In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een belanghebbende, wonend in België, tegen een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014, opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond, maar de inspecteur trok zijn hoger beroep in. De zitting vond plaats op 24 mei 2023, waar de belanghebbende en haar echtgenoot verschenen, samen met vertegenwoordigers van de inspecteur.
De belanghebbende had eerder een voorovereenkomst ondertekend tot oprichting van twee B.V.'s en verzocht om geruisloze inbreng van een vennootschap onder firma (vof) in een B.V. De inspecteur legde een navorderingsaanslag op, waarbij een conserverend bedrag werd vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de navorderingsaanslag terecht had opgelegd, en dat er geen schending was van het Unierecht. De belanghebbende betoogde dat de rechtbank en het hof onterecht uitleg gaven aan het Unierecht en dat zij onterecht werd behandeld als buitenlandse belastingplichtige. Het hof verwierp deze argumenten en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het ook oordeelde dat de inspecteur geen onrechtmatige uitleg had gegeven aan het Unierecht.
Het hof concludeerde dat de navorderingsaanslag niet in strijd was met de Europese regelgeving en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de belanghebbende geen recht had op vergoeding van rente in verband met de vernietiging van de beschikking belastingrente. De beslissing van het hof was dat het hoger beroep ongegrond was en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.