ECLI:NL:GHSHE:2022:2010

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 juni 2022
Publicatiedatum
22 juni 2022
Zaaknummer
21/00624, 21/00625 en 21/00626
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belasting van personenauto’s en motorijwielen met betrekking tot rentevergoeding en teruggaaf

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 22 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belasting van personenauto’s en motorijwielen (BPM) en de bijbehorende rentevergoeding. De zaak betreft drie nummers: 21/00624, 21/00625 en 21/00626. Belanghebbende had op 21 november 2016 BPM voldaan en bezwaar gemaakt tegen de rentebeschikking die de inspecteur had afgegeven. De rechtbank had de beroepen gegrond verklaard, maar de inspecteur ging in hoger beroep. Het hof oordeelde dat de rentebeschikkingen in de zaken 21/00625 en 21/00626 niet voldeden aan het doeltreffendheidsbeginsel, omdat de rentevergoeding niet in overeenstemming was met de bancaire rente. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank in de zaak 21/00624 en vernietigde de uitspraak in de zaak 21/00625, maar alleen voor de beschikking belastingrente over de aanvullende teruggaaf van BPM van € 77. Het hof oordeelde dat de inspecteur geen recht had op belastingrente over de teruggaaf van € 394 in de zaak 21/00626, omdat deze teruggaaf geen verband hield met een door de inspecteur ingenomen standpunt. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd voor het overige.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummers: 21/00624, 21/00625 en 21/00626
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en het incidentele hoger beroep in de zaak 21/00625 van
de inspecteur van de Belastingdienst
hierna: de inspecteur,
tegen de uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 9 maart 2021, nummers BRE 18/4634, BRE 18/6544 en BRE 18/941, in het geding tussen belanghebbende, de inspecteur en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

Nummers 21/00624 en 21/00625
1.1.
Belanghebbende heeft op 21 november 2016 op aangifte belasting van personenauto’s en motorijwielen (hierna: BPM) voldaan.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan, het bezwaar gegrond verklaard en een teruggaaf van BPM verleend (21/00624). Daarnaast heeft de inspecteur met betrekking tot deze teruggaaf een rentebeschikking gegeven (21/00625).
1.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de rentebeschikking. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Belanghebbende heeft schriftelijk gereageerd op het incidentele hoger beroep.
Nummer 21/00626
1.7.
De inspecteur heeft met dagtekening 20 juni 2017 een kennisgeving van teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijtuigen (hierna: BPM) aan belanghebbende gestuurd en daarbij een rentebeschikking van € 0 gegeven.
1.8.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de rentebeschikking. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.9.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.10.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.11.
De zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [A] , en, namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Op deze zitting zijn gelijktijdig behandeld de onderhavige zaak en de zaken met nummers 20/00601, 20/00723, 21/01244, 21/01245, 21/01158 en 21/01494 tot en met 21/01497.
1.12.
Belanghebbende heeft voor de zitting in de zaken 21/00624 en 21/00625 een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar de inspecteur. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen. Ter zitting van het hof heeft de gemachtigde van belanghebbende verklaard dat deze pleitnota ook ziet op de zaak met nummer 21/00626.
1.13.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.14.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

Nummers 21/00624 en 21/00625
2.1.
Belanghebbende heeft op 21 november 2016 € 3.297 BPM op aangifte voldaan.
2.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte. Bij uitspraak op bezwaar van 9 januari 2018 heeft de inspecteur het bezwaar gegrond verklaard en een teruggaaf van BPM verleend van € 412. Tevens is een vergoeding voor de kosten van bezwaar toegekend van € 492.
2.3.
De inspecteur heeft verder bij brief van 29 januari 2018 aan belanghebbende een kennisgeving van teruggaaf van BPM gestuurd. De kennisgeving vermeldt een teruggaaf van BPM van € 412 en een rente van € 15 (hierna: de rentebeschikking) berekend over de periode 1 april 2017 tot 19 februari 2018.
2.4.
Bij brief met dagtekening 9 maart 2018 - ontvangen door de inspecteur op 13 maart 2018 - heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de rentebeschikking. De inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak van 31 augustus 2018 ongegrond verklaard.
2.5.
Belanghebbende heeft tegen beide uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, met uitzondering van de beslissing over de kostenvergoeding inzake BRE 18/941, de teruggaaf van BPM in die zaak vastgesteld op € 489, de beschikking belastingrente ter zake van die teruggaaf overeenkomstig vermeerderd en op € 17 vastgesteld, beslist dat, indien het bedrag van de door de inspecteur toegekende kostenvergoeding in bezwaar inzake BRE 18/941, niet tijdig is vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum van de uitspraak op bezwaar, zich onbevoegd verklaard om in deze procedures uitspraak te doen over de verzochte rentevergoeding ter zake van terugbetaling van BPM voor zover de vaststelling daarvan tot de bevoegdheid van de ontvanger behoort, de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 648 veroordeeld, de minister tot vergoeding van immateriële schade van € 1.852 veroordeeld, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten aanzien van de beroepsfase ten bedrage van € 150, gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 676 aan haar vergoedt en beslist dat, voor zover de in beroep toegekende proceskostenvergoeding, de immateriële schadevergoeding en/of de vergoeding van griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop de uitspraak van de rechtbank is gedaan.
Nummer 21/00626
2.6.
Belanghebbende heeft aangifte BPM gedaan naar een te betalen bedrag van € 4.541. Dit bedrag is op 28 oktober 2015 door belanghebbende voldaan.
2.7.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte. Bij uitspraak op bezwaar van 15 mei 2017 heeft de inspecteur het bezwaar gegrond verklaard en een teruggaaf van BPM verleend van € 394.
2.8.
De inspecteur heeft bij brief van 20 juni 2017 met beschikkingsdatum 11 juli 2017 aan belanghebbende een kennisgeving van teruggaaf van BPM gestuurd. De kennisgeving vermeldt een teruggaaf van BPM van € 394 en een rente van € 0 (hierna: de rentebeschikking).
2.9.
Bij brief van 13 juli 2017 - ontvangen door de inspecteur op 14 juli 2017 - heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de rentebeschikking.
2.10.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 8 juni 2018 het bezwaar tegen de teruggaafbeschikking niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij stelt de inspecteur vast dat belanghebbende wegens de teruggaaf van € 394 recht heeft op een vergoeding van belastingrente op basis van artikel 30ha Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en deelt mede dat belanghebbende per brief in kennis zal worden gesteld van de te vergoeden rente.
2.11.
Bij brief van 13 juni 2018 met beschikkingsdatum 4 juli 2018 heeft de inspecteur naar aanleiding van de uitspraak op bezwaar over de periode 1 april 2016 tot 11 juli 2017 een rentevergoeding van € 21 gegeven.
2.12.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar ten aanzien van de rentebeschikking vernietigd, de te vergoeden artikel 30ha AWR-belastingrente ter zake van de teruggaaf vastgesteld op een bedrag berekend over de periode 1 april 2016 tot en met 9 maart 2021, de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 500 veroordeeld, de minister tot vergoeding van immateriële schade van € 1.500 veroordeeld, de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 129,50 veroordeeld, gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 338 aan haar vergoedt en beslist dat, voor zover de in beroep toegekende proceskostenvergoeding, de immateriële schadevergoeding en/of de vergoeding van griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover, is gaan lopen vier weken na de datum waarop de uitspraak van de rechtbank is gedaan.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Heeft de rechtbank een juiste rentevergoeding over de teruggaaf van BPM toegekend (21/00625 en 21/00626)?
II. Bestaat er aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie)?
III. Is de hoorplicht geschonden?
IV. Is van belanghebbende terecht (vooraf) griffierecht geheven?
V. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van (wettelijke) rente over het griffierecht en de proceskostenvergoeding?
VI. Heeft de rechtbank de (proceskosten)vergoeding op een te laag bedrag vastgesteld?
VII. Dient op een verzoek tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn te worden beslist in een andere formatie dan die in de hoofdzaak heeft beslist?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en in de zaak 21/00625 tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank met betrekking tot de rentevergoeding over de teruggaaf van € 77 (incidenteel hoger beroep).

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag I. Rentevergoeding
Nummer 21/00625
4.1.
De rechtbank heeft met betrekking tot de rentevergoeding op grond van artikel 30ha AWR als volgt geoordeeld:
“2.14. Tussen partijen is niet in geschil dat deze rente berekend dient te worden met ingang van l april 2017. De rechtbank stelt voorop dat de rente berekend dient te worden tot en met 14 dagen na de dagtekening van de teruggaafbeschikking. De dagtekening van deze beschikking is 29 januari 2018 (zie 2.4). De termijn van 14 dagen eindigt dan op 12 februari 2018. De te betalen rente bedraagt dan - zonder de extra leeftijdskorting mee te rekenen bij 312 dagen (artikel 31 Uitvoeringsregeling AWR) en een rentepercentage van 4% - € 14,28. Op basis van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 dient in dit geval naar boven te worden afgerond, dus zou de rente € 15 moeten bedragen. In beginsel zou het gelijk dan aan de inspecteur zijn.
2.15.
Echter, nu niet langer tussen partijen in geschil is dat de BPM niet met € 412 maar € 489 - de extra leeftijdskorting van € 77, zie 2.7 - had moeten worden verminderd, had de rente over € 489 moeten worden berekend. De rente had daarom - op basis van de uitgangspunten zoals weergegeven in 2.14 - € 17 moeten zijn. Het beroep van belanghebbende is dus in zoverre gegrond.”
4.2.
De inspecteur betoogt in zijn incidentele hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte belastingrente heeft vergoed over de teruggaaf van € 77 wegens extra leeftijdskorting. Die teruggaaf houdt geen verband met een door de inspecteur ingenomen standpunt maar is het gevolg is van een latere tenaamstelling van de auto.
4.3.
Dit betoog is juist. Deze teruggaven houden verband met het toepassen van de extra leeftijdskorting (artikel 6.2 Kaderbesluit BPM). Dit heeft te maken met het feit dat de tenaamstelling pas ná de aangifte heeft plaatsgevonden, namelijk op 26 december 2016. Het recht op teruggaaf houdt geen verband met een door de inspecteur ingenomen standpunt ter zake van de bij wege van voldoening op aangifte verschuldigde belasting. Immers, dat de tenaamstelling enige periode (> 5 dagen) na de aangifte heeft plaatsgevonden, ligt buiten de invloedssfeer van de inspecteur. Belanghebbende heeft het verzoek om toepassing van de extra leeftijdskorting eerst in beroep bij de rechtbank gedaan. De teruggaven van BPM houden aldus geen verband met de op aangifte verschuldigde BPM, waardoor geen recht bestaat op belastingrente op grond van artikel 30ha AWR [1] .
4.4.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat uit het arrest van het Hof van Justitie van 23 april 2020 (Sole-Mizo) [2] volgt dat hij recht heeft op een passende rentevergoeding over de aan hem verleende teruggaaf van BPM. Belanghebbende bepleit een hoger rentepercentage dan uit de AWR en de Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990) voortvloeit, omdat de daarin neergelegde rentevoet niet voldoet aan de eisen van doeltreffendheid die uit het arrest Sole-Mizo voortvloeien.
4.3.
Het hof stelt vast dat de inspecteur de belastingrente heeft berekend over de periode 1 april 2017 tot 19 februari 2018. Op grond van artikel 30ha, lid 2, AWR wordt belastingrente enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die van de voldoening of afdracht van die belasting, doch niet eerder dan 3 maanden na het einde van het kalenderjaar of boekjaar waarop de teruggaaf betrekking heeft en eindigt 14 dagen na de dagtekening van de teruggaafbeschikking. Op grond van artikel 30ha, lid 2, AWR moet de belastingrente berekend worden met ingang van 1 april 2017. Bij uitspraak op bezwaar van 9 januari 2018 heeft de inspecteur een teruggaaf verleend (zie 2.2). Dit betekent dat de rentevergoeding over de teruggaaf van BPM enkelvoudig dient te worden berekend over het tijdvak dat aanvangt op 1 april 2017 en eindigt op 23 januari 2018. De inspecteur heeft naar aanleiding van de uitspraak op bezwaar over de periode een rentevergoeding van € 15 over de teruggaaf van € 412 gegeven. De vraag is of deze rentevergoeding, mede in aanmerking genomen het arrest van de Hoge Raad van 28 januari 2022 [3] , voldoet aan de eisen die uit het doeltreffendheidsbeginsel voortvloeien. Bij beantwoording van de vraag of het bedrag aan belastingrente voldoet aan de eisen van doeltreffendheid, zal het hof uitgaan van de periode die begint op 1 april 2017 en eindigt op 23 januari 2018.
4.4.
In het geval van een teruggaaf van in strijd met het Unierecht geheven BPM, voldoet een rentevergoeding op basis van artikel 30ha AWR wat betreft de in artikel 30hb AWR (tekst tot 1 juni 2020) neergelegde rentevoet en de methode van enkelvoudige berekening aan de eisen die uit het doeltreffendheidsbeginsel voortvloeien, mits het daaruit voortvloeiende bedrag aan rentevergoeding ten minste gelijk is aan de rentevergoeding over dat tijdvak die op gelijke wijze (dat wil zeggen enkelvoudig en met inachtneming van artikel 31 Uitvoeringsregeling AWR) is berekend op basis van het percentage van de bancaire rente op consumptief krediet en overige leningen aan huishoudens zoals dat gold aan het begin van de maand waarin de belasting in strijd met het Unierecht is betaald. [4] Bij de beantwoording van de vraag tegen welk rentepercentage de belastingplichtige dit bedrag bij een bank zou kunnen lenen, sluit de Hoge Raad in gevallen waarin terugbetaling van in strijd met het Unierecht geheven belasting plaatsvindt, steeds aan bij de periodiek op de website van De Nederlandsche Bank gepubliceerde gegevens betreffende “Bancaire rente op consumptief krediet en overige leningen aan huishoudens”. [5] Voor de beoordeling of aan het doeltreffendheidsbeginsel is voldaan, moet het voor het vergoeden van belastingrente te hanteren rentepercentage worden vergeleken met het percentage van de hiervoor bedoelde bancaire rente zoals dat gold aan het begin van de maand waarin de belasting in strijd met het Unierecht is betaald. [6]
4.5.
Het hof stelt vast dat de bancaire rente op consumptief krediet en overige leningen aan huishoudens aan het begin van de maand waarin de belasting in strijd met het Unierecht is betaald (november 2016) méér bedroeg dan de in artikel 30hb AWR neergelegde rentevoet van 4%, te weten 4,34%. [7] Anders dan belanghebbende betoogt volgt uit het arrest Sole Mizo niet dat de rentevoet tenminste 8% moet zijn. Met inachtneming van artikel 31 Uitvoeringsregeling AWR is de renteberekening dan: 4,34% x € 412 x 293 dagen = (afgerond) € 15. Deze rentevergoeding is gelijk aan de door de inspecteur vastgestelde belastingrente. Gelet hierop komt het hof tot de conclusie dat de rentevergoeding die door de inspecteur is berekend op basis van het in artikel 30hb AWR bedoelde percentage van belastingrente voldoet aan het doeltreffendheidsbeginsel. [8]
Nummer 21/00626
4.9.
De rechtbank heeft met betrekking tot de vergoeding van rente over de teruggaaf van € 394 het volgende geoordeeld:
“2.14. In dit geval is er sprake van een rentebeschikking die (…) voor bezwaar vatbaar is. De rechtbank merkt op dat de 'aanvliegroute' die de inspecteur heeft gekozen om aan belanghebbende een rentevergoeding toe te kennen - het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar en vervolgens ambtshalve een tweede rentebeschikking vaststellen - niet de juiste manier is. De inspecteur had het bezwaar op dit punt ontvankelijk en gegrond moeten verklaren en had de rentevergoeding op € 21 moeten vaststellen bij uitspraak op bezwaar. De inspecteur heeft daarom ten onrechte het bezwaar ten aanzien van de rentebeschikking niet-ontvankelijk verklaard. In zoverre is het beroep dus gegrond.
De rechtbank heeft thans bepaald dat de rentebeschikking moet worden berekend over een langere periode - en dus is vastgesteld op een hoger bedrag dan € 21 - nu de rentevergoeding niet tijdig is voldaan. Het gevolg van een en ander is dat belanghebbende geen belang heeft bij terugwijzing naar de inspecteur. De rechtbank heeft daarom de zaak zelf afgedaan.”
De rechtbank heeft de te vergoeden belastingrechtrente ter zake van de teruggaaf van € 394 vastgesteld op een bedrag berekend over de periode 1 april 2016 tot en met 9 maart 2021.
4.10.
Belanghebbende heeft ook met betrekking tot deze teruggaaf aangevoerd dat uit het arrest van het Hof van Justitie van 23 april 2020 (Sole-Mizo) [9] volgt dat hij recht heeft op een passende rentevergoeding over de aan hem verleende teruggaaf van BPM. Belanghebbende bepleit een hoger rentepercentage dan uit de AWR en de IW 1990 voortvloeit, omdat de daarin neergelegde rentevoet niet voldoet aan de eisen van doeltreffendheid die uit het arrest Sole-Mizo voortvloeien.
4.11.
Het hof stelt vast dat de inspecteur de belastingrente heeft berekend over de periode 1 april 2016 tot 11 juli 2017. Op grond van artikel 30ha, lid 2, AWR wordt belastingrente enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die van de voldoening of afdracht van die belasting, doch niet eerder dan 3 maanden na het einde van het kalenderjaar of boekjaar waarop de teruggaaf betrekking heeft en eindigt 14 dagen na de dagtekening van de teruggaafbeschikking. Op grond van artikel 30ha, lid 2, AWR moet de belastingrente berekend worden met ingang van 1 april 2016. Bij uitspraak op bezwaar van 15 mei 2017 heeft de inspecteur de teruggaaf verleend (zie 2.7). Dit betekent dat de rentevergoeding over de teruggaaf van BPM enkelvoudig dient te worden berekend over het tijdvak dat aanvangt op 1 april 2016 en eindigt op 29 mei 2017. De inspecteur heeft naar aanleiding van de uitspraak op bezwaar over de periode 1 april 2016 tot 11 juli 2017 een rentevergoeding van € 21 over de teruggaaf van € 394 gegeven. De vraag is of deze rentevergoeding, mede in aanmerking genomen het arrest van de Hoge Raad van 28 januari 2022 [10] , voldoet aan de eisen die uit het doeltreffendheidsbeginsel voortvloeien. Bij beantwoording van de vraag of het bedrag aan belastingrente voldoet aan de eisen van doeltreffendheid, zal het hof uitgaan van de periode van 1 april 2016 en eindigt op 29 mei 2017.
4.12.
Het hof stelt vast dat de bancaire rente op consumptief krediet en overige leningen aan huishoudens aan het begin van de maand waarin de belasting in strijd met het Unierecht is betaald (oktober 2015) méér bedroeg dan de in artikel 30hb AWR neergelegde rentevoet van 4%, te weten 4,7%. [11] Anders dan belanghebbende betoogt volgt uit het arrest Sole Mizo niet dat de rentevoet tenminste 8% moet zijn. Met inachtneming van artikel 31 Uitvoeringsregeling AWR is de renteberekening dan: 4,7% x € 394 x 419 dagen = (afgerond) € 22. Deze rentevergoeding is hoger dan de door de inspecteur vastgestelde belastingrente. Gelet hierop komt het hof tot de conclusie dat de rentevergoeding die door de inspecteur is berekend op basis van het in artikel 30hb AWR bedoelde percentage van belastingrente niet voldoet aan het doeltreffendheidsbeginsel. [12]
4.13.
Dit leidt evenwel niet tot een gegrond hoger beroep omdat de rechtbank de belastingrente heeft vastgesteld over een periode van 1 april 2016 tot en met 9 maart 2021. Deze periode is langer dan de periode die op grond van artikel 30ha AWR geldt. De inspecteur heeft geen incidenteel hoger beroep ingesteld tegen dit oordeel van de rechtbank en aangezien de klachten van belanghebbende op dit punt niet slagen, staat deze rentevergoeding vast. Die rentevergoeding is gelet op hetgeen het hof in 4.11 en 4.12 heeft overwogen niet te laag.
4.14.
De vraag of belanghebbende recht heeft op vergoeding van invorderingsrente op grond van artikel 28c IW 1990, dan wel rechtstreeks op grond van het Unierecht, kan in de onderhavige procedure niet aan de orde komen, nu het bedrag aan invorderingsrente op grond van artikel 30 IW 1990 bij beschikking wordt vastgesteld en tegen een dergelijke beschikking een eigen rechtsgang open staat. Het hof is dan ook niet bevoegd in de onderhavige procedure hierover een oordeel te geven.
4.15.
Ten overvloede wijst het hof op Hoge Raad 28 september 2018 [13] waarin - kort gezegd - is geoordeeld dat artikel 28c IW 1990 niet in strijd is met het Unierecht.
4.16.
Het hof beantwoordt vraag I ontkennend. Het incidentele hoger beroep van de inspecteur in de zaak 21/00625 is gegrond.
Alle nummers
Vraag II. prejudiciële vragen
4.17.
Belanghebbende stelt dat zich een schending van artikel 267 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) heeft voorgedaan nu de rechtbank heeft verzuimd om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen.
4.18.
Het betoog van belanghebbende houdt in de kern in dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen en toe te passen. Dit is onjuist. De beslissing van de rechtbank om geen prejudiciële vragen te stellen, blijft binnen de op grond van artikel 267 VWEU aan haar toekomende beoordelingsruimte. Uit deze bepaling volgt immers slechts dat de rechtbank bevoegd is om zich tot de Unierechter te wenden maar hiertoe, anders dan belanghebbende meent, geen verplichting heeft.
4.19.
In hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd heeft ook het hof geen aanleiding gezien tot het stellen van prejudiciële vragen. Hetgeen hierboven is overwogen omtrent de werking van artikel 267 VWEU heeft ook te gelden voor de hoger beroepsprocedure.
4.20.
Het hof beantwoordt vraag II ontkennend.
Vraag III. hoorplicht
4.21.
Belanghebbende klaagt erover dat de hoorplicht in de bezwaarfase is geschonden.
Deze klacht faalt. In de zaak met nummer 21/00624 volgt uit het dossier dat op 24 november 2017 een hoorzitting heeft plaatsgevonden waar, zoals volgt uit het verslag van het hoorgesprek, anders dan belanghebbende ter zitting heeft betoogd, de zaak inhoudelijk is besproken. In de zaken met nummers 21/00625 en 21/00626 heeft de inspecteur de gemachtigde van belanghebbende op 10 juli 2018 respectievelijk 19 februari 2018 uitgenodigd om te worden gehoord. Op die data heeft ook een gesprek met de inspecteur plaatsgevonden. De gemachtigde van belanghebbende heeft op beide gesprekken om hem moverende redenen niet inhoudelijk over de zaken willen spreken. Dit betekent dat de hoorplicht niet is geschonden.
4.22.
Het hof beantwoordt vraag III ontkennend.
Vraag IV. griffierecht
4.23.
Belanghebbende heeft zich met verwijzing naar het Unierecht verzet tegen de heffing van griffierecht. Het Unierecht, meer in het bijzonder het arrest Kantarev [14] en het arrest Orrizonte [15] , leidt er niet toe dat belanghebbende (gedeeltelijk) vrijgesteld dient te worden van de verplichting tot betaling van griffierecht. Het hof merkt voorts op dat belanghebbende geen beroep op (gedeeltelijke) vrijstelling wegens betalingsonmacht heeft gedaan. Ook ziet het hof geen aanleiding om te oordelen dat het Unierecht noopt tot een ruimere regeling voor betalingsonmacht. Het hof wijst ten overvloede op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019. [16] Dat het griffierecht vooraf betaald dient te worden, levert ook geen strijd op met het Unierecht.
4.24.
Het hof beantwoordt vraag IV bevestigend.
Vraag V. wettelijke rente over het griffierecht en de proceskostenvergoeding
4.25.
De rechtbank heeft in lijn met het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018 [17] beslist dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van wettelijke rente indien en voor zover het griffierecht en/of de in beroep toegekende proceskostenvergoeding en immateriële schadevergoeding niet tijdig aan belanghebbende wordt uitbetaald, met dien verstande dat de wettelijke rente wordt verschuldigd vier weken na de datum waarop de uitspraak door de rechtbank is gedaan.
4.26.
Belanghebbende stelt dat dat over het griffierecht een passende rentevergoeding dient te worden vergoed, omdat deze ten onrechte op voorhand is geheven. Daartoe ziet het hof geen reden. [18] Voorts ziet het hof geen aanleiding om te oordelen dat het Unierecht noopt tot het toekennen van een hogere rentevergoeding dan waarvan de rechtbank is uitgegaan.
4.27.
Het hof beantwoordt vraag V ontkennend.
Vraag VI. hoogte proceskostenvergoeding
4.28.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij recht heeft op vergoeding van de werkelijke kosten van beroep en dat dit rechtstreeks uit het Unierecht voortvloeit. Het hof verstaat deze stelling bovendien als een beroep op het bestaan van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid 3, Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit) die toekenning van een hoger dan forfaitaire proceskostenvergoeding rechtvaardigt. Daarnaast heeft belanghebbende gesteld dat de civiele rechter bevoegd is die vergoeding vast te stellen, omdat het gaat om een schending van artikel 47 Handvest, en dat zij recht heeft op een vergoeding die overeenkomt met die in civiele procedures, te weten het indicatietarief voor (bodem)zaken in IE-zaken van € 25.000 excl. btw.
4.29.
Het hof stelt voorop dat artikel 8:75, lid 1, Awb bepaalt dat de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd is een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling voor het beroep heeft moeten maken en dat dit ook geldt voor de kosten in de bezwaarfase. Dit is niet anders voor proceskosten die worden gemaakt in procedures waarbij het Unierecht in geschil is. Verder geldt dat de proceskostenvergoeding van artikel 8:75 Awb wordt vastgesteld op een forfaitair bedrag, te bepalen volgens de regels zoals opgenomen in het Besluit. Slechts in bijzondere omstandigheden kan, op grond van artikel 2, lid 3, Besluit, van het forfait worden afgeweken. Van bijzondere omstandigheden die tot een hogere vergoeding zouden moeten leiden is het hof niet gebleken. Het enkele feit dat eventueel in strijd met het Unierecht teveel belasting is geheven, is daartoe onvoldoende. [19]
4.30.
Belanghebbende kan ook aan het Unierecht geen recht op toekenning van een hogere proceskostenvergoeding ontlenen.
4.31.
Het hof beantwoordt vraag VI ontkennend.
Vraag VII. beslissing over immateriële schadevergoeding
4.32.
Belanghebbende heeft gesteld dat de beslissing op het verzoek om immateriële schadevergoeding moet worden genomen door andere rechters dan degenen die over de hoofdzaak beslissen. De Hoge Raad heeft bij arrest van 19 april 2019 [20] geoordeeld dat de wijze waarop verzoeken tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn worden behandeld op zichzelf niet tot een inbreuk op de EU-rechtelijke grondrechten leidt. Het hof ziet geen aanleiding om in het onderhavige geval anders te beslissen.
4.33.
Het hof beantwoordt vraag VII ontkennend.
Overig
4.34.
Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft gesteld kan niet leiden tot een gegrond hoger beroep.
Tussenconclusie
4.35.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en het incidentele hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, doch uitsluitend voor zover die ziet op de beschikking belastingrente over de aanvullende teruggaaf van BPM van € 77.
Ten aanzien van het griffierecht
4.36.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht aan belanghebbende te laten vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank uitsluitend wordt vernietigd op grond van het door de inspecteur ingestelde incidentele hoger beroep. [21]
Ten aanzien van de proceskosten
4.37.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • verklaart het incidentele hoger beroep gegrond;
  • bevestigt de uitspraken van de rechtbank in de zaken 21/00624 (BRE 18/941) en 21/00626 (BRE 18/4634);
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank in de zaak 21/00625 (BRE 18/6544), maar alleen voor zover die ziet op de beschikking belastingrente over de aanvullende teruggaaf van BPM van € 77;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank in de zaak 21/00625 (BRE 18/6544) voor het overige.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, raadsheer, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Zie Hof ’s-Hertogenbosch 22 april 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1268.
2.HvJ EU 23 april 2020, Sole-Mizo Zrt. en Dalmandi Mezőgazdasági Zrt., ECLI:EU:C:2020:292.
3.Hoge Raad 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89.
4.Hoge Raad 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89, rov. 5.11.
5.Hoge Raad 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89, rov. 5.10.1.
6.Hoge Raad 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89, rov. 5.10.2.
7.Via
8.Vgl. Hoge Raad 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89, rov. 5.10.3.
9.HvJ EU 23 april 2020, Sole-Mizo Zrt. en Dalmandi Mezőgazdasági Zrt., ECLI:EU:C:2020:292.
10.Hoge Raad 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89.
11.Via
12.Vgl. Hoge Raad 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89, rov. 5.10.3.
13.Hoge Raad 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1790, onderdeel 5.
14.HvJ EU 4 oktober 2018, Kantarev, ECLI:EU:C:2018:807.
15.HvJ EU 6 oktober 2015, Orizzonte, ECLI:EU:C:2015:655.
16.Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, rov. 3.1.3 en 3.1.4.
17.Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.
18.Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623 en Hoge Raad 24 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8049.
19.Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603.
20.Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, rov. 2.2.1 tot en met 2.2.5.
21.Hoge Raad 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6600.