Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[de advocaten] ,
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn N.V.,
[belanghebbende 2],
[belanghebbende 3],
advocaten: mr. Nieuwland voornoemd en mr. A.R.J. Croiset van Uchelen te Amsterdam.
1.Het verloop van de procedure
De Staat dient – aldus de Advocaten – uitvoerbaar bij voorraad te worden veroordeeld in de proceskosten in de beide verzoeken en het incident.
- [recherche-officier] , recherche-officier van justitie namens de Staat, bijgestaan door mr. Nieuwland en mr. F. Perrick;
- [vertegenwoordigers Pels Rijcken] namens Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn , bijgestaan door mr. Nieuwland en mr. Croiset van Uchelen en
- [de advocaten] , [de advocaten] , [de advocaten] en [de advocaten] , bijgestaan door mr. De Greve.
2.De beoordeling
- Vanaf 4 juli 2013 hebben rechercheurs van de FIOD onder leiding van officieren van justitie onderzoek gedaan naar een vermogensbeheerder, haar dochtervennootschap en hun bestuurders ter zake van een verdenking van valsheid in geschrift en witwassen.
- Vanaf maart 2015 hebben de Advocaten rechtsbijstand verleend aan de vermogensbeheerder en aan haar gelieerde (rechts)personen.
- Dit heeft geleid tot verschillende procedures tussen de Advocaten zelf en de Staat.
- In een aantal civiele procedures zijn aan de Staat mededelingsverboden ingevolge artikel 28 Rv opgelegd, namelijk in de bewijsbeslag-procedure (zaaknummer 200.257.497/01) en in de bewijsverrichtingen-procedure (zaaknummer 200.265.410/01).
in het kader van het strafrechtelijk onderzoek in relatie tot [firma] , en het daarmee schenden van het verschoningsrecht althans het aan de Advocaten toekomende beroepsgeheim. Verder ziet de onderhavige procedure op de vraag hoever deze onmiskenbare schending als zodanig zich heeft doorgezet in bedoeld strafrechtelijk onderzoek dan wel bekend geworden is bij anderen dan degenen van wie al vaststaat dat zij daarvan kennis hebben genomen dan wel konden nemen.
- Bij de vierde gewezen tussenbeschikking van 30 september 2021 (ECLI:NL:GHSHE:2021:2968) heeft het gerechtshof iedere beslissing in de zaak aangehouden tot 1 oktober 2022 en de Advocaten toegestaan tussentijds cassatieberoep in te stellen.
- Op 22 december 2021 hebben de Advocaten een verzoek bij het gerechtshof ingediend strekkende tot hervatting van de procedure met zaaknummer 200.265.410/01.
- Op 30 december 2021 hebben de Advocaten tegen bovengenoemde tussenbeschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 30 september 2021, en tegen de tussenbeschikking van 6 augustus 2020 (ECLI:NL:GHSHE:2020:2537) beroep in cassatie bij de Hoge Raad ingesteld.
- Bij tussenbeschikking van 10 februari 2022 (ECLI:NL:GHSHE:2022:365) heeft het gerechtshof naar aanleiding van het verzoek van de Advocaten strekkende tot doorprocederen beslist dat de procedure bij het hof geschorst is vanwege het lopende tussentijdse cassatieberoep en heeft iedere beslissing pro forma aangehouden tot 1 januari 2023. Onder 18.1. is opgenomen dat
- Op 30 september 2022 heeft Advocaat-Generaal i.b.d. Langemeijer zijn conclusie in het kader van bovengenoemd cassatieberoep genomen (ECLI:NL:PHR:2022:963).
- Op 16 december 2022 heeft de Hoge Raad bovengenoemd cassatieberoep verworpen onder verwijzing naar artikel 81 RO (ECLI:NL:HR:2022:1891).
andererechters (dan de civiele rechter), dus niet alleen de strafrechter, maar ook de bestuursrechter en de tuchtrechter. Zie Hoge Raad 19 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:273. Naar het oordeel van de Staat is het aan de tuchtrechter – en in de daaraan voorafgaande (niet-openbare) fase aan de deken – om te beslissen over de toepassing en uitleg van de voor deze rechtsgang geldende regels en mogelijkheden om zo nodig de vertrouwelijkheid van bepaalde gegevens te waarborgen (bijvoorbeeld de mondelinge behandeling achter gesloten deuren laten plaatsvinden).
Voorts is aangevoerd dat in het kader van de tuchtrechtprocedure zal worden teruggekeken in de tijd. “Wat was op welk moment pleitbaar?” is daarbij wel degelijk relevant. Ook de rechter-commissaris vond op enig moment dat de betreffende e-mails niet onder het verschoningsrecht van de Advocaten vielen. De andersluidende beslissing van de rechtbank in beroep en het daarin opgenomen bevel tot vernietiging richtte zich voorts alleen tot de Staat, niet tot [belanghebbende 1] zien niet in dat het belang van de cliënte van de Advocaten zich richt tegen vertrouwelijke kennisname door de deken of de tuchtrechter van deze stukken. Voorts geldt volgens [belanghebbende 1] dat op hun – door de Advocaten gewraakte – advisering aan de Staat in deze zaak hun (eigen) verschoningsrecht rust, zodat niet kan worden verlangd dat over die advisering thans iets inhoudelijks wordt gezegd. De Staat heeft hiervoor in ieder geval geen toestemming gegeven.
niemanddaarvan kennis mag nemen en dat voor dit fundamenteel en algemeen rechtsbeginsel zelfs de waarheidsvinding bij de rechter moet wijken – artikel 21 Rv ziet niet op geprivilegieerde communicatie tussen een advocaat en cliënt. Alleen indien de daartoe aangewezen rechter
van tevoren onherroepelijk andersheeft beslist, mag pas van dergelijke informatie kennis worden genomen. In de onderhavige kwestie is geen voorafgaande rechterlijke toestemming gevraagd en kan die toestemming achteraf niet meer worden gegeven. Sterker, inhoudelijke toetsing achteraf is niet meer toegestaan. Terecht heeft de rechter herhaaldelijk en onherroepelijk geoordeeld dat het verschoningsrecht ten volle moet worden geëerbiedigd en dus niet mag worden doorbroken (zie ook rechtbank Oost-Brabant 22 maart 2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:1035). Het enkele feit dat de Advocaten, teneinde de inbreuken op het hen toekomende verschoningsrecht aan de kaak te stellen, zich in civiele procedures op bepaalde stukken hebben beroepen, maakt dit niet anders. Zie HR 21 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:751 r.o. 5.2.2. Daarnaast is de Staat reeds op grond van de wet gehouden tot geheimhouding en overtreding daarvan is een misdrijf (artikel 272 Sr). Daarmee ontbreekt dus elk belang bij de gevraagde opheffing op grond van artikel 28 lid 2 Rv. Uitvoering van hetgeen waarvoor de Staat toestemming vraagt, zou overigens ook leiden tot schending van het kort geding vonnis van de voorzieningenrechter van 22 maart 2022 (ECLI:NL:RBOBR:2022:1035). Bovendien is het petitum van de Staat onduidelijk en te ruim. Zo is het niet duidelijk welke van de geprivilegieerde bescheiden de Staat wil gaan gebruiken en waarom. Het onderhavig verzoek voor zover het de procedure met zaaknummer 200.265.410/01 betreft, is een vervolgproceshandeling en kan (thans) als gevolg van de schorsing ook niet in behandeling worden genomen (zie gerechtshof ’s-Hertogenbosch 10 februari 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:365 onder 18.1.). De Staat is niet-ontvankelijk, omdat het verzoek aan de tuchtrechter moet worden voorgelegd (HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1806, r.o. 3.5.3).
Voorts is door [de advocaten] mede namens zijn collega’s en benadrukt dat de in de klachtprocedure tegen hem overgelegde e-mails een door het OM gemaakte selectie betrof, die uit hun context waren getrokken. Maar over de inhoud van die e-mails kan nu eenmaal geen debat worden gevoerd. Zou dat wel kunnen dan zou dat de Advocaten nopen tot het erbij betrekken van nog veel meer geprivilegieerde communicatie.
Verder is het bevel tot vernietiging van de 13 e-mails blijkbaar genegeerd, anders zouden de betreffende e-mails immers niet meer kunnen worden overgelegd. De positie waar [belanghebbende 1] zich nu in bevinden (“op eieren lopen”) is de consequentie van eigen gedrag, waarbij blijkbaar de vraag of sprake was van een verschoningsrecht van de Advocaten al vanaf het begin van de advisering in discussie was. [belanghebbende 1] hadden er simpelweg niet aan moeten beginnen.
Desgevraagd is door mr. De Greve medegedeeld dat in de lopende cassatieprocedure tegen de vierde tussenbeschikking in de bewijsverrichtingen-procedure de beslissing van het hof op de grieven aangaande het verbod ex artikel 28 Rv niet aan de orde is gesteld.
Namens de Advocaten heeft mr. De Greve hierbij onder meer benadrukt bezwaar te hebben tegen de aanpak door het hof, inhoudende dat een eerste fase wel met gesloten deuren plaatsvindt.
Maar het hof zag geen mogelijkheid om op dit punt eerder te beslissen en wilde bovendien nog nader worden voorgelicht.
nog loopt, het verzoek om (geheel of gedeeltelijke) opheffing in diezelfde procedure kan worden gedaan. Een verzoek tot opheffing kan voorts ook
later, bij apart verzoekschrift, worden gedaan. Het hof is ook ten aanzien van de bewijsverrichtingenprocedure bevoegd, nu ter zake sprake is van een lopende procedure. Weliswaar is deze procedure nu geschorst, maar toch is het hof thans bevoegd tot kennisname en ligt het uit een oogpunt van proces-economie – en ter voorkoming van tegenstrijdige uitspraken – in de rede dat het hof zich uitlaat over de in beide procedures opgelegde verboden.
plegen van vervolgproceshandelingen aansluitend aan de bestreden beschikking”.
Het verzoek van de Staat c.s. betreft zo’n vervolgproceshandeling en kan dus niet in behandeling worden genomen.
Overigens kan de burgerlijk rechter niet oordelen over vragen die de procesvoering betreffen bij een andere rechter (zie HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1806), dat leidt tot niet-ontvankelijkheid. De landsadvocaat is voorts geen partij in de zin van artikel 28 lid 1 Rv en om die reden evenmin ontvankelijk. Tenslotte geven de Advocaten aan dat voor zover verzoekers meer voor ogen hebben dan hetgeen mogelijk is binnen de reikwijdte van artikel 28 lid 2 Rv, het hof evenmin bevoegd is.
gehandhaafd, en dat valt ook te begrijpen onder de strekking van “de rechter die het bevel heeft opgelegd”. Dat wil zeggen de rechter die het laatst inhoudelijk over het bevel en de reikwijdte ervan heeft geoordeeld, kortom het hof.
nieuweof
gewijzigdeomstandigheden, een gehele of gedeeltelijke opheffing van een verbod kan worden verzocht.
Dit is herhaald in HR 19 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:273, waarbij met verwijzing (middels een noot) naar genoemde uitspraak uit 2018 de Hoge Raad overweegt:
andere gerechtelijkeprocedures, dus strekt het bevel zich evenmin uit tot een procedure voor de bestuursrechter of voor de tuchtrechter. Het komt het hof voor dat dit evenzeer geldt voor een onderzoek door een tuchtrechtelijke autoriteit of orgaan zoals de (plaatselijke) deken van de Orde van Advocaten. Het nemen van een beslissing over de toelaatbaarheid van mededelingen en gegevens is echter aan die autoriteit(en) en/of orgaan en/of rechter(s) die zich met tuchtrecht bezighouden en in dezen moeten gaan bezighouden gezien de klachten als door de Advocaten geformuleerd.
Het hof geeft hier op voorhand geen oordeel over, omdat het hof niet tot een dergelijk oordeel bevoegd is en dan mogelijk de procedure bij de tuchtrechter zou doorkruisen.
door de Staataanhangig gemaakte procedures. Daar geldt het bevel onverkort voor. Maar thans gaat het om tegen [belanghebbende 1] aanhangig gemaakte tuchtrechtprocedures door de Advocaten en zal hooguit sprake zijn van passief gebruik, dat wil zeggen gebruik ter afwering van klachten of bespreking daarvan, mits toegestaan door de betreffende tuchtrechtelijke autoriteit (zie hiervoor).
geen derdenals door het bevel bestreken. Zij hebben ten behoeve van de Staat de betreffende processtukken opgesteld en zich daar actief mee beziggehouden en zijn ten behoeve van de Staat in diverse procedures waarbij de gepriviligeerde gegevens of meer nog de omgang met de gepriviligeerde gegevens centraal stond(en) als haar advocaat opgetreden.
Zij dragen aldus q.q. volledig kennis van alle stukken waar het verbod op ziet.
Het staat hen echter niet vrij naar eigen believen deze stukken zomaar aan te (gaan) wenden: de aan de Staat opgelegde verboden gelden naar hun aard ook voor de advocaten van de Staat ( [belanghebbende 1] ) zolang zij als zodanig optreden (en ook daarna).
Concreet betekent dit dat in het thans in hoger beroep lopende kortgeding als hiervoor genoemd door de Staat ook processtukken uit de beide procedures mogen worden overgelegd dan wel daaruit kan worden geciteerd. Dit betreft immers slechts ‘passief gebruik’, hetgeen is toegestaan.
onduidelijk en ruim geformuleerd” heeft omschreven, hetgeen (minstens) nadere duiding noodzakelijk zou maken.
en het hof wil voorkomen dat op dit punt nodeloze executiegeschillen worden gevoerd. Het hof zal daarom aan dit verbod geen dwangsom verbinden”.2.6.8.2. Met deze zinsnede heeft het hof niet bedoeld dat het verbod onwerkbaar zou zijn. De kanttekening is geplaatst in het kader van de motivering (toen) om af te zien van de oplegging van dwangsommen. Dit laatste is ten aanzien van verboden gegeven aan de Staat in beginsel niet gebruikelijk, omdat er vanuit gegaan mag worden dat de Staat zich aan dergelijke verboden houdt.