ECLI:NL:GHSHE:2022:4037

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 november 2022
Publicatiedatum
23 november 2022
Zaaknummer
BKDH-21/00686 t/m BKDH-21/00695
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw met betrekking tot hennepteelt en vermogensvergelijking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant inzake navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) voor de jaren 2012 tot en met 2016. De Inspecteur van de Belastingdienst had navorderingsaanslagen opgelegd op basis van een belastingcontrole die was ingesteld naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek naar hennepteelt. De Rechtbank had de beroepen van belanghebbende gegrond verklaard voor de jaren 2012 tot en met 2015, maar ongegrond voor 2016. De Inspecteur had vergrijpboeten opgelegd, die door de Rechtbank waren verminderd. In hoger beroep heeft het Hof de navorderingsaanslagen en boetes beoordeeld, waarbij het Hof oordeelde dat de Inspecteur bevoegd was om de navorderingsaanslagen op te leggen op basis van een nieuw feit en dat belanghebbende te kwader trouw was. Het Hof heeft de boetes gematigd en de uitspraak van de Rechtbank voor het jaar 2015 vernietigd, maar de aanslagen voor de andere jaren bevestigd. De uitspraak van het Hof benadrukt de rol van de vermogensvergelijking in de beoordeling van de aangiften en de noodzaak voor belastingplichtigen om correcte en volledige informatie te verstrekken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH

Zittingsplaats Den Haag
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BKDH-21/00686 tot en met BKDH-21/00695

Uitspraak van 3 november 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: M.Ph.A. Senders)
en

de Inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (de Rechtbank) van 23 juni 2021, nummers BRE 19/4081 tot en met BRE 19/4090.

Procesverloop

1.1.
Jaar 2012 (BKDH-21/00686 en BKDH-21/00687)
1.1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2012 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 139.169 (de navorderingsaanslag IB/PVV 2012). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is € 12.696 aan belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 30.728.
1.1.2.
Aan belanghebbende is over het jaar 2012 een navorderingsaanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 50.064 (de navorderingsaanslag Zvw 2012). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 496 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.1.3.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het door belanghebbende gemaakte bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 en de beschikkingen gedeeltelijk gegrond verklaard, de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.261, de belastingrente verminderd tot een bedrag van € 1.816 en de vergrijpboete verminderd tot een bedrag van € 3.306.
1.1.4.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het door belanghebbende gemaakte bezwaar tegen de navorderingsaanslag Zvw 2012 en de beschikking belastingrente gedeeltelijk gegrond verklaard, de navorderingsaanslag Zvw 2012 verminderd tot een naar een bijdrage-inkomen van € 41.247 en de belastingrente verminderd tot een bedrag van € 409.
1.2.
Jaar 2013 (BKDH-21/00688 en BKDH-21/00689)
1.2.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2013 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 124.679 (de navorderingsaanslag IB/PVV 2013). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is € 9.571 aan belastingrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete opgelegd van € 27.849.
1.2.2.
Aan belanghebbende is over het jaar 2013 een navorderingsaanslag Zvw opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 50.853 (de navorderingsaanslag Zvw 2013). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 476 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.3.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het door belanghebbende gemaakte bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 en de beschikkingen gedeeltelijk gegrond verklaard, de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.949, de belastingrente verminderd tot een bedrag van € 893 en de vergrijpboete verminderd tot een bedrag van € 2.694.
1.2.4.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het door belanghebbende gemaakte bezwaar tegen de navorderingsaanslag Zvw 2013 en de beschikking belastingrente gedeeltelijk gegrond verklaard, de navorderingsaanslag Zvw 2013 verminderd tot een naar een bijdrage-inkomen van € 17.949 en de belastingrente verminderd tot een bedrag van € 168.
1.3.
Jaar 2014 (BKDH-21/00690 en BKDH-21/00691)
1.3.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2014 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 124.679 (de navorderingsaanslag IB/PVV 2014). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is € 7.370 aan belastingrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete opgelegd van € 28.157.
1.3.2.
Aan belanghebbende is over het jaar 2014 een navorderingsaanslag Zvw opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 51.414 (de navorderingsaanslag Zvw 2014). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 349 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.3.3.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het door belanghebbende gemaakte bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 en de beschikkingen gedeeltelijk gegrond verklaard, de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 98.116, de belastingrente verminderd tot een bedrag van € 5.631 en de vergrijpboete verminderd tot een bedrag van € 21.251.
1.3.4.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het door belanghebbende gemaakte bezwaar tegen de navorderingsaanslag Zvw 2014 ongegrond verklaard.
1.4.
Jaar 2015 (BKDH-21/00692 en BKDH-21/00693)
1.4.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 117.389 (de aanslag IB/PVV 2015). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is € 1.615 aan belastingrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete opgelegd van € 26.333.
1.4.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag Zvw opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 51.976 (de aanslag Zvw 2015). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 77 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.4.3.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het door belanghebbende gemaakte bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2015 en de beschikkingen gedeeltelijk gegrond verklaard, de aanslag IB/PVV 2015 verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.028, de belastingrente verminderd tot een bedrag van € 143 en de vergrijpboete verminderd tot een bedrag van € 2.337.
1.4.4.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het door belanghebbende gemaakte bezwaar tegen de aanslag Zvw 2015 en de beschikking belastingrente gedeeltelijk gegrond verklaard, de aanslag Zvw 2015 verminderd tot een naar een bijdrage-inkomen van € 24.028 en de belastingrente verminderd tot een bedrag van € 35.
1.5.
Jaar 2016 (BKDH-21/00694 en BKDH-21/00695)
1.5.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 152.106 (de aanslag IB/PVV 2016). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is € 4.323 aan belastingrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete opgelegd van € 35.310.
1.5.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag Zvw opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 52.763 (de aanslag Zvw 2016). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 174 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.5.3.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het door belanghebbende gemaakte bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016 en de beschikkingen gedeeltelijk gegrond verklaard, de aanslag IB/PVV 2016 verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.315, de belastingrente verminderd tot een bedrag van € 350 en de vergrijpboete verminderd tot een bedrag van € 2.865.
1.5.4.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het door belanghebbende gemaakte bezwaar tegen de aanslag Zvw 2016 en de beschikking belastingrente gedeeltelijk gegrond verklaard, de aanslag Zvw 2016 verminderd tot een naar een bijdrage-inkomen van € 28.315 en de belastingrente verminderd tot een bedrag van € 91.
Alle jaren
1.6.
Bij brief van 1 juli 2019 - waarmee de in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar voor de jaren 2012 tot en met 2016 zijn gecompleteerd - heeft de Inspecteur beslist op het door belanghebbende in zijn bezwaarschriften opgenomen verzoek om toekenning van een proceskostenvergoeding voor de kosten in bezwaar. De Inspecteur heeft belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend van € 373,50 (1 punt x € 249 x 1 punt (gewicht van de zaak) x factor 1,5 (wegens samenhang van de zaken)).
1.7.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar voor de jaren 2012 tot en met 2016 beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft daarop als volgt beslist:
“De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ten aanzien van de (navorderings-)aanslagen IB/PVV 2012 t/m 2016 gegrond;
  • verklaart de beroepen ten aanzien van de (navorderings-)aanslagen Zvw 2012 tot en met 2015 gegrond
  • verklaart het beroep ten aanzien van de aanslag Zvw 2016 ongegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2012 naar een inkomen uit werk en woning/bijdrage inkomen van € 18.181;
  • vermindert de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2013 naar een inkomen uit werk en woning/bijdrage inkomen van € 11.970;
  • vermindert de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2014 naar een inkomen uit werk en woning/bijdrage inkomen van € 47.915;
  • vermindert de aanslagen IB/PVV en Zwv 2015 naar een inkomen uit werk en woning/ bijdrage inkomen van € 25.131;
  • vermindert de boetebeschikkingen voor 2012, 2013, 2014, 2015 en 2016 naar boeten van respectievelijk € 2.045, € 1.505, € 6.456 € 3.217, € 1.948;
  • vermindert de beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 143;
  • veroordeelt de minister tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 857;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 47 aan deze vergoedt;
  • gelast de inspecteur de door belanghebbende gemaakte proceskosten van € 1.598 te
vergoeden.”
1.8.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 134. De Inspecteur heeft op 11 november 2021 een nader stuk, aangeduid als “verweerschrift”, ingediend.
1.9.
In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hoger beroepszaken rijksbelastingen van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (Stcrt. 2021, 9365) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Op grond van voornoemde regeling heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in Den Haag op
20 september 2022. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende, geboren op [geboortedatum] 1960, is gehuwd en heeft samen met zijn echtgenote twee kinderen, een zoon, geboren op [geboortedatum 2] 1984 (de zoon), en een dochter, geboren op [geboortedatum 3] 1989 (de dochter). Belanghebbende woont met zijn gezin in een huurhuis aan de [adres 1] te [woonplaats] .
2.2.
Belanghebbende drijft sinds september 2000 een onderneming. Bij de Kamer van Koophandel staat de onderneming van belanghebbende geregistreerd als een eenmanszaak met als activiteit de groothandel in en verkoop van elektrotechnische apparaten, meubelen en klein-meubelen, horloges en juwelen, de in- en verkoop alsmede im- en export van
partijgoederen, restpartijen, overproductie, brand- en schadepartijen en faillissementspartijen, audio, video, telecommunicatie en computerapparatuur, cosmetica, agro- en tuinbenodigdheden en fiets- en bromfietsonderdelen, de in- en verkoop van nieuwe en gebruikte auto's, groothandel im-/export, in-/verkoop van exclusieve meubelen en woonaccessoires.
2.3.
Aan belanghebbende is op 17 december 2008 het woonhuis [adres 2] te [woonplaats] (de woning) geleverd, dat hij heeft gekocht voor een bedrag van € 120.000. Op deze woning is een hypotheekrecht van € 114.000 gevestigd. Op 25 november 2008 heeft belanghebbende (verhuurder) met [A] (huurder) een huurovereenkomst gesloten met betrekking tot de woning. Belanghebbende is verder eigenaar van een garage op de [adres 3] in [woonplaats] en een garage op de [adres 4] in [woonplaats 2] .
2.4.
Belanghebbende is op 28 februari 2013 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2012. Hij heeft op 24 september 2013 de aangifte ingediend. Het verzamelinkomen volgens de aangifte is € 0, bestaande uit een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 0 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 0. De aanslagen IB/PVV 2012 en Zvw 2012 zijn met dagtekening 13 december 2013 opgelegd conform de aangifte.
2.5.
Belanghebbende is op 28 februari 2014 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2013. Hij heeft op 5 februari 2015 de aangifte ingediend. Het verzamelinkomen volgens de aangifte is € 14.490 negatief, bestaande uit een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.490 negatief en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 0. De aanslagen IB/PVV 2013 en Zvw 2013 zijn met dagtekening 29 november 2017 opgelegd conform de aangifte.
2.6.
Belanghebbende is op 28 februari 2015 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2014. Hij heeft op 7 juni 2016 de aangifte ingediend. Het verzamelinkomen volgens de aangifte is € 0, bestaande uit een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 0 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 0. De aanslagen IB/PVV 2014 en Zvw 2014 zijn met dagtekening 14 december 2017 opgelegd conform de aangifte.
2.7.
Belanghebbende is op 28 februari 2016 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2015. Hij heeft op 24 november 2016 de aangifte ingediend. Het verzamelinkomen volgens de aangifte is € 7.290 negatief, bestaande uit een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.290 negatief en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 0.
2.8.
Belanghebbende is op 28 februari 2017 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2016. Hij heeft op 12 oktober 2017 de aangifte ingediend. Het verzamelinkomen volgens de aangifte is € 1.064, bestaande uit een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.064 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 0.
2.9.
Op 19 oktober 2016 heeft de politie Oost-Brabant in de woning een hennepkwekerij aangetroffen. Tijdens de doorzoeking zijn in totaal 329 hennepplanten aangetroffen.
2.10.
De politie is vervolgens een strafrechtelijk onderzoek naar belanghebbende gestart. In het kader van dat onderzoek heeft de politie Oost-Brabant een “rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij ex art. 36e 2e lid Sr” (het rapport) opgesteld. Het netto wederrechtelijk verkregen voordeel over de periode van 19 mei 2009 tot 19 oktober 2016 is hierin berekend op € 1.233.814,68. De Officier van Justitie heeft op 30 augustus 2017 toestemming gegeven de gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek op grond van artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) aan de Inspecteur te verstrekken ten behoeve van de beoordeling van de belastingaangiften van belanghebbende.
2.11.1.
De Inspecteur heeft op 30 maart 2018 een belastingcontrole ingesteld bij belanghebbende naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV voor de jaren 2012 tot en met 2016. De Inspecteur heeft naar aanleiding van dit onderzoek op 31 mei 2018 een controlerapport (het controlerapport) opgesteld en dit op dezelfde datum aan belanghebbende gezonden. Bij het opmaken van het controlerapport heeft de Inspecteur gebruik gemaakt van het onder 2.10 genoemde rapport.
2.11.2.
De Inspecteur heeft in het controlerapport aangekondigd belanghebbende voor de onderhavige jaren, onder meer, (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw op te zullen leggen waarbij rekening wordt gehouden met inkomsten uit hennepteelt. In het controlerapport zijn voor de berekening van het resultaat uit overige werkzaamheden van belanghebbende de opbrengsten uit hennepteelt als volgt berekend:
Jaar
Aantal oogsten
Opbrengst
2012
5
€ 152.155
2013
5
€ 152.155
2014
5
€ 152.155
2015
5
€ 152.155
2016
4
€ 151.042
2.12.
Belanghebbende heeft bij brieven van 3 juli 2018 en 19 oktober 2018 gereageerd op het controlerapport. Op verzoek van belanghebbende is hij in de gelegenheid gesteld stukken in te zien tijdens een hoorgesprek. Op 31 oktober 2018 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. Een verslag van dit gesprek behoort tot de stukken van het geding. In het verslag is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“Op 31 oktober hebben wij [belanghebbende] en [de gemachtigde] ontvangen op het kantoor te [woonplaats] . Zij wilde beide een toelichting geven op de ontmantelde hennepkwekerij in [de woning]. Zowel [belanghebbende] als [de gemachtigde] ontkennen dat [belanghebbende] inkomsten heeft genoten uit de hennepkwekerij in [de woning]. Als argument voeren zij aan dat de huurder van het pand, [A] , verantwoordelijk is voor de hennepkwekerij.
Volgens onze gegevens is [A] sinds 2004 niet woonachtig in Nederland. Daarnaast heeft [A] geen inkomsten genoten in Nederland en is hij niet in het bezit van een bankrekening.
Naar aanleiding van bovenstaande zijn wij tot de volgende conclusie gekomen. De inkomens over de jaren 2012 tot en met 2016 zullen worden gecorrigeerd conform het rapport van 31 mei 2018. De inning van de aanslagen zal worden aangehouden totdat de strafrechter
uitspraak heeft gedaan over deze zaak. Over deze periode zal dan ook geen invorderingsrente
worden berekend.”
2.13.
Bij brief van 9 november 2018 heeft de Inspecteur naar aanleiding van het hoorgesprek en de (schriftelijke) reacties van belanghebbende op het controlerapport belanghebbende te kennen gegeven dat hij over en voor de jaren 2012 tot en met 2016 (navorderings)aanslagen zal opleggen conform de bevindingen in het controlerapport. Verder heeft de Inspecteur te kennen gegeven voornemens te zijn vergrijpboeten op te leggen als bedoeld in artikel 67d AWR ter hoogte van 50% van de nagevorderde belasting en dat mogelijkerwijs belastingrente in rekening zal worden gebracht. In de brief wordt onder meer meegedeeld:
“(…)
Conclusie
Naar aanleiding van bovenstaande ben ik tot de volgende conclusie gekomen.
De inkomens over de jaren 2012 tot en met 2016 zullen worden gecorrigeerd conform mijn rapport van 31 mei 2018. De inning van de aanslagen zal worden aangehouden totdat de strafrechter uitspraak heeft gedaan over deze zaak. Over deze periode zal dan ook geen invorderingsrente worden berekend.
Indien de strafrechter de ontnemingsvordering heeft vastgesteld op nihil omdat hij, op grond van wat u ter zitting heeft aangedragen, heeft vastgesteld dat er geen sprake is geweest [van;
Hof] opbrengsten, kan dit voor de belastingdienst aanleiding zijn, de opbrengst uit overige werkzaamheden ook op nihil te stellen.
(…)
2.14.
Vervolgens heeft de Inspecteur met dagtekening 17 november 2018 (Zvw) en 24 november 2018 (IB/PVV) de onder 1.1 tot en met 1.3 vermelde navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw over de jaren 2012 tot en met 2014 opgelegd conform de in het controlerapport opgenomen correcties, en gelijktijdig de boetebeschikkingen (voor zover van belang) en beschikkingen belastingrente voor die jaren gegeven. Voorts heeft de Inspecteur met dagtekening 23 november 2018 (2015) en 30 november 2018 (2016) de onder 1.4 tot en met 1.5 vermelde aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2015 en 2016 opgelegd conform de in het controlerapport opgenomen correcties, en gelijktijdig de boetebeschikkingen (voor zover van belang) en beschikkingen belastingrente voor die jaren gegeven.
2.15.
Belanghebbende heeft bij brief van 4 december 2018 tegen de (navorderings)aanslagen en beschikkingen bezwaar gemaakt.
2.16.
De Officier van Justitie heeft belanghebbende bij brief van 13 maart 2019 een kennisgeving sepot gestuurd, waarin wordt meegedeeld:
“Op mijn parket is een proces-verbaal binnengekomen, waarin u als verdachte bent aangemerkt.
Inmiddels heb ik besloten u daarvoor niet (verder) te vervolgen.
De reden hiervoor is dat naar mijn oordeel:
er onvoldoende bewijs is.
Deze zaak is hiermee afgedaan, tenzij
a. ik op grond van nieuwe feiten of omstandigheden deze beslissing moet herzien;
b. het gerechtshof alsnog een vervolging beveelt. Dat kan als een ander, die is benadeeld door het feit waarvan u nu verdacht wordt, zich beklaagt over mijn beslissing u niet te vervolgen.”
Belanghebbende heeft deze brief op 18 maart 2019 aan de Inspecteur doorgestuurd met het verzoek zo spoedig mogelijk een beslissing op bezwaar te nemen.
2.17.
Bij e-mail van 22 maart 2019 heeft de Inspecteur belanghebbende bericht dat de correcties niet alleen berusten op de verdenking van de betrokkenheid bij de teelt van hennep, maar mede zijn gebaseerd op een negatief netto privé dat uit een vermogensvergelijking blijkt. In het e-mailbericht nodigt hij belanghebbende uit op de vermogensvergelijking te reageren. Nadat belanghebbende de Inspecteur heeft laten weten de door de Inspecteur genoemde vermogensvergelijking niet te kennen, heeft de Inspecteur bij e-mail van 27 maart 2019 alsnog de vermogensvergelijking aan belanghebbende gezonden en daarbij meegedeeld:
“(…) omdat ik van de controlemedewerker de beschikking heb gekregen over een door hem opgestelde vermogensvergelijking (hierna: VV) was ik in de veronderstelling dat deze VV onderdeel uitmaakte van het controlerapport. Naar nu blijkt hebt u inderdaad niet de beschikking gekregen over de VV. Mijn excuses voor het niet eerder verstrekken van de VV. Ik sluit hem alsnog bij.
Uit de VV blijkt dat uw cliënt in 2012 een negatief netto-privé heeft van € 29.578 en in 2014 een negatief netto-privé van € 139.613. De uitgaven van uw cliënt in 2012 en 2014 overtreffen in ruime mate de bij de Belastingdienst bekend zijnde inkomsten. Om deze uitgaven te kunnen betalen moet uw cliënt over inkomsten beschikken. Het is een feit van algemene bekendheid dat uitgaven pas gedaan kunnen worden als daar een bron van inkomen tegenover staat. Nu de strafzaak (verdenking van betrokkenheid bij hennepteelt) tegen uw cliënt is geseponeerd zal uw cliënt dus over een andere bron van inkomen - een onbekende bron van inkomen - dienen te beschikken om de uitgaven te kunnen financieren.
Alvorens uitspraak op bezwaar te doen verzoek ik u om gemotiveerd, en zover als mogelijk onderbouwd, op de VV te reageren. Na ontvangst van uw reactie zal ik binnen een redelijke termijn uitspraak doen op de ingediende bezwaarschriften.”
2.18.
Bij brief van 15 april 2019 heeft belanghebbende op de vermogensvergelijking gereageerd. De Inspecteur heeft bij e-mail van 3 juni 2019 belanghebbende laten weten het wenselijk te achten, alvorens uitspraak te doen op de door belanghebbende ingediende bezwaarschriften tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2012 tot en met 2016, nader onderzoek te verrichten. Bij brieven van 11 juni 2019 heeft belanghebbende de Inspecteur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van uitspraken op bezwaar op de door hem ingediende bezwaarschriften.
2.19.
Op 25 juni 2019 heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar voor de jaren 2012 tot en met 2016 en heeft hij verminderingsbeschikkingen aan belanghebbende gezonden (zie 1.1 tot en met 1.5). Daarbij heeft de Inspecteur zich gebaseerd op de vermogensvergelijking, welke hij aan de hand van hetgeen belanghebbende daartegen heeft aangevoerd heeft heroverwogen en aangepast. Bij brief van 1 juli 2019 heeft de Inspecteur de aan belanghebbende toegekende vergoeding voor de kosten in de bezwaar vastgesteld op een bedrag van € 373,50 (zie 1.6).
2.20.
In de procedure voor de Rechtbank heeft de Inspecteur het standpunt betrokken dat de (navorderings)aanslagen (en de boeten en de belastingrente dienovereenkomstig) voor de jaren 2012 tot en met 2015 nader dienen te worden verminderd op grond van een hernieuwde berekening van het negatief netto privé.
2.21.
De Rechtbank heeft ten aanzien van de (navorderings)aanslagen over en voor de jaren 2012 tot en met 2015 en de beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig beslist, en heeft daarnaast de boeten voor alle jaren verminderd tot op 40% en deze nog nader verminderd met 15% vanwege overschrijding van de redelijke termijn.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld:
(…)
I. Onschuldpresumptie
4.1.
Belanghebbende betoogt dat de inspecteur geen eigen onderzoek heeft gedaan en dat hij door de (navorderings-)aanslagen te handhaven, twijfel oproept over het sepot waarmee de strafrechtelijke vervolging van belanghebbende is beëindigd. De inspecteur wijst op de vermogensvergelijking en betoogt dat hij wel eigen onderzoek heeft gedaan en dat bovendien de belastingrechter zelfstandig het bewijs mag beoordelen.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat een vrijspraak door de strafrechter niet eraan in de weg hoeft te staan dat de gedragingen waarvan belanghebbende door de strafrechter is vrijgesproken, als gevolg van minder strenge bewijsregels of op grond van aanvullend bewijs door de belastingrechter bewezen worden verklaard, mits de rechterlijke autoriteiten door hun optreden, de motivering van hun beslissing of de door hen gebruikte bewoordingen geen twijfel doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak in de strafzaak. Naar het oordeel van de rechtbank heeft voor een sepot als waarvan hier sprake is hetzelfde te gelden. Het standpunt van belanghebbende gaat daarom in zijn algemeenheid niet op. De rechtbank zal dan ook met inachtneming hiervan per bestreden aanslag, op basis van de fiscale bewijsregels en aan de hand van de wederzijdse stellingen van partijen en het in het geding gebrachte bewijsmateriaal, beoordelen in hoeverre de aanslagen juist zijn.[1] Daarbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat de inspecteur in de bezwaarfase de (navorderings-)aanslagen niet meer baseert op het rapport maar op de vermogensvergelijking die de inspecteur op basis van zelfstandig onderzoek heeft opgesteld.
4.3.
Belanghebbende heeft in het kader van de onschuldpresumptie ook aangevoerd dat uit de brief van 9 november 2018 volgt dat de inspecteur heeft toegezegd de (navorderings-)aanslagen naar nihil te verminderen indien het OM niet tot vervolging zou overgaan. Voor zover belanghebbende met deze stelling een beroep op het vertrouwensbeginsel wenst te doen, slaagt dit beroep niet. In de brief van 9 november 2018 heeft de inspecteur aan belanghebbende het volgende bericht:
“Indien de strafrechter de ontnemingsvordering heeft vastgesteld op nihil omdat hij, op grond van wat u ter zitting heeft aangedragen, heeft vastgesteld dat er geen sprake is geweest opbrengsten, kan dit voor de belastingdienst aanleiding zijn, de opbrengst uit overige werkzaamheden ook op nihil te stellen.”Deze mededeling kon bij belanghebbende redelijkerwijs niet het vertrouwen wekken dat de correcties in alle gevallen zouden komen te vervallen indien geen ontnemingsvordering zou volgen of belanghebbende zou worden vrijgesproken.
II. Navorderingsbevoegdheid (2012, 2013 en 2014)
4.4.
In artikel 16, lid 1, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is het volgende bepaald:
“Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag (…) tot een te laag bedrag is vastgesteld, (…) kan de inspecteur de te weinig geheven belasting (…) navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit ter kwader trouw is.”
4.5.
Het is aan de inspecteur om te stellen dat sprake is van een nieuw feit dan wel kwade trouw. In het geval van een gemotiveerde betwisting van dat standpunt dient de inspecteur zijn stellingen aannemelijk te maken. In dat kader moet worden beoordeeld of de navorderingsaanslagen voortvloeien uit feiten die bij het vaststellen van de aanslagen al bij hem bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn. De inspecteur mag bij het vaststellen van de aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden, tenzij hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven of het ontbreken daarvan, in redelijkheid behoort te twijfelen.[2] De inspecteur hoeft in redelijkheid niet te twijfelen aan de juistheid van de in het aangiftebiljet opgenomen posten, als daarvoor ook een andere, niet onwaarschijnlijke verklaring mogelijk is.[3] Ook voor het aanwezig zijn van kwade trouw bij de belastingplichtige rust de bewijslast bij de inspecteur. Een belastingplichtige is te kwader trouw, indien hij de inspecteur opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt.
4.6.
Belanghebbende betoogt dat de navorderingsaanslagen aanvankelijk waren gebaseerd op de vermeende inkomsten uit hennep en dat de inspecteur ten onrechte de vermogensvergelijking daarvoor in plaats stelt. De vermogensvergelijking was al voor het opleggen van de navorderingsaanslagen bekend en kan daarom niet als nieuw feit worden beschouwd, aldus belanghebbende. Verder is geen sprake van kwade trouw of een kenbare fout. Tot slot betoogt belanghebbende dat de navorderingsaanslagen wegens strijd met het zorgvuldigheidbeginsel in de bezwaarfase niet in stand kunnen blijven.
4.7.
De inspecteur betoogt dat ten aanzien van de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2012 sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. De inspecteur heeft op 30 augustus 2017 het rapport ontvangen. Dat rapport is ontvangen nadat de aanslagen over 2012 waren opgelegd en vormt daarom een nieuw feit in de zin van artikel 16, lid 1, AWR. Voor de navorderingsaanslagen over de jaren 2013 en 2014 beroept de inspecteur zich op kwade trouw van belanghebbende. De inspecteur betoogt verder dat voor alle jaren de grondslag met interne compensatie mag worden gewijzigd.
4.8.
Naar het oordeel van de rechtbank is voor het jaar 2012 sprake van een nieuw feit. De inspecteur heeft naar aanleiding van het rapport onderzoek gedaan naar belanghebbendes inkomsten en uitgaven en een vermogensvergelijking opgesteld die aanzienlijke inkomstentekorten (“negatief netto privé”) liet zien. Uiteindelijk zijn de navorderingsaanslagen met toepassing van interne compensatie gebaseerd op deze vermogensvergelijking en niet op de vermeende inkomsten uit hennepteelt. Aangezien het feit dat sprake is van inkomstentekorten informatie is die de inspecteur ten tijde van het opleggen van de aanslag redelijkerwijs niet bekend had kunnen zijn, is sprake van een nieuw feit in de zin van artikel 16, lid 1, AWR.
4.9.
In het algemeen geldt dat het de inspecteur vrij staat om de grondslag van de aanslag te wijzigen en de aanslag te handhaven op grond van argumenten die afwijken van het door hem bij het opleggen van die aanslag ingenomen standpunt.[4] Dit geldt ook bij navorderingsaanslagen mits aan de overige voorwaarden voor het kunnen opleggen van een navorderingsaanslag is voldaan. De rechtbank ziet geen redenen waarom de interne compensatie in dit geval niet is toegestaan. Voor zover belanghebbende erover klaagt dat de inspecteur na het sepot de onderbouwing van de navorderingsaanslagen heeft gebaseerd op de vermogensvergelijking en betoogt dat het nieuwe feit zich moet hebben voorgedaan na het opleggen van de navorderingsaanslag, gaat dit betoog uit van een onjuiste rechtsopvatting. Van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel omdat de inspecteur de basis van de navorderingsaanslag heeft gewijzigd, is geen sprake.
4.10.
Zoals uit overweging 4.14. [
het Hof leest: 4.16] volgt, heeft belanghebbende de inspecteur bewust onjuiste inlichtingen verstrekt in zijn aangiften IB/PVV en Zvw over 2013 en 2014. Hij is daarom ten aanzien van de feiten die aan de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw over 2013 en 2014 ten grondslag liggen te kwader trouw.
4.11.
Dit betekent dat de inspecteur de navorderingsaanslagen over 2012, 2013 en 2014 mocht opleggen.
III. De vereiste aangifte (2012 tot en met 2016)
4.12.
Op grond van artikel 27e AWR in verbinding met artikel 27h AWR wordt het beroep ongegrond verklaard, indien belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Voor de inkomstenbelasting geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien de op basis van de gedane aangifte verschuldigde belasting, zowel relatief als absoluut, aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Of dat het geval is, moet worden beoordeeld aan de hand van de normale regels van de stelplicht en bewijslast. De bewijslast dat de aangifte onjuist is, rust op de inspecteur. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven.[5]
4.13.
De inspecteur betoogt primair dat belanghebbende elk jaar is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV en dat hij ieder jaar aangifte heeft gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 0 in 2012, € - 14.490 in 2013, € 0 in 2014, € - 7.290 in 2015 en € 1.064 in 2016 terwijl wordt vermoed dat het belastbaar inkomen aanzienlijk hoger is, te weten € 152.155 in 2012, € 137.665 in 2013, € 152.555 in 2014, € 144.865 in 2015 en € 152.106 in 2016. Daarom is, aldus de inspecteur sprake van gebreken in de aangifte die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde inkomstenbelasting relatief en absoluut aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Dat geldt ook voor de bedragen die na het instellen van beroep nog verschuldigd zijn. Belanghebbende moet zich ervan bewust zijn geweest dat hij een te lage aangifte deed omdat inkomsten aangegeven moeten worden. De inspecteur acht het aannemelijk dat belanghebbende in de jaren 2012 tot en met 2016 inkomsten uit hennepteelt heeft genoten. Het is volgens de inspecteur niet aannemelijk dat de woning werd verhuurd aan ene [A] omdat:
- [A] van 6 juli 2004 tot 1 november 2004 aan de [adres 5] in [woonplaats] heeft gewoond en onbekend is waarheen hij daarna is vertrokken;
- de huurovereenkomst loopt vanaf 1 mei 2006 terwijl [A] toen al niet meer in Nederland woonachtig was;
- de huurovereenkomst als huurperiode noemt: “
15-12-2008 tot en met 15-12-2008”;
- in de akte van levering van de woning niet is vermeld dat de woning verhuurd was;
- de huur niet rechtstreeks aan belanghebbende wordt overgemaakt;
- er sinds het begin van de huurovereenkomst geen huurverhoging is geweest;
- het onwaarschijnlijk is dat belanghebbende als verhuurder niet in de woning is geweest en aangezien er 36 waarschijnlijk oogsten zijn geweest, van de hennepteelt op de hoogte moet zijn geweest.
De inspecteur acht primair aannemelijk dat belanghebbende zelf de gebruiker was van de woning. Subsidiair betoogt de inspecteur dat uit de vermogensvergelijking volgt dat belanghebbende inkomsten uit een niet nader te noemen bron van inkomen heeft genoten.
4.14.
Belanghebbende bestrijdt dat de vereiste aangifte niet is gedaan. Hij betoogt dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende inkomsten uit hennepteelt heeft genoten en dat de inspecteur evenmin op grond van de vermogensvergelijking aannemelijk heeft gemaakt dat de vereiste aangifte niet is gedaan. De vermogensvergelijking is namelijk op verschillende punten niet juist, aldus belanghebbende.
4.15.
De rechtbank volgt het primaire standpunt van de inspecteur niet. De inspecteur heeft niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende zelf de gebruiker van de woning was, en dat de inkomsten uit de teelt van hennep aan belanghebbende moeten worden toegerekend.
4.16.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur met zijn subsidiaire standpunt desalniettemin aannemelijk gemaakt dat de vereiste aangifte niet is gedaan. De inspecteur heeft de vermogensvergelijking aangepast naar aanleiding van opmerkingen van belanghebbende in zijn beroepschrift. Uit de uiteindelijke vermogensvergelijking, volgt dat belanghebbende ook na de aanpassingen meer uitgaven heeft gedaan dan dat hij (bekende) inkomsten heeft gehad. De vermogensvergelijking laat een negatief saldo zien van:
Jaar
2012
2013
2014
2015
2016
Negatief saldo
€ 18.181
€ 11.970
€ 47.915
€ 25.131
€ 31.675
Deze bedragen vormen het negatieve saldo van de inkomsten en uitgaven van het gezin van belanghebbende en laten zien dat belanghebbende meer inkomsten moet hebben gehad dan hij in zijn aangiften IB/PVV heeft aangegeven. Belanghebbende heeft de juistheid van inkomstenzijde van de vermogensvergelijking van de inspecteur niet betwist. Hij heeft verder geen verklaring gegeven voor het negatieve saldo. De rechtbank acht het daarom aannemelijk dat belanghebbende in deze jaren inkomsten heeft genoten tot tenminste de hierboven genoemde bedragen die hij in zijn aangiften IB/PVV en Zvw niet heeft aangegeven. Het gevolg daarvan is dat de volgens aangifte verschuldigde belasting relatief en absoluut bezien aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Gelet op het bedrag van de verzwegen inkomsten moest belanghebbende zich ervan bewust zijn geweest dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. De rechtbank acht de inspecteur geslaagd in zijn bewijslast dat de vereiste aangifte niet is gedaan. Er is daarom sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast.
IV. Redelijke schatting
4.17.
De omkering van de bewijslast laat onverlet dat de inspecteur de aanslag niet naar willekeur mag opleggen. De inspecteur behoort de aanslag te baseren op een redelijke schatting van het inkomen van belanghebbende.[6] Indien de door de inspecteur gebruikte gegevens kunnen worden geaccepteerd als basis voor de redelijke schatting, ligt het op de weg van belanghebbende om, voor zover hij de juistheid van die gegevens of de juistheid anderszins van de schatting van de inspecteur betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren. Voor de beoordeling of de schatting redelijk is, dient mede in aanmerking te worden genomen in hoeverre de inspecteur beschikt over gegevens voor het opleggen van een aanslag en in hoeverre ervan mag worden uitgegaan dat de belastingplichtige in staat is opening van zaken te geven.[7] Daarvan uitgaande zal de inspecteur op basis van de feiten en omstandigheden van het geval aanknopingspunten dienen te verschaffen waaruit is af te leiden dat zijn berekening of schatting van de aanslag niet onredelijk en dus niet willekeurig is.[8] Indien de hoogte van de schatting wordt betwist, komt de belastingrechter de bevoegdheid toe de schatting op redelijkheid te toetsen en zo nodig door een eigen in goede justitie opgemaakte schatting te vervangen.[9]
4.18.
De inspecteur heeft in de beroepsfase de vermogensvergelijking aangepast en daarom stelt de inspecteur dat het beroep gegrond dient te worden verklaard met betrekking tot de jaren 2012 tot en met 2015. De inspecteur heeft het inkomen van belanghebbende uiteindelijk geschat op de bedragen die uit de vermogensvergelijking volgen. Belanghebbende heeft ten aanzien van de schatting betoogd dat het onterecht is dat de schatting is gebaseerd op de inkomsten van het gezin van belanghebbende en niet alleen op de inkomsten en uitgaven die aan belanghebbende toe te rekenen zijn. Belanghebbende heeft verder ter zitting verklaard dat meerdere auto’s die in de vermogensvergelijking zijn betrokken tot de handelsvoorraad van belanghebbende behoren en dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het feit dat het voertuigen met zogenoemde grijze kentekens betreft.
4.19.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur een redelijke schatting gemaakt van het inkomen uit werk en woning van belanghebbende voor de jaren 2012 tot en met 2016. De schatting is gebaseerd op concrete gegevens dan wel per post redelijke schattingen. De rechtbank acht van belang dat de inspecteur in zijn verweerschrift rekening heeft gehouden met de gegevens die belanghebbende die ten aanzien van de schatting heeft aangeleverd en de schatting naar beneden heeft bijgesteld.
4.20.
Ten aanzien van de stelling van belanghebbende dat de schatting ten onrechte op gezinsniveau is opgesteld, oordeelt de rechtbank als volgt. In tegenstelling tot hetgeen belanghebbende heeft gesteld, is een schatting op gezinsniveau niet willekeurig. Een schatting van het inkomen voor alleen belanghebbende zou leiden tot problemen bij de toerekening van met name de gezamenlijke uitgaven binnen het gezin. Een schatting op gezinsniveau is in beginsel weliswaar niet één op één toe te rekenen aan belanghebbende, maar gelet op hetgeen over en weer is gesteld heeft de inspecteur voldoende onderbouwd waarom is gekozen voor een schatting op het niveau van het gezin. De toerekening van inkomen aan belanghebbende is ook niet van redelijke grond ontbloot. Ten aanzien van de stellingen die belanghebbende ter zitting heeft ingenomen over de auto’s die in de vermogensvergelijking zijn betrokken, heeft belanghebbende geen gegevens of onderbouwingen aangeleverd waaruit volgt dat het gaat om auto’s die tot zijn handelsvoorraad behoren of hoe hoog de kosten voor de desbetreffende auto’s zijn geweest. Uit de vermogensopstelling in de aangiften IB/PVV is op dit punt in ieder geval niets te herleiden, verder heeft belanghebbende geen overzicht gegeven van zijn handelsvoorraad. Belanghebbende heeft met wat hij aanvoert niet doen blijken dat de aanslagen te hoog zijn vastgesteld.
4.21.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep met betrekking tot de (navorderings-)aanslagen IB/PVV en Zvw 2012, 2013, 2014 en 2015 gegrond te worden verklaard. De rechtbank zal deze aanslagen verminderen naar de hierboven genoemde bedragen. De aanslagen IB/PVV en Zvw 2016 worden niet verder verminderd.
4.22.
Belanghebbende heeft ter zitting zijn standpunt ten aanzien van de belastingrente ingetrokken. De rechtbank zal de in rekening gebrachte belastingrente verminderen overeenkomstig de vermindering van de (navorderings-)aanslagen.
V. Vergrijpboete
4.23.
Op grond van artikel 67e, lid 1, AWR kan de inspecteur een vergrijpboete opleggen indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Verder kan de inspecteur op grond van artikel 67d, lid 1, AWR een vergrijpboete opleggen indien het aan de opzet van de belastingplichtige is te wijten dat de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan. In het derde lid van paragraaf 25 van het Besluit Bestuurlijke Boete Belastingdienst (hierna: BBBB) is bepaald dat indien sprake is van opzet de inspecteur een vergrijpboete kan opleggen van 50%.
4.24.
De inspecteur heeft op basis van artikel 67e AWR en paragraaf 25 en 27 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: BBBB) aan belanghebbende voor de jaren 2012, 2013 en 2014 vergrijpboeten opgelegd van 50%. Voor de jaren 2015 en 2016 heeft de inspecteur op basis van artikel 67d AWR en paragraaf 25 en 26 BBBB eveneens vergrijpboeten opgelegd van 50%. De inspecteur heeft aangevoerd dat belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangiften IB/PVV in 2012, 2013, 2014, 2015 en 2016. Belanghebbende heeft over die jaren een aangifte IB/PVV ingediend, maar hierin is geen melding gemaakt van enig resultaat uit overige werkzaamheden. De inspecteur stelt dat het aan de (voorwaardelijke) opzet van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting is geheven, omdat belanghebbende wist dat hij activiteiten had ontplooid waarvoor hij gelden had ontvangen. Belanghebbende heeft voor het invullen van de aangifte gebruik gemaakt van professionele bijstand in de vorm van een boekhouder. Als belanghebbende zijn boekhouder juist had geïnformeerd, dan had de boekhouder belanghebbende kunnen mededelen dat de betreffende gelden als inkomsten behoren tot het belastbare inkomen. Het feit dat belanghebbende deze inkomsten niet in de aangifte heeft opgenomen rechtvaardigt het vermoeden dat belanghebbende deze inkomsten niet met zijn adviseur heeft besproken. Belanghebbende heeft de inkomsten uit het zicht van de fiscus willen houden en heeft daarbij willens en wetens de reële kans aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven, de handelingen van belanghebbende, gebaseerd op de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden hebben er toe geleid dat te lage aanslagen inkomstenbelasting zijn vastgesteld dan wel anderszins te weinig belasting is geheven.
4.25.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat het ten minste aan het voorwaardelijk opzet van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. De boekhouder van belanghebbende heeft over de jaren 2012, 2013, 2014, 2015 en 2016 aangiften ingediend waarin geen melding is gemaakt van enig resultaat uit overige werkzaamheden, terwijl uit de vermogensvergelijkingen van de inspecteur blijkt dat er in elk van de jaren sprake was van een negatief netto privé. Belanghebbende heeft ter zitting aangegeven dat hij zijn boekhouder voorziet van gegevens en bescheiden op basis waarvan de boekhouder zijn aangiften inkomstenbelasting indient. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende heeft nagelaten zijn boekhouder de beschikking te geven over de juiste gegevens, waardoor het aan belanghebbende is te wijten dat de aanslagen tot een te laag bedrag zijn vastgesteld. De rechtbank acht aannemelijk dat, gelet op de onbekende herkomst van de inkomsten, belanghebbende voor 2012, 2013 en 2014 bewust de inkomsten niet heeft aangegeven en daarmee willens en weten de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig belasting werd geheven en dat hij willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij over 2015 en 2016 een onjuiste aangifte deed. De boete is derhalve terecht opgelegd.
4.26.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 januari 2008[10] geoordeeld dat bij de beoordeling of een boete passend en geboden is, rekening gehouden moet worden met de omstandigheid dat de boetegrondslag is vastgesteld met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast. Dit betekent niet dat vaststelling met omkering en verzwaring van de bewijslast in alle gevallen leidt tot matiging van de boete. De rechtbank ziet in dit geval echter wel aanleiding om de boete te matigen nu de schatting van de hoogte van het verzwegen inkomen veel onzekere elementen in zich heeft. De rechtbank acht een matiging van de boete tot 40% in dit kader passend en geboden. Dit leidt tot de volgende boeten:
Jaar
2012
2013
2014
2015
2016
Vergrijpboete
€ 2.407
€ 1.771
€ 7.596
€ 3.785
€ 2.292
4.27.
Daarnaast ziet de rechtbank ambtshalve reden voor matiging van de boete wegens overschrijding van de redelijke termijn. De inspecteur heeft bij brief van 31 mei 2018 het controlerapport aan belanghebbende aangeboden. Hierin heeft hij aangekondigd (navorderings-) aanslagen met boeten te zullen opleggen. Dit betekent dat de redelijke termijn met meer dan één jaar is overschreden. De rechtbank zal de boeten daarom verder verminderen met 15% tot:
Jaar
2012
2013
2014
2015
2016
Vergrijpboete
€ 2.045
€ 1.505
€ 6.456
€ 3.127
€ 1.948
Immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
4.28.
Belanghebbende heeft geklaagd dat de procedure bij de rechtbank reeds geruime tijd voortduurt. De rechtbank verstaat deze klacht als een verzoek om vergoeding van immateriële schade. De in één geschrift vervatte bezwaren zijn bij de inspecteur ontvangen op 6 december 2018. De rechtbank merkt deze bezwaren en beroepen aan als één samenhangende zaak waarin één maal spanning en frustratie is geleden.
4.29.
Het uitgangspunt is dat de redelijke termijn wordt overschreden, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat het bezwaarschrift is ontvangen, heeft beslist. Voor de bezwaarfase geldt daarbij een redelijke termijn van een half jaar. De bezwaarschriften zijn ontvangen op 6 december 2018. De uitspraken op bezwaar dateren van 25 juni 2019. De rechtbank doet uitspraak op 23 juni 2021. De redelijke termijn van twee jaar is overschreden met zeven maanden. Van bijzondere omstandigheden is de rechtbank niet gebleken.. De door belanghebbenden gevraagde vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen voor € 1.000. Dit bedrag komt voor 1/7 deel (dus: € 143) voor rekening van de inspecteur, en voor het overige (dus: € 857) voor rekening van de minister, die daarom in zoverre mede is aangemerkt als partij in dit geding.
5 Griffierecht en proceskosten
5.1.
De inspecteur dient aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 47 vergoeden, omdat het beroep gegrond is.
5.2.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank acht geen bijzondere omstandigheden aanwezig die een integrale proceskostenveroordeling rechtvaardigen. Dit oordeel behoeft gelet op het arrest van de Hoge Raad van 5 januari 2018[11] geen nadere motivering. De kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.379 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, met een waarde per punt van € 265, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534, vermenigvuldigd met een wegingsfactor 1,5 wegens samenhangende zaken).
(…)
[1] HR 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:140.
[2] Hoge Raad 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082.
[3] Hoge Raad 12 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7165 en Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.
[4] Hoge Raad 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AD9713.
[5] Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, Hoge Raad 1 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8731 en Hoge Raad 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:3620, r.o. 3.1.3.
[6] HR 29 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8552, BNB 1993/330.
[7] HR 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN6324.
[8] HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1311.
[9] HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9047.
[10] HR 8 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1962.
[11] HR 5 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:4.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of de (navorderings)aanslagen terecht zijn opgelegd en de beschikkingen terecht zijn gegeven en, zo ja, op welke bedragen deze moeten worden vastgesteld.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor wat betreft de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2012 tot en met 2016, de boetebeschikkingen en de beschikkingen belastingrente, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar, primair tot vernietiging van de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2012 tot en met 2014 en de beschikkingen belastingrente voor die jaren, tot vermindering van de aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2015 en 2016 conform de door belanghebbende ingediende aangiften en dienovereenkomstige vermindering van de in rekening gebrachte belastingrente, en subsidiair tot vermindering van de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2012 tot en met 2016, rekening houdend met de door hem in zijn hogerberoepschrift genoemde posten en dienovereenkomstige vermindering van de in rekening gebrachte belastingrente, en zowel primair als subsidiair tot vernietiging van de boetebeschikkingen en tot vergoeding van de door belanghebbende in hoger beroep gemaakte proceskosten en het in hoger beroep betaalde griffierecht.
4.3.
De Inspecteur concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank wat betreft het jaar 2015 en vermindering van de desbetreffende aanslagen, boete en in rekening gebrachte belastingrente conform de uitspraak op bezwaar, en tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank voor het overige.

Beoordeling van het hoger beroep

Bewijsaanbod
5.1.1.
Belanghebbende heeft bewijs aangeboden voor zijn stellingen door (onder meer) het horen van getuigen, waaronder belanghebbende zelf, zijn boekhouder en zijn gezinsleden.
5.1.2.
Het Hof passeert dit bewijsaanbod. Het bewijsaanbod is niet gespecificeerd, zodat niet duidelijk is op welke stellingen dit aanbod ziet en wat belanghebbende hiermee wil bewijzen. Bovendien is belanghebbende in de uitnodiging voor de zitting gewezen op de mogelijkheid om in overeenstemming met het bepaalde in artikel 8:58 en 8:60 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) nadere stukken in te dienen, dan wel getuigen mee te nemen naar de zitting. Belanghebbende heeft van deze mogelijkheid geen gebruikgemaakt.
Onschuldpresumptie en vertrouwensbeginsel
5.2.1.
Belanghebbende komt op tegen het oordeel van de Rechtbank in rechtsoverweging 4.2 van haar uitspraak over de onschuldpresumptie.
5.2.2.
Belanghebbende miskent met zijn grief dat de vraag of belanghebbende inkomsten uit hennepteelt heeft genoten geen onderdeel meer uitmaakt van de procedure in hoger beroep. De Rechtbank heeft in overweging 4.15 van haar uitspraak immers geoordeeld dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende zelf de gebruiker van de woning was en dat de inkomsten uit de teelt van hennep aan belanghebbende moeten worden toegerekend. Uit de stukken van het geding volgt dat de Inspecteur de correcties niet (langer) baseert op het rapport dat is opgesteld in het kader van het strafrechtelijk onderzoek, maar op de vermogensvergelijking die is opgemaakt ten tijde van de belastingcontrole. In hoger beroep is met betrekking tot de grondslag van de (navorderings)aanslagen dan ook alleen nog de vermogensvergelijking zoals deze door de Inspecteur in eerste aanleg is overgelegd relevant.
5.3.1.
Belanghebbende heeft verder gesteld dat de Inspecteur in het hoorgesprek op 31 oktober 2018 (zie 2.12) en zijn brief van 9 november 2018 (zie 2.13) de toezegging heeft gedaan de navorderingsaanslagen te vernietigen en de aanslagen te verminderen conform de ingediende aangiften, indien geen ontnemingsvordering zou volgen of belanghebbende zou worden vrijgesproken. Belanghebbende doet in dit kader een beroep op het vertrouwensbeginsel en verwijst naar de kennisgeving sepot (zie 2.16).
5.3.2.
Het verslag van het hoorgesprek biedt geen grond aan de stelling van belanghebbende, aangezien daaruit slechts volgt dat de belastingaanslagen niet zullen worden ingevorderd totdat de strafrechter uitspraak zal hebben gedaan. De mededeling van de Inspecteur in de brief van 9 november 2018 heeft betrekking op een oordeel van de strafrechter over de ontnemingsvordering, welk oordeel er door het sepot niet is gekomen. Voorts staat daarin dat, indien de strafrechter de ontnemingsvordering op nihil vaststelt omdat geen sprake is geweest van opbrengsten, dit voor de Inspecteur aanleiding
kanzijn de opbrengst uit overige werkzaamheden (ook) op nihil te stellen. De Rechtbank heeft dus in rechtsoverweging 4.3 van haar uitspraak terecht geoordeeld dat de brief niet het door belanghebbende gestelde vertrouwen kan hebben gewekt.
Bevoegdheid tot navorderen over de jaren 2013 en 2014
5.4.
Artikel 16, lid 1, AWR luidt, voor zover thans van belang, als volgt:
“Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag (…) tot een te laag bedrag is vastgesteld, (…) kan de inspecteur de te weinig geheven belasting (…) navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.”
5.5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat voor het jaar 2012 sprake is van een voor navordering vereist nieuw feit. De primitieve aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2013 en 2014 zijn opgelegd met dagtekening 29 november 2017 respectievelijk 14 december 2017. Gelet op de datum waarop het rapport ter beschikking is gesteld aan de Inspecteur (30 augustus 2017), is voor die jaren de vraag aan de orde of sprake is van kwade trouw.
5.5.2.
Belanghebbende heeft gesteld de aangiften voor 2013 en 2014 juist en tijdig te hebben gedaan. Verder stelt hij alleen verantwoordelijk te zijn voor zijn eigen aangiften in relatie tot zijn eigen inkomen en vermogen, en niet voor het inkomen en vermogen van de andere gezinsleden. Er is volgens belanghebbende dan ook geen sprake van kwade trouw.
5.5.3.
Zoals uit de hierna volgende overwegingen 5.8.1 tot en met 5.8.4 volgt, is het Hof van oordeel dat belanghebbende de Inspecteur bewust onjuiste inlichtingen heeft verstrekt in zijn aangiften IB/PVV 2013 en 2014. Hij is daarom ten aanzien van de feiten die aan de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw over de jaren 2013 en 2014 ten grondslag liggen te kwader trouw.
5.6.
Het voorgaande brengt mee dat de Inspecteur bevoegd was de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw over de jaren 2013 tot en met 2014 aan belanghebbende op te leggen.
Vereiste aangifte en omkering bewijslast (alle jaren)
5.7.
Voor de heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet geldt dat bij gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven. Bij de beoordeling of aan deze maatstaf is voldaan, dienen alle feiten en omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen. Vergelijk HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, BNB 2010/47, en HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1312. De bewijslast dat belanghebbende inkomsten uit overige werkzaamheden heeft genoten, rust op de Inspecteur.
5.8.1.
Uit de vermogensvergelijking, zoals die in de beroepsfase na het wegen van de argumenten van belanghebbende door de Inspecteur is aangepast, volgt dat belanghebbende meer uitgaven heeft gedaan dan hij aan (de Inspecteur bekende) inkomsten heeft gehad. De vermogensvergelijking laat voor alle jaren een negatief saldo zien van respectievelijk:
Jaar
2012
2013
2014
2015
2016
Negatief saldo
€ 18.181
€ 11.970
€ 47.915
€ 25.131
€ 31.675
Deze bedragen vormen het negatieve saldo van de inkomsten en uitgaven van het gezin van belanghebbende en laten zien dat belanghebbende en zijn gezinsleden meer inkomsten moeten hebben gehad om de gezinsuitgaven te kunnen doen dan belanghebbende in zijn aangiften IB/PVV voor de onderhavige jaren heeft aangegeven.
De Inspecteur heeft bij bedoelde vermogensvergelijking zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de door belanghebbende zelf aangeleverde gegevens. Voor de berekening van de uitgaven heeft de Inspecteur gebruik gemaakt van de bankafschriften van belanghebbende en zijn zoon en dochter – voor de periode waarin zij deel uitmaakten van het gezin van belanghebbende – (de werkelijk betaalde bedragen) en daarnaast ook gegevens van de ANWB en het NIBUD tot uitgangspunt genomen. Voor zover geen gegevens over het desbetreffende jaar beschikbaar waren, heeft de Inspecteur het gemiddelde van de andere jaren genomen.
5.8.2.
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur bij het opstellen van de vermogensvergelijking een evenwichtige benadering heeft gekozen en de inkomsten en uitgaven van de inwonende zoon en dochter in aanmerking heeft mogen nemen. Op deze wijze is rekening gehouden met gezamenlijke uitgaven binnen het gezin (boodschappen, uitgaven voor gas, water en licht) en het feit dat de kasstromen van het gezin door elkaar lopen. Uit de bankafschriften van de zoon blijkt namelijk dat de huurinkomsten uit de woning, eigendom van belanghebbende, op de bankrekening van de zoon werden ontvangen. Bovendien is belanghebbende zelf de meest gerede partij om duidelijk te maken welke inkomsten en uitgaven door hem zijn genoten respectievelijk gedaan en welke aan zijn gezinsleden moeten worden toegeschreven, hetgeen hij heeft nagelaten. Het Hof acht het niet onredelijk dat de Inspecteur ervan is uitgegaan dat voor zover de kinderen meer uitgaven hebben gedaan dan zij aan inkomsten hadden, dit meerdere door belanghebbende is voldaan. Verder heeft de Inspecteur voor bepaalde uitgaven terecht de gegevens van het NIBUD tot uitgangspunt genomen bij gebreke van inzicht in de werkelijke kosten, waarbij de Inspecteur veelal een voor belanghebbende gunstige toepassing heeft gekozen, bijvoorbeeld bij de autokosten.
5.8.3.
Belanghebbende heeft de juistheid van de in de vermogensvergelijking opgenomen vermogensbestanddelen en bekende inkomsten niet betwist en heeft de negatieve saldi in de betreffende jaren niet dan wel onvoldoende verklaard. Belanghebbende heeft de door hem genoemde bedragen aan feitelijk gedane uitgaven niet van een onderbouwing voorzien, terwijl belanghebbende in staat moet worden geacht openheid van zaken te geven. Het Hof wijst er in dit kader op dat hij niet is ingegaan op het verzoek van de Inspecteur om inzage in zijn administratie. Wat betreft het door belanghebbende genoemde kassaldo waarover hij zou beschikken, geldt dat hij hiervan geen begin van bewijs heeft aangedragen. Als hij met die stelling doelt op het in het ondernemingsvermogen begrepen kassaldo, geldt dat dit al is opgenomen in de vermogensvergelijking.
5.8.4.
Gelet op het voorgaande is het Hof, met de Rechtbank, van oordeel dat belanghebbende tot de uit de vermogensvergelijking voortvloeiende bedragen uitgaven heeft gedaan die niet kunnen zijn gedaan uit de bekende inkomsten. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende in de onderhavige jaren ten minste tot die bedragen belastbare inkomsten (resultaat uit overige werkzaamheden; ROW) heeft genoten die hij niet in zijn aangiften heeft verantwoord. Ten gevolge daarvan is de volgens de aangiften verschuldigde belasting relatief en absoluut bezien aanzienlijk lager dan de werkelijk verschuldigde belasting.
5.9.
De aard en de omvang van de hiervoor geconstateerde gebreken in de aangiften brengen mee dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangiften wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven. Belanghebbende heeft derhalve niet de vereiste aangiften gedaan, zodat de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast van artikel 27e in samenhang met artikel 27h, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) toepassing dient te vinden.
Redelijke schatting (alle jaren)
5.10.
Uit het voorgaande volgt dat de Inspecteur voor de onderhavige jaren aldus de hoogte van het belastbare inkomen uit werk en woning en het bijdrage-inkomen in redelijkheid heeft geschat. Voorts volgt daaruit dat belanghebbende met hetgeen hij naar voren heeft gebracht niet overtuigend heeft aangetoond dat de (navorderings)aanslagen naar te hoge bedragen zijn vastgesteld. Belanghebbende is dan ook niet geslaagd in de op hem rustende verzwaarde bewijslast.
Reformatio in peius (2015)
5.11.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak het inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 25.131, zodat het belastbaar inkomen uit werk en woning en het bijdrage-inkomen voor het jaar 2015 hoger zijn vastgesteld dan bij de uitspraken op bezwaar. Dit is in strijd met het verbod van
reformatio in peius. Het Hof zal de hoger beroepen ten aanzien van de aanslagen IB/PVV 2015 en Zvw 2015 om deze reden gegrond verklaren.
Beschikkingen belastingrente (alle jaren)
5.12.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met de wet belastingrente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
Boeten (alle jaren)
5.13.
De inspecteur kan op grond van artikel 67d, lid 1, AWR een boete opleggen van ten hoogste 100% indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan.
5.14.1.
De Inspecteur heeft gesteld dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet, zodat een boete van 50% passend en geboden is.
5.14.2.
Bij de beantwoording van de vraag of het bewijs met betrekking tot een bestanddeel van een beboetbaar feit is geleverd, dienen de waarborgen in acht te worden genomen die de belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, lid 2, van het EVRM. Die waarborgen brengen onder meer mee dat de bewijslast op de inspecteur rust en dat de belanghebbende in geval van twijfel het voordeel van die twijfel moet worden gegund. Dit betekent dat de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Deze maatstaf stemt overeen met de in de fiscale wetgeving voorkomende formulering “doen blijken”, die inhoudt dat de desbetreffende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond (vgl. HR 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526, BNB 2022/68).
5.15.1.
Met de door de Inspecteur aangevoerde feiten en omstandigheden heeft hij naar het oordeel van het Hof overtuigend aangetoond dat het aan opzettelijk handelen van belanghebbende is te wijten dat de aangiften voor alle jaren niet tot de juiste bedragen zijn gedaan en dat de primitieve aanslagen (2012 tot en met 2014) tot te lage bedragen zijn vastgesteld.
5.15.2.
Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat belanghebbende door de ROW-inkomsten niet in de aangiften op te nemen, mede gelet op de omvang daarvan, wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting zou worden geheven en bovendien dat hij deze kans bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Gelet op het onder 5.8 overwogene laat de vermogensvergelijking zien dat belanghebbende meer inkomsten moeten hebben gehad dan hij in zijn aangiften IB/PVV voor de onderhavige jaren heeft aangegeven om de uitgaven voor hem en zijn gezin te kunnen doen. Gelet op het bedrag van de verzwegen inkomsten moet belanghebbende zich ervan bewust zijn geweest dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Belanghebbende kan ter zake (voorwaardelijk) opzet worden verweten. Dit rechtvaardigt de opgelegde vergrijpboeten, door de Rechtbank verminderd tot op 40% en verder verminderd met 15% wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof acht de boeten passend en geboden, mede vanuit het oogpunt van norminscherping. Voor een nadere verlaging van de boeten ziet het Hof geen aanleiding.
Boete; reformatio in peius (2015)
5.16.
Zoals overwogen in 5.11, leidt de uitspraak van de Rechtbank tot een hoger belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2015 dan is vastgesteld bij de uitspraak op bezwaar. Als gevolg hiervan is ook de boete op een hoger bedrag vastgesteld dan in de uitspraak op bezwaar, wat in strijd is met het verbod van
reformatio in peius. Het Hof zal dit herstellen. De boete voor 2015 is bij uitspraak op bezwaar verminderd tot € 2.337, te weten 50% van de voor 2015 verschuldigde IB/PVV. Het Hof zal de boete verder verminderen tot 40% daarvan (€ 1.869) en daarnaast nog met 15% wegens overschrijding van de redelijke termijn. Dit brengt mee dat de boete wordt verminderd tot € 1.588.
Dictum Rechtbank (IB/PVV 2016)
5.17.
De Rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.21 van haar uitspraak geoordeeld dat de aanslagen IB/PVV 2016 en Zvw 2016 niet verder zullen worden verminderd. Het beroep ten aanzien van de aanslag Zvw 2016 is in overeenstemming met dat oordeel ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft echter abusievelijk in het dictum het beroep ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2016 gegrond verklaard. Het Hof zal dit herstellen en het beroep met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2016 alsnog ongegrond verklaren.
Slotsom
5.18.
Gelet op hetgeen is overwogen in 5.11 en 5.16 is het hoger beroep gegrond voor wat betreft de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2015, de boete 2015 en de belastingrente 2015.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten in hoger beroep. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.518 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het Hof (2 punten à € 759 x 1 (gewicht van de zaak) x 1 (samenhang, minder dan vier zaken)).
6.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend ten aanzien van de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2015, de boetebeschikking en de beschikking belastingrente voor het jaar 2015;
  • verklaart het beroep ten aanzien van de aanslagen IB/PVV en Zvw 2015 ongegrond;
  • verklaart het beroep ten aanzien van de beschikking belastingrente 2015 ongegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2015 voor wat betreft de boete en vermindert de boete 2015 tot € 1.588;
  • verklaart het beroep ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2016 ongegrond;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.518, en
  • gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 134 aan het in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, H.A.J. Kroon en F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 3 november 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.