ECLI:NL:GHSHE:2021:1268

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 april 2021
Publicatiedatum
28 april 2021
Zaaknummer
19/00408 tot en met 19/00412
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

BPM-teruggaaf en belastingrente in hoger beroep met betrekking tot diverse auto’s

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 22 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) in de zaken 19/00408 tot en met 19/00412. De belanghebbende, die aangifte BPM heeft gedaan voor verschillende voertuigen, heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoeningen op eigen aangifte. De inspecteur van de Belastingdienst heeft enkele bezwaren gegrond verklaard en teruggaaf verleend, maar andere bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft de beroepen van de belanghebbende deels ongegrond en deels gegrond verklaard, wat heeft geleid tot hoger beroep bij het hof.

Het hof heeft geoordeeld dat de belanghebbende recht heeft op een BPM-teruggaaf in de zaak 19/00409 op basis van artikel 16a Wet BPM 1992 en in de zaken 19/00410 en 19/00411 wegens het verlenen van een extra leeftijdskorting. De rechtbank had eerder al teruggaven verleend, maar het hof heeft aanvullende teruggaven vastgesteld. De belanghebbende heeft ook recht op belastingrente over de aanvullende teruggaven in de zaak 19/00409, maar niet in de andere zaken. Het hof heeft de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de kosten van het geding en het griffierecht aan de belanghebbende. De uitspraak van de rechtbank is deels vernietigd, maar de beslissingen over de belastingrente en de immateriële schadevergoeding zijn in stand gehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 19/00408 tot en met 19/00412
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant (hierna: de rechtbank) van 11 juli 2019, nummers BRE 17/7881 tot en met 17/7883, 17/8049 en 17/8050, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft aangifte BPM gedaan ter zake van de registratie van de personenauto’s met voertuigidentificatienummers (hierna: VIN) eindigend op [nummer 1] , [nummer 2] , [nummer 3] , [nummer 4] respectievelijk [nummer 5] (hierna: auto [nummer 1] , [nummer 2] , [nummer 3] , [nummer 4] respectievelijk [nummer 5] ). Belanghebbende heeft de op eigen aangifte verschuldigde BPM voldaan.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoeningen op eigen aangifte.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan. De inspecteur heeft de bezwaren met betrekking tot de auto’s [nummer 1] , [nummer 3] en [nummer 4] gegrond verklaard en een teruggaaf verleend. De bezwaren met betrekking tot de auto’s [nummer 2] en [nummer 5] heeft de inspecteur niet-ontvankelijk verklaard, met dien verstande dat de inspecteur de bezwaren vervolgens als een verzoek om ambtshalve teruggaaf heeft behandeld. Met betrekking tot beide auto’s is een ambtshalve teruggaaf verleend.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de navolgende nummers aan de beroepen toegekend:
Auto
Nummer rechtbank
[nummer 1]
BRE 17/8049
[nummer 2]
BRE 17/8050
[nummer 3]
BRE 17/7881
[nummer 4]
BRE 17/7882
[nummer 5]
BRE 17/7883
De rechtbank heeft de beroepen met de nummers BRE 17/7881, 17/7882 en 17/8049 ongegrond verklaard voor zover deze de uitspraken op bezwaar betreffen, deze beroepen voor het overige gegrond verklaard en de beroepen met de nummers BRE 17/8050 en 17/7883 gegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Het hof heeft de navolgende nummers toegekend aan de hoger beroepen:
Auto
Nummer rechtbank
Nummer hof
[nummer 1]
BRE 17/8049
19/00408
[nummer 2]
BRE 17/8050
19/00409
[nummer 3]
BRE 17/7881
19/00410
[nummer 4]
BRE 17/7882
19/00411
[nummer 5]
BRE 17/7883
19/00412
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2020 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, vergezeld door [A] en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Op deze zitting zijn gelijktijdig, doch niet gevoegd, behandeld de onderhavige zaken en de zaken met de nummers 19/00283 tot en met 19/00285 en 19/00286 en 19/00287.
1.7.
Van de zitting van 9 december 2020 is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift van dit proces-verbaal is aan partijen verzonden.
1.8.
Het hof heeft het onderzoek op de zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het hof de inspecteur verzocht om binnen twee weken schriftelijk te reageren op de nieuwe stellingen die namens belanghebbende tijdens de zitting van 9 december 2020 zijn aangevoerd.
1.9.
De inspecteur heeft schriftelijke inlichtingen verstrekt bij brieven met dagtekening 15 december 2020 en 9 februari 2021. Belanghebbende heeft hierop gereageerd bij brieven met dagtekening 4 januari 2021 en 2 maart 2021. De griffier heeft afschriften van deze stukken aan de wederpartij gezonden.
1.10.
De nadere zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2021 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, vergezeld door [B] , en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 3] . Op deze zitting zijn gelijktijdig, doch niet gevoegd, behandeld de onderhavige zaken en de zaken met de nummers 19/00283 tot en met 19/00285, 19/00286 en 19/00287 en 20/00441.
1.11.
Belanghebbende heeft in het hoger beroep met het nummer 19/00409 voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar de inspecteur. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
1.12.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van de auto van merk Mercedes en met voertuigidentificatienummer (hierna: VIN) [nummer 1] (hierna: auto [nummer 1] ) op 6 juni 2016 aangifte BPM gedaan. Dit betreft een benzineauto met een CO²-uitstoot van 133 gram. De datum eerste toelating is 4 mei 2015. Het op aangifte verschuldigde BPM-bedrag bedraagt € 2.919. Belanghebbende heeft dit bedrag voldaan. Bij het doen van aangifte heeft belanghebbende gebruik gemaakt van een koerslijst van XRay, met dien verstande dat geen correctie wegens een huurverleden is toegepast. De in de aangifte opgenomen historische nieuwprijs en handelsinkoopwaarde bedraagt € 50.334 respectievelijk € 28.366. Het in de aangifte opgenomen historische bruto BPM-bedrag bedraagt € 5.175. Tenaamstelling heeft plaatsgevonden op 14 juni 2016.
2.2.
Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van de auto van merk Mercedes en met VIN [nummer 2] (hierna: auto [nummer 2] ) op 31 december 2015 aangifte BPM gedaan. Dit betreft een benzineauto met een CO²-uitstoot van 127 gram. De datum eerste toelating is 19 januari 2015. Het op aangifte verschuldigde BPM-bedrag bedraagt € 2.504. Belanghebbende heeft dit bedrag voldaan. Bij het doen van aangifte heeft belanghebbende gebruik gemaakt van een koerslijst van XRay, met dien verstande dat een correctie wegens een huurverleden is toegepast. De in de aangifte opgenomen historische nieuwprijs en handelsinkoopwaarde bedraagt € 50.954 respectievelijk € 28.309. Het in de aangifte opgenomen historische bruto BPM-bedrag bedraagt € 4.503. Tenaamstelling heeft plaatsgevonden op 15 januari 2016.
2.3.
Ter zake van de registratie van de auto van merk BMW en met VIN [nummer 3] (hierna: auto [nummer 3] ) heeft belanghebbende op 26 januari 2016 aangifte BPM gedaan. Dit betreft een dieselauto met een CO²-uitstoot van 158 gram. De datum eerste toelating is 28 maart 2014. Het op aangifte verschuldigde BPM-bedrag bedraagt € 5.893. Belanghebbende heeft dit bedrag voldaan. Bij het doen van aangifte heeft belanghebbende gebruik gemaakt van een koerslijst van XRay, met dien verstande dat een correctie wegens een huurverleden is toegepast. De in de aangifte opgenomen historische nieuwprijs en handelsinkoopwaarde bedraagt € 145.956 respectievelijk € 57.782. Het in de aangifte opgenomen historische bruto BPM-bedrag bedraagt € 14.881. Tenaamstelling heeft plaatsgevonden op 4 februari 2016.
2.4.
Ter zake van de registratie van de auto van merk Mercedes en met VIN [nummer 4] (hierna: auto [nummer 4] ) heeft belanghebbende op 4 januari 2016 aangifte BPM gedaan. Dit betreft een dieselauto met een CO²-uitstoot van 117 gram. De datum eerste toelating is 8 mei 2015. Het op aangifte verschuldigde BPM-bedrag bedraagt € 4.510. Belanghebbende heeft dit bedrag voldaan. Bij het doen van aangifte heeft belanghebbende gebruik gemaakt van een koerslijst van Autotelex Pro, met dien verstande dat geen aanvullende correctie wegens de toestand van het in- en exterieur is toegepast. De in de aangifte opgenomen historische nieuwprijs en handelsinkoopwaarde bedraagt € 60.023 respectievelijk € 36.461. Het in de aangifte opgenomen historische bruto BPM-bedrag bedraagt € 7.425. Tenaamstelling heeft plaatsgevonden op 13 januari 2016.
2.5.
Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van de auto van merk Mercedes en met VIN [nummer 5] (hierna: auto [nummer 5] ) op 11 januari 2016 aangifte BPM gedaan. Dit betreft een benzineauto met een CO²-uitstoot van 126 gram. De datum eerste toelating is 9 oktober 2014. Het op aangifte verschuldigde BPM-bedrag bedraagt € 1.960. Belanghebbende heeft dit bedrag voldaan. Bij het doen van aangifte heeft belanghebbende gebruik gemaakt van een koerslijst van XRay, met dien verstande dat een correctie wegens een huurverleden is toegepast. De in de aangifte opgenomen historische nieuwprijs en handelsinkoopwaarde bedraagt € 43.949 respectievelijk € 21.364. Het in de aangifte opgenomen historische bruto BPM-bedrag bedraagt € 4.032. Tenaamstelling heeft plaatsgevonden op 21 januari 2016.
2.6.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen voornoemde voldoeningen op eigen aangifte. De inspecteur heeft, wegens toepassing van de marge/BTW-correctie, met betrekking tot de auto’s [nummer 1] , [nummer 2] , [nummer 3] , [nummer 4] en [nummer 5] bij uitspraken op bezwaar teruggaaf verleend van € 235, € 216, € 476, € 265 respectievelijk € 158. Voor de auto’s [nummer 2] en [nummer 5] betreft dit een ambtshalve teruggaaf, aangezien de inspecteur deze bezwaren niet-ontvankelijk heeft verklaard. Bij uitspraken op bezwaar heeft de inspecteur beschikkingen belastingrente van nihil afgegeven. In de procedures met betrekking tot auto’s [nummer 1] , [nummer 3] en [nummer 4] heeft de inspecteur een kostenvergoeding van € 164 per bezwaar toegekend. In de procedures met betrekking tot auto’s [nummer 2] en [nummer 5] heeft de inspecteur geen kostenvergoeding toegekend.
2.7.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard voor zover deze de uitspraken op bezwaar betreft in de zaken BRE 17/7881, 17/7882 en 17/8049, deze beroepen voor het overige gegrond verklaard, de beroepen met de nummers BRE 17/7883 en 17/8050 gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar in de zaken BRE 17/7883 en 17/8050 - waarbij de bezwaren ter zake van de auto’s [nummer 2] en [nummer 5] niet-ontvankelijk zijn verklaard - vernietigd, alle beslissingen op de verzoeken om kostenvergoeding voor bezwaar vernietigd, de ambtshalve teruggaven in de zaken BRE 17/7883 en 17/8050 gehandhaafd, de belastingrentebeschikking vastgesteld op € 14, € 8, € 5, € 7 respectievelijk € 7, de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 1.323,53, de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 176,47, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende van € 2.298, gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 1.665 aan belanghebbende vergoedt en bepaald dat, indien de schadevergoeding, de vergoeding van proceskosten en/of de vergoeding van griffierecht niet tijdig worden voldaan, de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft belanghebbende (in verband met strijd met het Unierecht) recht op een hogere teruggaaf van op aangiften voldane BPM dan reeds bij uitspraken op bezwaar aan haar is verleend?
2. Is het wettelijk stelsel waarbij aangifte moet worden gedaan voordat het kenteken wordt afgegeven in strijd met het Unierecht?
3. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van rente over de (bij uitspraken op bezwaar verleende) teruggaven van BPM; is artikel 28c Invorderingswet 1990 (hierna: IW) in strijd met het Unierecht?
4. Heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken, zoals bedoeld in artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), overgelegd?
5. Is van belanghebbende terecht respectievelijk naar het juiste bedrag griffierecht geheven?
6. Dient op een verzoek tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn te worden beslist in een andere formatie dan die de hoofdzaak heeft beslist?
7. Heeft de rechtbank de immateriële schadevergoeding op het juiste bedrag vastgesteld?
8. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van werkelijke kosten?
9. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van (wettelijke) rente over de door de rechtbank gelaste vergoeding van immateriële schade, proceskosten en griffierecht?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot toekenning van hogere teruggaven (vermeerderd met rente) dan bij uitspraken op bezwaar is verleend en toewijzing van diverse nevenvorderingen. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
1. Aanvullende teruggaaf
4.1.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geweigerd om rekening te houden met de, zogenoemde, “ex-rentalcorrectie”. Tijdens de zitting van 9 december 2020 heeft de gemachtigde van belanghebbende uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verklaard dat hij deze stelling intrekt in de hoger beroepen met de nummers 19/00409 tot en met 19/00412 en handhaaft in de zaak met in hoger beroep het nummer 19/00408 (de procedure met betrekking tot auto [nummer 1] ).
4.2.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 28 februari 2020 [1] geoordeeld dat de omstandigheid dat in de handel aan het verhuurverleden van een personenauto een waardedrukkende invloed wordt verbonden, niet meebrengt dat met die waardedrukkende invloed ook rekening moet worden gehouden bij personenauto’s zonder huurverleden. Nu in hoger beroep niet is gesteld of gebleken dat de auto [nummer 1] een huurverleden heeft, faalt het betoog van belanghebbende.
4.3.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting van 9 december 2020 in alle zaken, met verwijzing naar artikel 110 VWEU, een beroep gedaan op toepassing van artikel 16a Wet BPM 1992 en de leeftijdskorting.
4.4.
In de zaken met de nummers 19/00408 en 19/00410 tot en met 19/00412 faalt verwijzing naar artikel 16a Wet BPM 1992 reeds aangezien de datum eerste toelating niet is gelegen in de eerste twee maanden na een tariefswijziging. De datum eerste toelating is immers 4 mei 2015, 28 maart 2014, 8 mei 2015 respectievelijk 9 oktober 2014. De in de aangiften BPM opgenomen historische BPM-bedragen van € 5.175, € 14.881, € 7.425 respectievelijk € 4.032 zijn, terecht, gebaseerd op de BPM-tarieven zoals die golden op het moment van eerste toelating.
4.5.
In de zaak met het nummer 19/00409 is, daarentegen, wel sprake van een auto met een datum eerste toelating gelegen in de eerste twee maanden van het jaar, namelijk 19 januari 2015. Aangezien met ingang van 1 januari 2015 een tariefsverhoging is doorgevoerd, dient, op grond van artikel 110 VWEU juncto artikel 16a, lid 1, Wet BPM 1992, het historische bruto BPM-bedrag, berekend te worden naar het tarief zoals dat gold voorafgaande aan deze verhoging. Het tarief zoals dat gold in 2014 dient, derhalve, toegepast te worden. Het in de aangifte aangegeven historische bruto BPM-bedrag van € 4.503 is, ten onrechte, gebaseerd op het BPM-tarief zoals dat luidde na verhoging. Er had uitgegaan dienen te worden van een historisch BPM-bedrag van € 4.158. [2]
4.6.
Met betrekking tot belanghebbendes beroep op toepassing van de leeftijdskorting stelt het hof voorop dat er bij het doen van aangifte BPM standaard vanuit mag worden gegaan dat de registratie (tenaamstelling) vijf werkdagen na de dag van aangifte heeft plaatsgevonden. [3] Gelet op de omstandigheid dat belanghebbende geen koerslijsten heeft overgelegd waarbij de calculatiedatum overeenkomstig voornoemde toezegging is berekend, vat het hof het beroep van belanghebbende op toepassing van een leeftijdskorting op als een beroep op toepassing van een extra leeftijdskorting. [4]
4.7.
De inspecteur heeft, naar aanleiding van de door belanghebbende ingenomen stellingname, met betrekking tot alle auto’s de kentekengegevens en data van tenaamstelling overgelegd. Gesteld noch gebleken is dat deze gegevens onjuistheden bevat.
4.8.
Toepassing van de data waarop tenaamstelling heeft plaatsgevonden in plaats van de data waarop aangifte is gedaan, leidt met betrekking tot auto’s [nummer 1] , [nummer 2] en [nummer 5] niet tot een hoger forfaitair afschrijvingspercentage. [5] Gelet op de omstandigheid dat overige bewijsstukken ter onderbouwing van de gestelde waardedaling van deze auto’s in de periode tussen het doen van aangifte en tenaamstelling ontbreken, heeft belanghebbende met betrekking tot deze auto’s geen recht op toepassing van een extra leeftijdskorting. Belanghebbende kan dit recht ook niet aan het Unierecht ontlenen.
4.9.
Met betrekking tot auto [nummer 3] heeft belanghebbende recht op een extra leeftijdskorting van 0,917% van het herrekende BPM-bedrag. [6] Met betrekking tot auto [nummer 4] heeft belanghebbende recht op een extra leeftijdskorting van 2,25% van het herrekende BPM-bedrag. [7] De onder 4.6. opgenomen goedkeuring dat standaard rekening gehouden mag worden met een tijdsverloop van vijf werkdagen tussen het doen van aangifte en registratie staat niet aan het verlenen van deze extra leeftijdskorting in de weg, aangezien het op de aangifte verschuldigde BPM-bedrag gelijk is aan het betaalde BPM-bedrag. De inspecteur heeft ter zitting van 10 maart 2021 erkend dat in dat geval zowel in de zaak met het nummer 19/00410 als in de zaak met het nummer 19/00411 een extra leeftijdskorting verleend dient te worden.
4.10.
Belanghebbende stelt voorts dat zij met betrekking tot auto [nummer 4] aanspraak kan maken op een aanvullende aftrek van, in totaal, € 500, aangezien de door haar bij het indienen van de aangifte gehanteerde koerslijst Autotelex Pro de mogelijkheid biedt om, wegens de matige toestand van het in- en exterieur, een dergelijke correctie toe te passen. Belanghebbende heeft hiertoe verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 15 november 2019. [8]
4.11.
De Hoge Raad heeft in voornoemd arrest geoordeeld dat aangenomen moet worden dat alle in een in de handel algemeen toegepaste koerslijst gespecificeerde factoren van invloed kunnen zijn op de prijs die een wederverkoper bereid is te betalen bij de inkoop van een gebruikt voertuig. Tussen partijen is niet in geschil dat de gehanteerde koerslijst Autotelex Pro de mogelijkheid biedt om een correctie toe te passen wegens de matige toestand van het in- en exterieur. Bovendien is tussen partijen niet in geschil dat de gehanteerde koerslijst een in de handel algemeen toegepaste koerslijst betreft.
4.12.
De inspecteur heeft betwist dat de toestand van het in- en exterieur van auto [nummer 4] als matig is aan te merken. Aangezien de bewijslast met betrekking tot de vermindering als bedoeld in artikel 10 Wet BPM 1992 op belanghebbende rust, is het aan belanghebbende om het tegendeel aannemelijk te maken. In tegenstelling tot hetgeen de inspecteur beweert, kan belanghebbende ook door overlegging van andere bewijsstukken dan een door een deskundige opgesteld taxatierapport het van haar verlangde bewijs leveren. Belanghebbende heeft dergelijke bewijsstukken echter niet overgelegd. Het hof verleent, om deze reden, de door belanghebbende geclaimde aftrek van € 500 niet. Noch uit het door belanghebbende aangehaalde arrest van de Hoge Raad, noch uit het Unierecht, volgt immers dat rekening gehouden dient te worden met de in een koerslijst opgenomen correcties die zien op de staat van een voertuig, terwijl niet is komen vast te staan dat het desbetreffende voertuig in deze staat verkeert.
4.13.
Samenvattend, heeft belanghebbende in de zaak met het nummer 19/00409 recht op een BPM-teruggaaf wegens toepassing van artikel 16a Wet BPM 1992 en in de zaken met de nummers 19/00410 en 19/00411 wegens het verlenen van een extra leeftijdskorting.
Dit betreffen aanvullende teruggaven, aangezien bij uitspraken op bezwaar reeds teruggaven zijn verleend wegens toepassing van de marge/BTW-correctie (zie onder 2.7). Deze correctie heeft invloed op de handelsinkoopwaarden en derhalve ook op het afschrijvingspercentages die toegepast dienen te worden op het historische bruto BPM-bedragen. In de hierna opgenomen berekeningen is rekening gehouden met de reeds verleende teruggaven.
4.14.
In de zaak 19/00409 bedraagt de bij uitspraak op bezwaar verleende teruggaaf € 216. Deze teruggaaf stemt overeen met een handelsinkoopwaarde van € 25.890. [9] Uitgaande van een handelsinkoopwaarde van € 25.890 en een historische nieuwprijs van € 50.954 (zie onder 2.2) bedraagt het verschuldigde BPM-bedrag, afgerond, € 2.112. [10] Op aangifte is een bedrag van € 2.504 voldaan. Dit betekent een teruggaaf van € 392. Bij uitspraak op bezwaar is reeds teruggaaf verleend van € 216. Belanghebbende heeft recht op een aanvullende BPM-teruggaaf van € 176.
4.15.
In de zaken 19/00410 en 19/00411 kan de aan belanghebbende te verlenen aanvullende BPM-teruggaaf, wegens toepassing van de leeftijdskorting, uitsluitend berekend worden na correctie van de in de aangifte aangegeven herrekende bruto BPM-bedragen. Op grond van onderdeel 6.2 Kaderbesluit BPM wordt de extra leeftijdskorting, namelijk, bepaald door het herrekende bruto BPM-bedrag te vermenigvuldigen met het procentuele verschil van de tabel op het moment van aangifte en tenaamstelling. Eén van de benodigde elementen voor berekening van het herrekende bruto BPM-bedrag is het betaalde BPM-bedrag. Aangezien bij uitspraken op bezwaar teruggaven zijn verleend en het betaalde BPM-bedrag om deze reden is veranderd, behoeft het herrekende bruto BPM-bedrag aanpassing. Na uitspraken op bezwaar bedragen de herrekende bruto BPM-bedragen € 9.790 [11] respectievelijk € 5.443. [12] Dit resulteert in te verlenen aanvullende BPM-teruggaven van € 90 [13] respectievelijk € 123. [14]
4.16.
Het hof beantwoordt vraag 1 bevestigend voor de hoger beroepen met de nummers 19/00409 tot en met 19/00411 en ontkennend voor de overige hoger beroepen.
2. Wettelijk systeem, aangifte voorafgaande aan belastbaar feit
4.17.
Belanghebbende stelt dat het wettelijke systeem, zoals opgenomen in artikel 6, lid 2, letter a, onder 1, Wet BPM 1992 waarbij voorafgaand aan de afgifte van een kenteken aangifte moet worden gedaan en de belasting moet worden voldaan, in strijd is met het Unierecht. Het hof verwerpt deze stelling. Naar het oordeel van het hof is de heffingssystematiek, in het bijzonder de heffing via voldoening op aangifte, als zodanig niet in strijd met het Unierecht. [15] Voor een andersluidend standpunt is geen steun te vinden in de jurisprudentie van het HvJ EU.
4.18.
Het hof acht hierbij van belang dat standaard rekening wordt gehouden met een tijdsverloop van vijf werkdagen tussen het doen van aangifte en de afronden van de registratie (het moment van tenaamstelling). Het hof acht daarnaast van belang dat een belastingplichtige aanspraak kan maken op toepassing van de leeftijdskorting indien meer dan vijf werkdagen zijn verstreken tussen beide handelingen en de waarde van het voertuig gedurende deze periode is gedaald.
4.19.
Het hof beantwoordt vraag 2 ontkennend.
3. Rente over teruggaaf
4.20.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat zij recht heeft op vergoeding van rente over de aan haar te verlenen teruggaven van op aangiften voldane BPM.
4.21.
Het hof verstaat het hoger beroep aldus dat belanghebbende zich niet verzet tegen het oordeel van de rechtbank dat, op grond van artikel 30ha Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), met betrekking tot de auto’s [nummer 3] , [nummer 4] , [nummer 5] , [nummer 1] en [nummer 2] recht bestaat op vergoeding van belastingrente tot een bedrag van € 14, € 8, € 5, € 7 respectievelijk € 7. Het hof laat dit oordeel van de rechtbank, derhalve, in stand.
4.22.
Zoals het hof onder 4.14. tot en met 4.15. heeft overwogen heeft belanghebbende in de hoger beroepen met de nummers 19/00409 tot en met 19/00411 recht op aanvullende BPM-teruggaven van € 176, € 90 respectievelijk € 123. Belanghebbende kan aanspraak maken op vergoeding van belastingrente over deze aanvullende teruggaven. Met betrekking tot het hoger beroep met het nummer 19/00409 heeft belanghebbende recht op vergoeding van belastingrente op de voet van artikel 30ha AWR. Voor zover belanghebbendes stelling aldus verstaan dient te worden dat zij stelt recht te hebben op toepassing van een hoger rentepercentage respectievelijk een vergoeding van belastingrente over een langere periode, faalt dit betoog. Belanghebbende kan dit recht ook niet ontlenen aan het Unierecht.
Met betrekking tot de hoger beroepen met de nummers 19/00410 en 19/00411 heeft belanghebbende geen recht op vergoeding van belastingrente. Deze teruggaven houden verband met het toepassen van de extra leeftijdskorting (artikel 6.2 Kaderbesluit BPM). Dit heeft te maken met het feit dat de tenaamstelling pas ná de aangifte heeft plaatsgevonden. Het recht op teruggaaf houdt geen verband met een door de inspecteur ingenomen standpunt ter zake van de bij wege van voldoening op aangifte verschuldigde belasting. Immers, dat de tenaamstelling enige periode (> 5 dagen) na de aangifte heeft plaatsgevonden ligt buiten de invloedssfeer van de inspecteur. Belanghebbende heeft het verzoek om toepassing van de extra leeftijdskorting eerst in hoger beroep gedaan. De teruggaven van BPM houden aldus geen verband met de op aangifte verschuldigde BPM, waardoor geen recht bestaat op belastingrente op grond van artikel 30ha AWR.
4.23.
De vraag of belanghebbende in aanvulling op de door de rechtbank vastgestelde belastingrente recht heeft op vergoeding van invorderingsrente op grond van artikel 28c IW, dan wel rechtstreeks op grond van het arrest Mariana Irimie [16] , kan in de onderhavige procedure niet aan de orde komen, nu het bedrag aan invorderingsrente op grond van artikel 30 IW bij beschikking wordt vastgesteld en tegen een dergelijke beschikking een eigen rechtsgang open staat. Het hof is dan ook niet bevoegd in de onderhavige procedure hierover een oordeel te geven.
4.24.
Ten overvloede wijst het hof op het arrest van de Hoge Raad 28 september 2018 [17] , waarin, kort gezegd, is geoordeeld dat artikel 28c IW niet in strijd is met het Unierecht.
4.25.
Het hof beantwoordt vraag 3 bevestigend.
4. Op de zaak betrekking hebbende stukken
4.26.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting die op 9 december 2020 heeft plaatsgevonden betoogd dat de inspecteur het bepaalde in artikel 8:42, lid 1, Awb heeft geschonden, doordat hij verzuimd heeft om met betrekking tot de onderhavige auto’s de kentekengegevens over te leggen. Belanghebbende heeft geen belang meer bij behandeling van deze stelling, aangezien de inspecteur na voornoemde zitting alle kentekengegevens (en data waarop tenaamstelling heeft plaatsgevonden) heeft overgelegd. Het hof laat derhalve in het midden of kentekengegevens in gevallen, zoals het onderhavige, waarin een belastingplichtige nog geen beroep had gedaan op toepassing van de leeftijdskorting als op de zaak betrekking hebbende stukken aangemerkt dienen te worden.
5. Hoogte griffierecht
4.27.
Belanghebbende heeft zich met verwijzing naar het Unierecht tegen de heffing van griffierecht respectievelijk de hoogte van het geheven griffierecht verzet.
4.28.
Het Unierecht, meer in het bijzonder het arrest Kantarev [18] en het arrest Orizzonte [19] , leidt er niet toe dat belanghebbende (gedeeltelijk) vrijgesteld dient te worden van de verplichting tot betaling van griffierecht. Het hof merkt voorts op dat belanghebbende geen beroep op (gedeeltelijke) vrijstelling wegens betalingsonmacht heeft gedaan. Dat het griffierecht vooraf betaald dient te worden, levert ook geen strijd op met het Unierecht.
4.29.
Het hof beantwoordt vraag 5 bevestigend.
6. Beslissing op verzoek om toekenning immateriële schadevergoeding
4.30.
Belanghebbende heeft gesteld dat de beslissing op het verzoek om immateriële schadevergoeding moet worden genomen door andere rechters dan degenen die over de hoofdzaak beslissen.
4.31.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 19 april 2019 [20] geoordeeld dat de wijze waarop verzoeken tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn worden behandeld op zichzelf niet tot een inbreuk op de EU-rechtelijke grondrechten leidt. Het hof ziet geen aanleiding om in het onderhavige geval anders te beslissen.
4.32.
Het hof beantwoordt vraag 6 ontkennend.
7. Hoogte immateriële schadevergoeding
4.33.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat bij berekening van de immateriële schadevergoeding ten onrechte de wegingsfactor behorende bij de categorie licht (0,5) is toegepast. Ter onderbouwing heeft belanghebbende gewezen op het Bergaderm-arrest. [21]
4.34.
De rechtbank heeft samenhang aangenomen tussen de onderhavige zaken, aangezien deze in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp en gezamenlijk zijn behandeld. Als gevolg hiervan heeft de rechtbank per overschrijding van de redelijke termijn met een half jaar, voor alle zaken tezamen, een immateriële schadevergoeding van € 500 toegekend. In de uitspraak van de rechtbank valt niet te lezen dat de rechtbank een wegingsfactor van 0,5 heeft toegepast. Belanghebbende heeft, derhalve, geen belang bij behandeling van voornoemde stelling.
4.35.
Voor zover het betoog van belanghebbende aldus verstaan dient te worden dat zij zich verzet tegen de kwalificatie als samenhangende zaken, heeft belanghebbende dit betoog onvoldoende onderbouwd.
4.36.
Het hof beantwoordt vraag 7 bevestigend.
8. Werkelijke kosten
4.37.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van werkelijke (proces)kosten.
4.38.
Het hof is van oordeel dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die toekenning van een hogere vergoeding voor de kosten van het bezwaar en het geding bij de rechtbank, dan die volgt uit het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), rechtvaardigen. Het enkele feit dat in strijd met het Unierecht teveel belasting is geheven, is daartoe onvoldoende. [22] Overigens vat het hof de in het hoger beroepschrift opgenomen verwijzingen naar geleden materiële schade, bij gebrek aan een specificatie van die kosten, op als een verzoek om vergoeding van werkelijke kosten waarvoor het in de eerste zin van dit onderdeel gegeven oordeel geldt.
4.39.
Belanghebbende kan ook aan het Unierecht geen recht op toekenning van een hogere (proces)kostenvergoeding ontlenen.
4.40.
Het hof beantwoordt vraag 8 ontkennend.
9. Rente over immateriële schadevergoeding, proceskostenvergoeding en griffierecht
4.41.
De rechtbank heeft beslist dat, voor zover de door haar gelaste vergoeding van immateriële schade, proceskosten en griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover in zoverre is gaan lopen vier weken na de datum waarop zij uitspraak heeft gedaan.
4.42.
Belanghebbende stelt dat deze vergoedingen niet respectievelijk niet tijdig zijn uitbetaald.
4.43.
De belastingkamer van het hof is onbevoegd om vast te stellen of en zo ja, in hoeverre partijen aan de bestreden uitspraak van de rechtbank hebben voldaan.
4.44.
Het hof verstaat de stelling van belanghebbende voorts aldus dat belanghebbende recht stelt te hebben op vergoeding van rente over een langere periode. Daartoe ziet het hof geen reden [23] . Voorts ziet het hof geen aanleiding om te oordelen dat het Unierecht noopt tot het toekennen van een hogere rentevergoeding dan waarvan de rechtbank is uitgegaan.
Tussenconclusie
4.45.
De slotsom is dat de hoger beroepen met de nummers 19/00409 tot en met 19/00411 gegrond zijn en de hoger beroepen met de nummers 19/00408 en 19/00412 ongegrond.
Ten aanzien van het griffierecht
4.46.
Het hof is van oordeel dat aanleiding bestaat om het griffierecht aan belanghebbende te laten vergoeden, omdat drie hoger beroepen gegrond zijn. Er is slechts éénmaal griffierecht geheven.
Ten aanzien van de proceskosten
4.47.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van de hoger beroepen met de nummers 19/00409 tot en met 19/00411 bij het hof, omdat deze hoger beroepen gegrond zijn. Het hof laat de door de rechtbank uitgesproken (proces)kostenveroordeling voor de bezwaarfase en het geding bij de rechtbank in stand.
4.48.
Het hof acht bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, Besluit aanwezig, doch wel omstandigheden die leiden tot toekenning van een lagere kostenvergoeding. [24] Deze bijzondere omstandigheden bestaan uit de omstandigheid dat de gemachtigde van belanghebbende in enkele duizenden soortgelijke zaken rechtsbijstand verleent, tussen partijen in geen van die zaken verschil van inzicht bestaat over de feiten, in alle zaken partijen in wisselende combinaties steeds over dezelfde juridische geschilpunten van mening verschillen en de in alle zaken namens de onderscheidene belanghebbenden gebezigde argumenten per rechtsvraag in belangrijke mate met elkaar overeenkomen.
4.49.
Voor het hoger beroep hanteert het hof een bedrag van € 150 per gegronde zaak. Belanghebbende heeft daarom recht op een proceskostenvergoeding van € 450.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart de hoger beroepen met de nummers 19/00409 tot en met 19/00411 gegrond;
  • verklaart de hoger beroepen met de nummers 19/00408 en 19/00412 ongegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de beslissingen die betrekking hebben op de hoger beroepen met nummers 19/00408 en 19/00412 en de beslissingen over de beschikkingen belastingrente, de immateriële schadevergoeding, de proceskosten, het griffierecht en de wettelijke rente;
  • verklaart het tegen de uitspraken op bezwaar in de zaken met nummers 19/00409 tot en met 19/00411 ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigt de betreffende uitspraken op bezwaar, met uitzondering van de kostenvergoedingen;
  • bepaalt dat van de op de aangiften voldane belasting € 392, € 566 respectievelijk € 388 wordt teruggegeven, onder verrekening van de reeds bij uitspraken op bezwaar verleende teruggaven;
  • bepaalt dat de inspecteur met betrekking tot de aanvullende BPM-teruggaaf van € 176 belastingrente dient te vergoeden op de voet van artikel 30ha AWR;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 519 vergoedt, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij het hof van € 450, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en M.H.P. Groenland, in tegenwoordigheid van J.M.A. van Rooij-Beckers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 april 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331.
2.€ 3.780 + (3 x € 126) = € 4.158.
3.Onderdeel 6.1 Kaderbesluit BPM juncto artikel 6, lid 1, en lid 2, letter a, onder 1, Wet BPM 1992.
4.Onderdeel 6.2 Kaderbesluit BPM juncto artikel 10, lid 6, Wet BPM 1992 en artikel 8, lid 5, UR BPM 1991
5.Auto [nummer 1] : zowel per 6 juni 2016 als per 14 juni 2016 forfaitair afschrijvingspercentage 35,22% (28% + (1,444% x 5)), auto [nummer 2] : zowel per 31 december 2015 als per 15 januari 2016 forfaitair afschrijvingspercentage 32,332% (28% + (1,444% x 3)) en auto [nummer 5] : zowel per 11 januari 2016 als per 21 januari 2016 forfaitair afschrijvingspercentage 38,108% (28% + (1,444% x 7)).
6.Per 26 januari 2016 forfaitair afschrijvingspercentage 44,668% (41% + (0,917% x 4)) en per 4 februari 2016 45,585% (41% + (0,917% x 5)).
7.Per 4 januari 2016 forfaitair afschrijvingspercentage 25,75% (19% + (2,25% x 3)) en per 13 januari 2016 28%.
8.Hoge Raad 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1783.
9.€ 2.504 (op aangifte verschuldigde BPM) - € 216 (teruggaaf) = € 2.288. € 2.288 : € 4.503 (historische bruto BPM zoals vermeld in aangifte) = 0,5081. 0,5081 x € 50.954 (historische nieuwprijs) = € 25.890.
10.(€ 25.890/€ 50.954) x € 4.158 = € 2.112.
11.(€ 5.893 (betaalde BPM-bedrag) – € 476 (teruggaaf bij uitspraak op bezwaar) = € 5.417): 0,55332 = € 9.790.
12.(€ 4.510 (betaalde BPM-bedrag) – € 265 (teruggaaf bij uitspraak op bezwaar) = € 4.245): 0,78 = € 5.443.
13.€ 9.790 x 0,00917 = € 90.
14.€ 5.443 x 0,0225 = € 123.
15.Vgl. rechtbank Gelderland 29 mei 2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:2376, rechtbank Gelderland 9 augustus 2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:3606 en rechtbank Zeeland-West-Brabant 5 september 2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:3946 en Hoge Raad 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415, r.o. 3.6.4.
16.HvJ EU 18 april 2013, ECLI:EU:C:2013:250.
17.Hoge Raad 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1790, onderdeel 5.
18.HvJ EU 4 oktober 2018, Kantarev, ECLI:EU:C:2018:807.
19.HvJ EU 6 oktober 2015, Orizzonte, ECLI:EU:C:2015:655.
20.Hoge 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o. 2.2.1 tot en met 2.2.5.
21.HvJ EU 4 juli 2000, Bergaderm, ECLI:EU:C:2000:361.
22.Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603.
23.Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, en Hoge Raad 24 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8049.
24.Vgl. Hof ’s-Hertogenbosch 24 oktober 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3979.