gebracht.
2.8.
[D] heeft voor het opstellen van het taxatierapport in de beroepsfase € 3.194 (24 uren à € 110, plus 21% BTW) bij belanghebbende in rekening gebracht.
2.9.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting bij de rechtbank een formulier proceskosten overgelegd. Daarin verzoekt belanghebbende om vergoeding van verletkosten tot een bedrag van € 252 (3 uren à € 84).
2.10.
De rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar vernietigd en de WOZ-waarde van de onroerende zaak in goede justitie vastgesteld op € 1.300.000. Daarnaast heeft de rechtbank de heffingsambtenaar veroordeeld in de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand van € 512, de kosten van de door belanghebbende ingebracht taxatierapporten van € 513,04, de kosten van het bijwonen van de zitting door de taxateur van € 159 en verletkosten van € 21, totaal € 1.205,04.
2.11.
In hoger beroep heeft de heffingsambtenaar een nieuw taxatierapport ingebracht van 4 december 2019, opgemaakt door taxateur [A] , waarin de waarde van de onroerende zaak wordt bepaald op (afgerond) € 1.539.000. Er heeft geen inpandige opname plaatsgevonden.
2.12.
Belanghebbende heeft in hoger beroep eveneens een taxatierapport ingebracht, opgemaakt op 13 augustus 2019 door taxateur [C] . De onroerende zaak is getaxeerd op een waarde van (afgerond) € 748.000.
2.13.
[D] heeft voor het opstellen van het taxatierapport in de hoger beroepsfase € 3.484 (24 uren à € 120, plus 21% BTW) bij belanghebbende in rekening gebracht.
2.14.
Zowel de heffingsambtenaar als belanghebbende hebben de door hen in hoger beroep voorgestane waarde onderbouwd met drie – dezelfde – vergelijkingsobjecten (hierna: de vergelijkingsobjecten):
[b-straat] 10 te [E] , verkocht op 26 juni 2016;
[c-straat] 3/3A te [E] , verkocht op 14 oktober 2015; en
[d-straat] 2 te [F] , verkocht op 2 juli 2015.

3.Geschil

3.1.
In geschil zijn:
De waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2016;
De vergoeding van de kosten van de taxatierapporten en het bijwonen van de zitting door de taxateur; en
De vergoeding van de verletkosten.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot vermindering van de waarde van de onroerende zaak tot € 748.000, dienovereenkomstige vermindering van de aanslagen, tot vergoeding van de kosten van taxatie conform de ingediende facturen en tot vergoeding van de verletkosten naar € 84 per uur.
3.3.
De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

1. De waarde van de onroerende zaak
4.1.
Aan een onroerende zaak wordt een waarde toegekend. [1] Die waarde moet worden bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. [2] Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer die dient te worden vastgesteld op de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor de onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn besteed. De hiervoor bedoelde waarde voor woningen wordt bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn (hierna: de vergelijkingsmethode). [3]
4.2.
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld ingevolge waarvan bij de waardebepaling buiten aanmerking wordt gelaten de waarde van onroerende zaken of onderdelen daarvan, indien die waarde geen onderdeel uitmaakt van de grondslag van de belastingen. [4] Aan deze bepaling is uitvoering gegeven in artikel 2, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet WOZ (hierna: URUOW). Deze bepaling luidt: “Bij de bepaling van de waarde wordt buiten aanmerking gelaten de waarde van (…) (b) één of meer onroerende zaken die deel uitmaken van een op de voet van de Natuurschoonwet 1928 aangewezen landgoed dat voldoet aan de voorwaarden, genoemd in artikel 8 van het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928, met uitzondering van de daarop voorkomende gebouwde eigendommen” (hierna: de NSW-uitzondering).
4.3.
In afwijking van artikel 17, lid 2, Wet WOZ, wordt de waarde van gebouwde eigendommen die tot woning dienen of daaraan dienstbaar zijn, en die deel uitmaken van een op grond van de NSW aangewezen landgoed, bepaald met inachtneming van een vooronderstelde verplichting om het gedurende een tijdvak van 25 jaren als zodanig in stand te houden en geen opgaand hout te vellen anders dan volgens de regels van normaal bosbeheer noodzakelijk of gebruikelijk is (hierna: de bestemmingswaarde). [5] De vooronderstelde verplichting om de woning in stand te houden (hierna: de instandhoudingslast), wordt uitgedrukt in een instandhoudingsfactor waarmee de marktwaarde van de gebouwde eigendommen wordt vermenigvuldigd.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de marktwaarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2016, vóór toepassing van de NSW-uitzondering en vóór correctie voor de instandhoudingslast, € 2.925.000 bedraagt. Evenmin is tussen partijen in geschil dat de instandhoudingsfactor dient te worden bepaald op 0,755. Dit betekent dat het geschil is beperkt tot de marktwaarde van de gebouwde eigendommen die tot woning dienen of daaraan dienstbaar zijn, vóór correctie voor de instandhoudingslast (hierna: de marktwaarde van de gebouwde eigendommen). Partijen zijn het er overigens over eens dat het hoofdgebouw, de twee carrés, de kapel, de toren, de tuinmuren en het retraitehuisje tot woning dienen ofwel daaraan dienstbaar zijn.
4.5.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad [6] is het aan de heffingsambtenaar om aannemelijk te maken dat hij de waarde van een onroerende zaak niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Voor het onderhavige geschil wil dit zeggen dat de bewijslast met betrekking tot de marktwaarde van de gebouwde eigendommen primair op de heffingsambtenaar rust. De heffingsambtenaar berekent de marktwaarde van de gebouwde eigendommen op (afgerond) € 2.039.000 en – als gevolg – de bestemmingswaarde op (afgerond) € 1.539.000. Op basis hiervan komt de heffingsambtenaar tot de conclusie dat de door de rechtbank vastgestelde waarde van € 1.300.000 niet te hoog is.
4.6.
Naar het oordeel van het hof heeft de heffingsambtenaar, tegenover gemotiveerde betwisting door belanghebbende, niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Bij dit oordeel overweegt het hof het volgende.
4.6.1.
De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de door hem voorgestane waarde het onder 2.11 vermelde taxatierapport overgelegd waarbij een matrix is gevoegd. Tijdens de zitting heeft de heffingsambtenaar het taxatierapport en de matrix toegelicht en daarbij aangegeven op welke wijze hij de marktwaarde van de gebouwde eigendommen heeft berekend. Allereerst heeft de heffingsambtenaar met behulp van de vergelijkingsmethode de marktwaarde van de onroerende zaak, vóór toepassing van de NSW-uitzondering, van € 2.925.000 bepaald. Om te komen tot de marktwaarde van de gebouwde eigendommen, heeft de heffingsambtenaar eerst de (markt)waarde van het hoofdgebouw bepaald door de marktwaarde van de gebouwde en ongebouwde eigendommen tezamen te verminderen met de berekende deelwaarden van de bijgebouwen en de bebouwde en onbebouwde grond. Vervolgens zijn de waarde van het hoofdgebouw, de waarde van de bijgebouwen en de waarde van de bebouwde grond bij elkaar opgeteld om, rekening houdend met een aftrek voor de rijksmonumentale status en een correctie wegens bodemverontreiniging, te komen tot een waarde van (afgerond) € 2.039.000. De in de matrix genoemde (woning)waarde van € 1.419 per m2 is bepaald door de berekende (markt)waarde van het hoofdgebouw (€ 1.698.543) te delen door de gebruiksoppervlakte van het hoofdgebouw (1.197 m2). Volgens de heffingsambtenaar staat deze waarde per m2 in redelijke verhouding tot die van de vergelijkingsobjecten (respectievelijk € 2.100 per m2, € 2.988 per m2 en € 1.955 per m2) en bevestigt dit zijn standpunt dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog is berekend.
4.6.2.
Uit het taxatierapport en de matrix wordt niet duidelijk op welke wijze de heffingsambtenaar de woningwaarde per m2 heeft herleid uit de transactieprijzen van de vergelijkingsobjecten. De enkele stelling dat de (mindere) staat van onderhoud en de kwaliteit van de onroerende zaak tot uitdrukking komt in de lagere waarde per m2 van het tot de onroerende zaak behorende hoofdgebouw ten opzichte van dat van de vergelijkingsobjecten, schiet naar het oordeel van het hof tekort om als bewijs te dienen dat die waarde niet op een te hoog bedrag is vastgesteld. Immers, in de matrix wordt de staat van onderhoud bij de onroerende zaak, evenals bij twee van de drie vergelijkingsobjecten, als ‘matig’ gekwalificeerd. De bouwkundige kwaliteit wordt zowel bij de onroerende zaak als bij de vergelijkingsobjecten als ‘voldoende’ beschouwd. Onduidelijk is welke verschillen tussen de onroerende zaak en de vergelijkingsobjecten ertoe leiden dat voor de vergelijkingsobjecten een aanzienlijk hogere waarde per m2 wordt berekend. Dit brengt mee dat het hof niet aan de hand van objectieve gegevens kan toetsen of, en zo ja op welke wijze, bij de waardering rekening is gehouden met de relevante verschillen wat betreft onder meer de gebruiks- en kaveloppervlakte, de kwaliteit van de opstallen en de staat van onderhoud.
4.7.
Gelet hierop heeft de heffingsambtenaar niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast met betrekking tot de marktwaarde van de gebouwde eigendommen en komt de vraag aan de orde of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem verdedigde marktwaarde van de gebouwde eigendommen niet te laag is. Belanghebbende berekent de marktwaarde van de gebouwde eigendommen op (afgerond) € 991.000 en – als gevolg – de bestemmingswaarde op (afgerond) € 748.000.
4.8.
Naar het oordeel van het hof dient deze vraag ontkennend te worden beantwoord. Het hof overweegt daarbij als volgt.
4.8.1.
Belanghebbende stelt, onder verwijzing naar het onder 2.12 vermelde taxatierapport, dat de waarde van de carrés dient te worden gesteld op nihil verminderd met de sloopkosten van € 90.000. Het hof acht dit niet door belanghebbende aannemelijk gemaakt. Belanghebbende heeft tijdens de zitting bij het hof verklaard dat een gedeelte van de carrés in gebruik is als (tijdelijke) woonruimte. Hieruit leidt het hof af dat de carrés nog in zekere mate bruikbaar zijn, zodat niet zonder meer gezegd kan worden dat deze opstallen voor een potentiële koper geen enkele waarde meer hebben. Dat belanghebbende het voornemen heeft om de carrés binnen afzienbare tijd te slopen, maakt niet dat op waardepeildatum 1 januari 2016 een negatieve waarde aan die opstallen dient te worden toegekend. Ten aanzien van de rijksmonumentale tuinmuren heeft belanghebbende gesteld dat de waarde dient te worden gesteld op nihil verminderd met de veronderstelde renovatiekosten van (afgerond) € 200.000. Ook hierin volgt het hof belanghebbende niet. Nog daargelaten dat belanghebbende de genoemde renovatiekosten niet met nadere stukken, zoals een offerte, heeft onderbouwd, kan naar het oordeel van het hof niet worden gezegd dat aan de tuinmuren een negatieve waarde dient te worden toegekend. Een dergelijke benadering veronderstelt dat de tuinmuren, na renovatie, geen waarde voor potentiële kopers zouden hebben. Dit acht het hof, gezien de rijksmonumentale status van de tuinmuren in samenhang met de door belanghebbende geschetste cultuur-historische waarde van de buitenplaats, niet aannemelijk.
4.9.
Nu zowel de heffingsambtenaar als belanghebbende de waarde van de onroerende zaak niet aannemelijk hebben gemaakt, zal het hof de waarde schattenderwijs vaststellen. Rekening houdend met hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd in de gedingstukken en ter zitting, stelt het hof, evenals de rechtbank, de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum 1 januari 2016 in goede justitie vast op € 1.300.000. Daarvan uitgaande is de door de heffingsambtenaar in hoger beroep bepleite waarde van € 1.300.000 niet te hoog. De uitspraak van de rechtbank dient in zoverre te worden bevestigd.
2. De vergoeding van de kosten van de taxatierapporten en het bijwonen van de zitting door de taxateur
4.10.
De rechtbank heeft met betrekking tot de vergoeding van de kosten van de taxatierapporten en het bijwonen van de zitting door de taxateur het volgende geoordeeld:
“18. Eiser heeft ook verzocht om vergoeding van de kosten van het ingebrachte deskundigenrapport van ing. [B] en van het taxatierapport van [C] . Volgens de overgelegde facturen bedragen de kosten van de deskundige [B] € 726,- inclusief btw (6 uur à € 100,-) en van [C] € 3.194,- inclusief btw (24 uur à € 110,-). Gelet op de Richtlijn van de belastingkamers van de gerechtshoven inzake vergoeding van proceskosten bij WOZ-taxaties zoals deze geldt vanaf 1 juli 2018 (de Richtlijn, Stcrt. nr. 28796), sluit de rechtbank wat betreft het te vergoeden uurtarief aan bij het tarief voor woningtaxaties van € 53,-. Het aantal in aanmerking te nemen uren stelt de rechtbank op basis van de Richtlijn, gelet op de inpandige opname, vast op 4 uur. Rechtvaardiging voor vergoeding van de door eiser verzochte tijdsbesteding kan in dit geval alleen zijn gelegen in de omstandigheid dat de taxatie zeer complex is. Niet aannemelijk is geworden dat de aard en bewerkelijkheid van de taxatie zodanig is dat een hoger aantal uren voor vergoeding in aanmerking komt. De rechtbank stelt de vergoeding van de door eiser ingebrachte rapporten daarom vast op € 513,04 (2 x 4 uren à € 53 per uur, plus 21% btw).
Verder komt op basis van de Richtlijn de kosten van de taxateur voor het bijwonen van de zitting in aanmerking. De tijdsbesteding hieraan stelt de rechtbank vast op 3 uur met een tarief van € 53,- per uur, totaal € 159,-.”
4.11.
Belanghebbende is van mening dat de door de rechtbank vastgestelde vergoeding van de kosten van de taxatierapporten te laag is. Volgens belanghebbende noopt de complexiteit van de WOZ-waardering van de onderhavige onroerende zaak de inzet van een gespecialiseerd taxateur waarvoor een hoger tarief geldt dan bij woningen of zelfs courante niet-woningen. Belanghebbende claimt voor de procedure in eerste aanleg een vergoeding van de werkelijk gefactureerde kosten van 6 uren à € 100 (onder 2.7) plus 24 uren à € 110 (onder 2.8). De door de taxateurs gehanteerde uurtarieven zijn lager dan het voor incourante niet-woningen geldende maximum van € 129,63 per uur. [7]
4.12.
De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat, aangezien de onroerende zaak tot woning dient en ook als zodanig in de WOZ-waardering is betrokken, de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op een forfaitaire kostenvergoeding van € 513,04 (2 x 4 uur à € 53 per uur, plus 21% BTW), zijnde de vergoedingsnorm voor woningtaxaties met inpandige opname in de Richtlijn van de belastingkamers van de gerechtshoven inzake vergoeding van proceskosten bij WOZ-taxaties (hierna: de Richtlijn).
4.13.
Naar het oordeel van het hof heeft belanghebbende recht op een hogere vergoeding dan een vergoeding berekend naar de vergoedingsnorm voor woningen. De vergoedingsnorm voor woningen leent zich niet voor toepassing op onroerende zaken die – zoals in het hier aan de orde zijnde geval – bestaan uit verschillende opstallen, waaronder ook niet-woningen (de tuinmuren, de kerktoren, de kapel). De vergoedingsnorm voor woningen is, gelet op het gelimiteerde aantal te vergoeden uren (2 uur voor een niet-inpandige woningtaxatie en 4 uur voor een inpandige woningtaxatie), bedoeld voor taxaties van enkelvoudige woningen, bestaande uit hooguit enkele opstallen, doch niet voor taxaties van onroerende zaken die uit meerdere onderdelen bestaan of waarbij sprake is van minder gebruikelijke waarderingsmethoden. [8] Dat de onroerende zaak (deels) tot woning dient, betekent niet dat per definitie de in de Richtlijn opgenomen vergoedingsnorm voor woningtaxaties moet worden toegepast. Het hof is evenwel van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de taxatie dusdanig complex is dat hiervoor aansluiting moet worden gezocht bij de vergoedingsnorm voor incourante niet-woningen. Het hof zal daarom uitgaan van de vergoedingsnorm voor courante niet-woningen en stelt de te vergoeden kosten vast op tweemaal 4 uren à € 68, plus 21% BTW, is € 658,24. Hetzelfde heeft te gelden voor het gehanteerde uurtarief voor het bijwonen van de zitting bij de rechtbank door de taxateur. Die vergoeding dient te worden vastgesteld op 3 uren à € 68, plus 21% BTW, is € 246,84.
3. De vergoeding van de verletkosten
4.14.
De rechtbank heeft met betrekking tot de vergoeding van de verletkosten het volgende geoordeeld:
“19. Verder heeft eiser verzocht om vergoeding van de verletkosten van € 252,- (3 uren). Voor zover hiermee de verletkosten van de taxateur zijn bedoeld, komen deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten zijn begrepen in de hiervoor genoemde vergoeding voor het bijwonen van de zitting. Voor zover bedoeld is de door eiser gemaakte verletkosten, overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bpb komen voor vergoeding in aanmerking verletkosten van een partij of een belanghebbende. Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bpb kunnen deze kosten, afhankelijk van de omstandigheden, tussen € 7,- en € 78,- per uur bedragen. De door eiser verzochte vergoeding van de verletkosten wordt niet toegewezen. Daarbij betrekt de rechtbank dat eiser de door hem gemaakte verletkosten niet met bewijsstukken heeft onderbouwd. De rechtbank gaat daarom voor wat betreft de hoogte van de verletkosten per uur uit van de in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bpb laagste forfaitaire vergoeding van € 7,- per uur. Daarmee worden de verletkosten van eiser vastgesteld op € 21,- (3 uur maal € 7,-).”
4.15.
Belanghebbende bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat, bij gebrek aan specificatie, voor de vaststelling van de vergoeding van verletkosten moet worden uitgegaan van het laagste in artikel 2, lid 1, aanhef en onder d, Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) genoemde tarief van € 7 per uur.
4.16.
Uit de stukken van het geding en het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank blijkt niet dat de heffingsambtenaar heeft betwist dat het uurtarief van belanghebbende voor verlet (minimaal) € 84 per uur bedroeg. De rechtbank is daarom buiten de grenzen van het geschil getreden door desalniettemin het uurtarief op € 7 per uur te stellen. [9]
4.17.
Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat de door belanghebbende in beroep gemaakte verletkosten door de heffingsambtenaar dienen te worden vergoed. Hierbij dient het door belanghebbende gevraagde uurtarief van € 84 per uur gehanteerd te worden (naar het in 2019 geldende maximum uurtarief in artikel 2, lid 1, aanhef en onder d, Bpb). Dit betekent dat de door de heffingsambtenaar te vergoeden verletkosten voor de beroepsfase € 252 bedragen.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Omdat het hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.
5.2.
Het hof veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof redelijkerwijs heeft moeten maken, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is.
5.3.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op 2 (punten) [10] x € 525 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.050.
5.4.
Belanghebbende heeft terecht gesteld dat het gewicht van een zaak (uitgedrukt in een wegingsfactor) mede wordt bepaald door de bewerkelijkheid en complexiteit van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener. [11] Het hof ziet evenwel geen reden om een wegingsfactor van 1,5 te hanteren, omdat de zaak zich naar niet duidelijk onderscheidt in complexiteit en aard van de door de rechtsbijstandsverlener verrichte werkzaamheden. Er doen zich naar het oordeel van het hof dus geen omstandigheden voor die tot een hogere wegingsfactor dan 1 kunnen leiden. [12]
5.5.
Het hof stelt vast dat belanghebbend in hoger beroep een taxatierapport heeft overgelegd en dat volgens vaste jurisprudentie aan toekenning van een vergoeding voor de kosten van een taxatierapport volgens de Hoge Raad niet de eis mag worden gesteld dat het taxatierapport een bijdrage heeft geleverd aan de beslissing van de rechter over het geschilpunt ter zake waarvan het is overgelegd. [13] Het bedrag van de proceskostenvergoeding wordt daarom vermeerderd met de gevraagde vergoeding voor het opstellen van het taxatierapport in de hoger beroepsfase, vastgesteld conform de vergoedingsnorm voor courante niet-woningen (zie 4.13), van 4 uren à € 68 plus 21% BTW, is € 329,12.
5.6.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Bpb heeft gemaakt.

6.Beslissing

Het hof:
– bevestigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens voor zover het betreft de beslissingen omtrent de kosten van de door belanghebbende in eerste aanleg ingebrachte taxatierapporten, de kosten van het bijwonen van de zitting door de taxateur en de verletkosten;
– veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de kosten van de in eerste aanleg opgemaakte taxatierapporten, het bijwonen van de zitting door de taxateur en de verletkosten tot een bedrag van, in totaal, € 1.157,08;
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij het hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op, in totaal, € 1.379,12;
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 128 in verband met het hoger beroep bij het hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. van der Vegt, voorzitter, mr. T.A. Gladpootjes en mr. J.W. de Tombe, in tegenwoordigheid van mr. A.S. van Middelkoop als griffier.
De beslissing is op 8 september 2020 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
mr. A.S. van Middelkoop mr. J.M. van der Vegt
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 08 september 2020.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 17, lid 1, Wet WOZ.
2.Artikel 17, lid 2, Wet WOZ.
3.Artikel 4, lid 1, letter a, Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken.
4.Artikel 18, lid 5, Wet WOZ.
5.Artikel 17, lid 5, Wet WOZ.
6.Vgl. Hoge Raad 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4300.
7.Artikel 1, aanhef en onder b, jo. artikel 2, aanhef en onder b, Bpb en artikel 6, aanhef, Besluit tarieven in strafzaken 2003.
8.Vgl. Hoge Raad 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0904, r.o. 4.3.6.
9.vgl. Hoge Raad 16 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2082, r.o. 2.2.3 en Hoge Raad 16 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2083, r.o. 2.2.1.
10.1 punt voor beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.
11.Hof ’s-Hertogenbosch, 15 november 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4638, r.o. 4.6.4.1.
12.Hof ‘s-Gravenhage, 22 juni 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1765, r.o. 6.5.
13.Hoge Raad 30 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY4617, r.o. 3.3.2.