ECLI:NL:GHSHE:2022:3156

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 september 2022
Publicatiedatum
13 september 2022
Zaaknummer
22/01083 tot en met 22/01085
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering gemachtigde wegens ongepast taalgebruik in belastingzaken

In deze tussenuitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gedateerd 7 september 2022, wordt de gemachtigde [A] geweigerd om op te treden in verschillende belastingzaken vanwege ongepast taalgebruik. Het hof heeft eerder in meerdere uitspraken [A] en andere gemachtigden geweigerd vanwege herhaaldelijk gebruik van grievende en beledigende opmerkingen in processtukken. Ondanks eerdere waarschuwingen en de mogelijkheid tot herstel, heeft [A] zijn taalgebruik niet aangepast. Het hof stelt vast dat het taalgebruik van [A] niet alleen in strijd is met de omgangsvormen, maar ook de goede procesorde ernstig verstoort. De beslissing is genomen op basis van artikel 8:25 van de Algemene wet bestuursrecht, waarbij het hof benadrukt dat de weigering niet in strijd is met het recht op toegang tot de rechter, maar enkel de mogelijkheid om door [A] te worden bijgestaan. Belanghebbende wordt in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken een andere gemachtigde aan te wijzen voor de verdere procedure. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de griffier is opgedragen om de beslissing aan de betrokken partijen te sturen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 22/01083 tot en met 22/01085
Beslissing op grond van artikel 8:25 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ten aanzien van
[A] (hierna: [A] ),
in de zaken van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende.

1.Feiten

1.1.
[A] is de gemachtigde van vele belanghebbenden in bezwaar- en (hoger)beroepsprocedures inzake de heffing van belastingen, in het bijzonder de BPM. [A] pleegt in die zaken de proceshandelingen te verrichten en processtukken in te dienen.
1.2.
Het hof heeft eerder op 13 maart 2020, op 2 april 2020, op 28 mei 2020, op 30 juli 2020, 31 augustus 2020, 24 september 2020, 18 december 2020, 21 januari 2021, 18 maart 2021, 19 januari 2022, 23 februari 2022, 2 maart 2022 en 6 april 2022 door middel van een tussenuitspraak [A] en/of [B] en/of [C] geweigerd nog langer als gemachtigde op te treden in een groot aantal zaken in verband met het herhaaldelijke gebruik van grievende en beledigende opmerkingen in processtukken. [1]
1.3.
Het hof heeft [A] bij brief van 2 april 2020 het volgende bericht:
“Het hof heeft bij beslissing van 13 maart 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:892, u, [B] en [C] geweigerd als bijstandsverlener of als gemachtigde in de zaken die in die beslissing zijn vermeld. Het hof heeft daaraan ten grondslag gelegd dat tegen uw bijstand ernstige bezwaren bestaan als bedoeld in artikel 8:25, lid 1, Algemene wet bestuursrecht, omdat uw taalgebruik structureel in strijd komt met de in het maatschappelijk verkeer betamelijke omgangsvormen. U bent al verschillende malen gewezen op deze bezwaren en u is regelmatig verzocht uw taalgebruik aan te passen. Een vergelijkbare beslissing heeft het hof heden genomen in de tussenuitspraak in de zaak met nummers 20/00128 tot en met 20/00138, nadat u weigerde een ingediende motivering van het hoger beroep te corrigeren of anderszins afstand te nemen van de in dat stuk geuite beledigingen. Het Hof verwijst in dit verband ook naar de conclusie van A-G Wattel van 28 februari 2020, nr. 19/02693. Tot nu toe heeft het hof u de mogelijkheid tot herstel geboden van de ingediende stukken. Uit uw laatste reactie in de zaken 20/00128 tot en met 20/00138 leidt het hof af dat u geenszins van plan bent uw taalgebruik aan te passen. Om die reden zal het hof in de toekomst een herstelmogelijkheid niet langer bieden.
Het hof wenst geen stukken met onbetamelijk taalgebruik meer te ontvangen van u als gemachtigde of als vertegenwoordiger van een gemachtigde rechtspersoon. Daarom waarschuwt het hof u hierbij dat wanneer u of de door u vertegenwoordigde rechtspersoon in nieuw in te dienen stukken onbetamelijk taalgebruik bezigt, het hof voornemens is u en de door u vertegenwoordigde rechtspersoon zonder nadere waarschuwing of herstelmogelijkheid in de desbetreffende zaak te weigeren als bijstandsverlener of gemachtigde.”
1.4.
Het hoger beroepschrift dat op 14 juli 2022 in deze zaken door [A] is ingediend bevat opnieuw diverse beledigingen aan het adres van rechterlijke ambtenaren en rechterlijke colleges.
1.5.
Het hof heeft vervolgens, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1730, [A] bij brief van 19 juli 2022 bericht voornemens te zijn hem op grond van artikel 8:25 Awb te weigeren als bijstandsverlener of vertegenwoordiger in deze zaak. Het hof heeft hem dringend verzocht afstand te nemen van de in het hoger beroepschrift opgenomen grievende en beledigende opmerkingen. Bij brief van gelijke datum is ook belanghebbende van dit voornemen in kennis gesteld en is hij in de gelegenheid gesteld te reageren.
1.6.
Belanghebbende heeft niet gereageerd. Uit de reactie van [A] van 22 juli 2022 blijkt dat hij zijn woorden niet terugneemt.

2.Overwegingen van het hof

2.1.
Partijen kunnen zich in een gerechtelijke procedure laten bijstaan of vertegenwoordigen door iemand van hun keuze. Waar het gaat om zaken die het Unierecht betreffen, is dat neergelegd in artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest). Dat recht is (voor strafrechtelijke vervolging en het fiscale boeterecht) neergelegd in artikel 6 EVRM en artikel 14 IVBPR. Voor een bestuursrechtelijke procedure als de onderhavige is dat vastgelegd in artikel 8:24 Awb.
2.2.
Een partij, haar bijstandsverlener(s) en haar gemachtigde(n) mogen het standpunt van die partij verwoorden op een wijze die hun goeddunkt, ook als dat standpunt verwijten behelst aan de wederpartij of anderen. Maar daarbij geldt dat zij zich niet onnodig grievend dienen uit te laten, dat zij hun verwijten en beschuldigingen feitelijk dienen te onderbouwen en dat zij duidelijk moeten maken wat de relevantie daarvan is voor het desbetreffende geschil.
2.3.
Het hof is van oordeel dat het taalgebruik van [A] structureel in strijd komt met de in het maatschappelijk verkeer betamelijke omgangsvormen. Hij uit verwijten en beschuldigingen aan burgerlijke en rechterlijke ambtenaren, aan rechterlijke colleges en aan de rechtsstaat en Nederland in het algemeen. Daarbij gaat het er niet om dat [A] kenbaar maakt het oneens te zijn met bepaalde rechterlijke oordelen. Laatstbedoelde uitingen passen bij rechterlijke procedures. Waar het wel om gaat is dat [A] onnodig beledigende opmerkingen maakt. Ook na daarvoor eerder te zijn gewaarschuwd, heeft [A] daarin volhard. Dit is bovendien een probleem dat niet alleen bij dit hof speelt, maar waar hij ook voor is gewaarschuwd door andere rechterlijke colleges en zelfs een aantal maal is geweigerd als gemachtigde.
2.4.
Het hof is van oordeel dat het taalgebruik van [A] zodanig is dat het de goede procesorde ernstig verstoort, ook – maar niet alleen – gelet op de impact voor de wederpartij. Bovendien kan het gedrag van de gemachtigde ertoe leiden dat een belanghebbende die hij vertegenwoordigt, benadeeld wordt door zijn taalgebruik, zoals eerder uiteengezet door Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden [2] .
2.5.
Het hof is op grond daarvan van oordeel dat tegen [A] ernstige bezwaren bestaan als bedoeld in artikel 8:25, lid 1, Awb.
2.6.
Voor zover [A] stelt dat het hem weigeren als gemachtigde in strijd is met artikel 47 Handvest, verwerpt het hof dit standpunt. Aan de belanghebbende wordt immers niet het recht op toegang tot de rechter ontzegd of de mogelijkheid ontnomen zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen. Hem wordt slechts de mogelijkheid ontnomen om door [A] te worden bijgestaan en/of vertegenwoordigd. Met de weigering wordt een legitiem doel nagestreefd, te weten het waken voor onnodige en ernstige verstoring van de gang van zaken bij rechterlijke procedures, zoals in dit geval bij dit hof. Een normale gang van zaken wordt hersteld door degene die deze gang van zaken verstoort te weigeren als bijstandverlener en/of gemachtigde. Door de beperking van deze weigering tot de onderhavige zaken bestaat naar het oordeel van het hof een redelijke verhouding tussen die beperking en het doel van de schorsing, de verzekering van een normale gang van zaken bij de onderhavige procedure.
2.7.
Op grond van het vorenstaande zal het hof [A] weigeren in de onderhavige procedures bijstand te verlenen of belanghebbende te vertegenwoordigen. Belanghebbende zal van deze beslissing in kennis worden gesteld en hem zal de gelegenheid worden geboden desgewenst een andere gemachtigde aan te wijzen.
Gevolgen en verder procesverloop
2.8.
Het hof zal de griffier opdragen deze beslissing te sturen aan [A] alsmede naar belanghebbende, teneinde hem in kennis te stellen van de weigeringsbeslissing.
2.9.
Belanghebbende zal in de gelegenheid worden gesteld om, desgewenst, binnen vier weken een andere gemachtigde aan te wijzen en het hof daarvan in kennis te stellen.

3.Beslissing

Het hof:
- weigert [A] om bijstand te verlenen aan belanghebbende dan wel hem te vertegenwoordigen in de onderhavige procedures;
- stelt belanghebbende in de gelegenheid om, indien hij dat wenst, binnen vier weken na verzending van deze uitspraak een andere gemachtigde aan te wijzen voor de verdere procedure.
Deze tussenuitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en L.B.M. Klein Tank, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 september 2022
Afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen en aan [A] verzonden.
De uitspraak is alleen ondertekend door de voorzitter, aangezien de griffier is verhinderd te ondertekenen.
Tegen tussenbeslissingen stelt de wet geen afzonderlijk, tussentijds beroep in cassatie dan wel een ander rechtsmiddel open (artikel 28, lid 5, Algemene wet inzake rijksbelastingen). Tegen dergelijke beslissingen van het gerechtshof kan slechts worden opgekomen tegelijkertijd met het beroep in cassatie tegen de einduitspraak, zijnde de uitspraak waarbij het geding wordt afgedaan (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 14 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3489).

Voetnoten

1.Hof ’s-Hertogenbosch 13 maart 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:892, Hof ’s-Hertogenbosch 2 april 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1113, Hof ’s-Hertogenbosch 28 mei 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1648, o.a. Hof ’s-Hertogenbosch 30 juli 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2453, o.a. Hof ’s-Hertogenbosch 31 augustus 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2692, Hof ’s-Hertogenbosch 24 september 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2920, Hof ’s-Hertogenbosch 18 december 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:4021, o.a. Hof ’s-Hertogenbosch 21 januari 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:143, Hof ’s-Hertogenbosch 18 maart 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:790, Hof ’s-Hertogenbosch 19 januari 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:130, Hof ’s-Hertogenbosch 23 februari 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:565, o.a. Hof ’s-Hertogenbosch 2 maart 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:760 en Hof ’s-Hertogenbosch 6 april 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1118.
2.Hof Arnhem-Leeuwarden 16 augustus 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:6597, onder 2.4.