ECLI:NL:GHSHE:2022:1819

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 juni 2022
Publicatiedatum
9 juni 2022
Zaaknummer
21/01211 tot en met 21/01220
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM en schending van de hoorplicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin diverse klachten over de belasting van personenauto’s en motorijwielen (BPM) aan de orde zijn. Belanghebbende heeft aangifte gedaan voor BPM voor verschillende voertuigen en heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoeningen op aangifte. De inspecteur van de Belastingdienst heeft de bezwaren steeds gegrond verklaard, maar belanghebbende heeft desondanks beroep ingesteld bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank heeft de uitspraken op bezwaar vernietigd en de zaak teruggewezen naar de inspecteur. De inspecteur heeft vervolgens opnieuw uitspraken op bezwaar gedaan, maar belanghebbende heeft opnieuw bezwaar gemaakt, wat leidde tot een nieuwe procedure.

Tijdens de zitting op 21 april 2022 heeft het hof de hoorplicht in de bezwaarfase beoordeeld. Het hof oordeelt dat de inspecteur de hoorplicht heeft geschonden in de zaken met nummers 21/01211 tot en met 21/01215, omdat belanghebbende niet op de juiste wijze in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord. Het hof heeft de zaken terugverwezen naar de inspecteur met de opdracht om belanghebbende alsnog te horen en opnieuw uitspraken op bezwaar te doen. Het hof heeft ook de vraag beantwoord of belanghebbende recht heeft op een ex-rental korting van 10%, maar dit verzoek is afgewezen omdat er geen bewijs is geleverd dat de voertuigen een verhuurverleden hebben. Daarnaast is de vraag of belanghebbende recht heeft op vergoeding van rente wegens in strijd met het Unierecht geheven belasting bevestigend beantwoord, maar het hof kan geen beslissing geven over de hoogte van de te vergoeden rente. De rechtbank is onbevoegd verklaard van het beroep in de zaak SGR 20/5829 kennis te nemen, en de inspecteur is veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummers: 21/01211 tot en met 21/01220
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 4 augustus 2021, nummers SGR 20/3784, SGR 20/3785, SGR 20/3787, SGR 20/3788, SGR 20/3789, SGR 20/5819, SGR 20/5824, SGR 20/5825, SGR 20/5827 en SGR 20/5829, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft aangifte gedaan voor de belasting van personenauto’s en motorijwielen (hierna: BPM), te weten:
Zaaknummers
Datum aangifte
Auto
VIN
Bedrag
21/01211
20/3784
22 aug. 2014
Audi A7 Sportback
[VIN-nummer 1]
€ 4.116
21/01212
20/3785
6 okt. 2014
Audi A6 Avant 3.0 TDI
[VIN-nummer 2]
€ 4.671
21/01213
20/3787
6 okt. 2014
Audi A7 Sportback 3.0 TFSI
[VIN-nummer 3]
€ 4.661
21/01214
20/3788
10 sept. 2014
Volkswagen Touareg 3.0 TDI
[VIN-nummer 4]
€ 5.985
21/01215
20/3789
15 jan. 2015
Audi Q5 2.0 TFSI
[VIN-nummer 5]
€ 5.873
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoeningen op aangifte. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en het bezwaar steeds gegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en de zaak teruggewezen naar de inspecteur.
1.4.
De inspecteur heeft op 14 oktober 2019 opnieuw uitspraken op bezwaar gedaan.
1.5.
De inspecteur heeft op 14 oktober 2019 een viertal afwijzende dwangsombeschikkingen gegeven en een kennisgeving ingebrekestelling naar belanghebbende gestuurd, te weten:
Zaaknummers
Datum
Betreft
21/01216
20/5819
14 okt. 2019
Dwangsombeschikking VIN [VIN-nummer 1]
21/01217
20/5824
14 okt. 2019
Dwangsombeschikking VIN [VIN-nummer 2]
21/01218
20/5825
14 okt. 2019
Dwangsombeschikking VIN [VIN-nummer 3]
21/01219
20/5827
14 okt. 2019
Dwangsombeschikking VIN [VIN-nummer 4]
21/01220
20/5829
14 okt. 2019
Kennisgeving ingebrekestelling VIN [VIN-nummer 6]
1.6.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de dwangsombeschikkingen en de kennisgeving ingebrekestelling. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en het bezwaar tegen de dwangsombeschikkingen steeds ongegrond verklaard.
1.7.
Belanghebbende heeft tegen de onder 1.4 en 1.6 genoemde uitspraken beroep ingesteld. De rechtbank heeft de beroepen met nummers SGR 20/5819, SGR 20/5824, SGR 20/5825, SGR 20/5827 en SGR 20/5829 niet-ontvankelijk en de beroepen met nummers SGR 20/3784, SGR 20/3785, SGR 20/3787, SGR 20/3788 en SGR 20/3789 ongegrond verklaard.
1.8.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.9.
De zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen en gehoord, [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [A] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.10.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.11.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
In de zaken met nummers 21/01211 tot en met 21/01215 heeft de inspecteur op 15 mei 2017 uitspraken op bezwaar gedaan, het bezwaar steeds gegrond verklaard en de volgende teruggaven van BPM verleend:
Zaaknummer
Teruggaaf BPM
21/01211
€ 200
21/01212
€ 240
21/01213
€ 240
21/01214
€ 294
21/01215
€ 381
2.2.
Op 3 augustus 2018 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant [1] de tegen die uitspraken ingestelde beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en bepaald dat de inspecteur opnieuw op de bezwaren van belanghebbende dient te beslissen met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft daarbij - voor zover relevant in de onderhavige zaken - het volgende overwogen en bepaald:
Zaaknummer 17/4364 (thans: 21/01213)
“2.4. Op grond van artikel 7:2 van de Awb in verbinding met artikel 25, lid 1, van de AWR en paragraaf 10 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht dient de inspecteur een belanghebbende in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord. Niet in geschil is dat de inspecteur dat laatste niet heeft gedaan. De inspecteur betoogt dat gelet op artikel 7:3, sub e, van de Awb terecht is afgezien van het horen omdat aan het bezwaar volledig is tegemoetgekomen. Dit betoog faalt. In de bezwaarfase heeft de inspecteur het bezwaar weliswaar gegrond verklaard, maar hij heeft minder teruggaaf verleend dan de teruggaaf waar belanghebbende om heeft verzocht. Nu niet vastgesteld kan worden dat aannemelijk is dat belanghebbende niet is benadeeld, is er geen grond om aan het hoorgebrek voorbij te gaan met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Het beroep is daarom gegrond en de uitspraak op bezwaar dient te worden vernietigd. (…)
2.5.
Nu belanghebbende nadrukkelijk heeft verzocht om terugwijzing van de zaak, ziet de rechtbank mede gelet op het voorgaande geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank zal de inspecteur opdragen opnieuw op het bezwaar van belanghebbende te beslissen nadat hij belanghebbende alsnog op de juiste wijze in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord.”
Zaaknummer 17/4365 (thans: 21/01214)
“2.11. Op grond van artikel 7:2 van de Awb in verbinding met artikel 25, lid 1, van de AWR en paragraaf 10 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht dient de inspecteur een belanghebbende in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord. Niet in geschil is dat de inspecteur dat laatste niet heeft gedaan. De inspecteur betoogt dat gelet op artikel 7:3, sub e, van de Awb terecht is afgezien van het horen omdat aan het bezwaar volledig is tegemoetgekomen. Dit betoog faalt. In de bezwaarfase heeft de inspecteur het bezwaar weliswaar gegrond verklaard, echter hij is niet aan alle gronden van belanghebbende tegemoetgekomen. Het bezwaarschrift is enkel gegrond verklaard met betrekking tot de BTW/marge-kwestie, terwijl belanghebbende in zijn bezwaarschrift meer inhoudelijke gronden heeft aangevoerd. Nu niet vastgesteld kan worden dat aannemelijk is dat belanghebbende niet is benadeeld, is er geen grond om aan het hoorgebrek voorbij te gaan met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Het beroep is daarom gegrond en de uitspraak op bezwaar dient te worden vernietigd.
2.12.
Nu belanghebbende nadrukkelijk heeft verzocht om terugwijzing van de zaak, ziet de rechtbank mede gelet op het voorgaande geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank zal de inspecteur opdragen opnieuw op het bezwaar van belanghebbende te beslissen nadat hij belanghebbende alsnog op de juiste wijze in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord.”
Zaaknummer 17/4366 (thans: 21/01211)
“2.17. De rechtbank verwijst naar hetgeen hiervoor onder 2.11. en 2.12. is vermeld.”
Zaaknummer 17/4368 (thans: 21/01215)
“2.29. De rechtbank verwijst naar hetgeen hiervoor onder 2.4. en 2.5. is overwogen.”
Zaaknummer 17/4369 (thans: 21/01212)
“2.35. De rechtbank verwijst naar hetgeen hiervoor onder 2.4. en 2.5. is overwogen.”
2.3.
Bij uitspraken van het hof van 21 november 2019 [2] is de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant steeds bevestigd, behoudens voor zover de rechtbank heeft verzuimd een rentevergoeding toe te kennen bij te late betaling van het griffierecht en/of de immateriële schadevergoeding.
2.4.
De tegen de uitspraken van het hof ingestelde beroepen in cassatie zijn met toepassing van artikel 81, lid 1, Wet op de rechterlijke organisatie steeds ongegrond verklaard. [3]
2.5.
Belanghebbende heeft bij brieven van 27 september 2019 - ontvangen door de inspecteur op 30 september 2019 - een vijftal ingebrekestellingen toegezonden. Vier van deze ingebrekestellingen zien op de zaaknummers 21/01211 tot en met 21/01214. Daarnaast heeft belanghebbende een ingebrekestelling toegezonden ter zake van de uitspraak op bezwaar betreffende de voldoening op aangifte BPM voor een Volkswagen Touareg met VIN eindigend op [VIN-nummer 6] .
2.6.
Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 augustus 2018 heeft de inspecteur op 14 oktober 2019 opnieuw uitspraken op bezwaar gedaan, het bezwaar van belanghebbende steeds gegrond verklaard en aanvullende teruggaven van BPM verleend van:
Zaaknummer
Aanvullende teruggaaf BPM
21/01211
€ 12
21/01212
€ 213
21/01213
€ 195
21/01214
€ 80
21/01215
€ 89
2.7.
De inspecteur heeft in de uitspraken op bezwaar betreffende 21/01211 en 21/01214 medegedeeld dat hij van mening is dat hij gelet op het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en letters b en e, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan afzien van horen, nu deels aan het bezwaar tegemoet is gekomen en het bezwaar voor het overige kennelijk ongegrond is verklaard. In de uitspraken op bezwaar betreffende 21/01212, 21/01213 en 21/01215 is door de inspecteur medegedeeld dat hij gelet op het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en letter e, Awb kan afzien van horen, omdat volledig is tegemoetgekomen aan het bezwaar.
2.8.
Met dagtekening 14 oktober 2019 heeft de inspecteur met betrekking tot de zaaknummers 21/01211 tot en met 21/01214 steeds een afwijzende dwangsombeschikking genomen. Ter zake van de vijfde ingebrekestelling - betreffende de Volkswagen Touareg met VIN eindigend op [VIN-nummer 6] - heeft de inspecteur naar belanghebbende een kennisgeving ingebrekestelling gestuurd, waarin wordt medegedeeld dat niet wordt toegekomen aan de beoordeling van het recht op een dwangsom omdat de ingebrekestelling niet ziet op een uitspraak op bezwaar waarvoor door de rechtbank terugwijzing is bepaald.
2.9.
Belanghebbende heeft bij brieven van 22 november 2019 - ontvangen door de inspecteur op 25 november 2019 - steeds bezwaar gemaakt tegen de dwangsombeschikkingen. Tegen de kennisgeving ingebrekestelling is geen bezwaar gemaakt.
2.10.
De inspecteur heeft bij brief van 27 januari 2020 een vooraankondiging van de uitspraken op bezwaar naar belanghebbende verstuurd. Hierin is vermeld dat de inspecteur voornemens is de bezwaren af te wijzen, omdat de ingebrekestellingen prematuur zijn ingediend. Gelet hierop is de inspecteur van mening dat de verzoeken om een dwangsom terecht zijn afgewezen.
2.11.
De inspecteur heeft belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek op 18 februari 2020. Dit hoorgesprek is op verzoek van de gemachtigde van belanghebbende geannuleerd. Bij e-mail van 17 februari 2020 stuurt de gemachtigde van belanghebbende aanvullende stukken naar de inspecteur en deelt mede dat dit alles is wat belanghebbende aanvullend wil indienen.
2.12.
Op 9 april 2020 heeft de inspecteur (de gemachtigde van) belanghebbende een e-mail gestuurd met de vraag of hij nog wenst te worden gehoord en zo ja, of dit horen telefonisch kan plaatsvinden. Hierop heeft belanghebbende niet gereageerd.
2.13.
De inspecteur heeft bij uitspraken van 21 april 2020 de bezwaren die op 25 november 2019 zijn ontvangen, ongegrond verklaard conform de vooraankondiging van 27 januari 2020 (zie 2.10). Daarin is vermeld dat de inspecteur uit de e-mail van de gemachtigde van belanghebbende van 17 februari 2020 en het uitblijven van een reactie op de e-mail van 9 april 2020 heeft afgeleid dat belanghebbende heeft afgezien van zijn recht om te worden gehoord.
2.14.
Belanghebbende heeft op 30 oktober 2019 beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar van 14 oktober 2019 en op 26 mei 2020 tegen de uitspraken op bezwaar van 21 april 2020. [gemachtigde] trad in de beroepsfase als gemachtigde namens belanghebbende op.
2.15.
De rechtbank heeft de beroepen met de zaaknummers SGR 20/5819, SGR 20/5824, SGR 20/5825, SGR 20/5827 en SGR 20/5829 niet-ontvankelijk verklaard, de beroepen met de zaaknummers SGR 20/3784, SGR 20/3785, SGR 20/3787, SGR 20/3788 en SGR 20/3789 ongegrond verklaard, de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 2.266, de Minister voor Rechtsbescherming veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 234, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 534, de Minister voor Rechtsbescherming veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 534, gelast dat de inspecteur, van het in totaal door belanghebbende betaalde griffierecht, een bedrag van € 265 aan deze vergoedt en de Minister voor Rechtsbescherming een bedrag van € 87 en bepaald dat de termijn voor de vergoeding van wettelijke rente is gaan lopen vanaf vier weken na de datum van de uitspraak.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is de hoorplicht in de bezwaarfase geschonden?
II. Heeft belanghebbende recht op een ex-rental korting van 10%?
III. Bestaat er aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie)?
IV. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van rente wegens in strijd met het Unierecht geheven belasting?
V. Dient op een verzoek tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn te worden beslist in een andere formatie dan die in de hoofdzaak heeft beslist?
VI. Is van belanghebbende terecht (vooraf) griffierecht geheven?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar wegens schending van de hoorplicht en terugwijzing van de zaken naar de inspecteur teneinde alsnog te horen.
3.3.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
4.1.
De rechtbank heeft de beroepen niet-ontvankelijk verklaard voor zover het de beroepen met de zaaknummers SGR 20/5819, SGR 20/5824, SGR 20/5825, SGR 20/5827 en SGR 20/5829 betreft, omdat de ingebrekestellingen prematuur zijn ingediend. Bij deze beslissing heeft de rechtbank miskend dat belanghebbende tegen de kennisgeving ingebrekestelling van 14 oktober 2019 (zaaknummer SGR 20/5829, thans 21/01220) geen bezwaar heeft gemaakt en de inspecteur te dezen ook geen uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Het hof begrijpt dat belanghebbende kennelijk heeft bedoeld tegen die kennisgeving ingebrekestelling rechtstreeks beroep in te stellen bij de rechtbank. Vaststaat dat een kennisgeving ingebrekestelling geen voor bezwaar vatbare beschikking is in de zin van artikel 26, lid 1, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Gelet hierop had de rechtbank zich onbevoegd moeten verklaren tot kennisneming van het (rechtstreeks) beroep voor zover het tegen die kennisgeving was gericht. Tegen de kennisgeving ingebrekestelling kan slechts een vordering bij de burgerlijke rechter worden ingesteld. [4]
4.2.
Het hof zal de uitspraak van de rechtbank vernietigen voor zover dit betreft de niet-ontvankelijkverklaring van het tegen de kennisgeving ingebrekestelling gerichte beroep (zaaknummer SGR 20/5829, thans 21/01220) en bepalen dat de rechtbank in zoverre onbevoegd is van dat beroep kennis te nemen.
Ten aanzien van het geschil
Vraag I (hoorplicht)
4.3.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank met betrekking tot de schending van de hoorplicht kennelijk onjuist heeft geoordeeld. Volgens belanghebbende had hij gehoord moeten worden, aangezien de inspecteur zijn standpunt over vergoeding van de kosten van bezwaar niet volgde en derhalve niet volledig aan het bezwaar is tegemoet gekomen.
4.4.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van het oordeel van de rechtbank.
4.5.
Het hof is van oordeel dat het betoog van belanghebbende slaagt voor zover dit ziet op de zaken met nummers 21/01211 tot en met 21/01215, doch op andere gronden dan door belanghebbende aangevoerd. Uit de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 augustus 2018 (zie onder 2.2) volgt dat de rechtbank de inspecteur steeds heeft opgedragen opnieuw op het bezwaar van belanghebbende te beslissen nadat hij belanghebbende alsnog op de juiste wijze in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord. Vaststaat dat de inspecteur die opdracht niet heeft opgevolgd en steeds met toepassing van artikel 7:3, aanhef en letters b en e, Awb heeft afgezien van horen. Naar het oordeel van het hof heeft de inspecteur hiermee de hoorplicht geschonden. Dat de inspecteur bij uitspraken op bezwaar van 14 oktober 2019 alsnog (volledig) tegemoet is gekomen aan de standpunten van belanghebbende zoals ingenomen in de procedure bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, dan wel diens standpunten kennelijk ongegrond heeft bevonden, doet aan dat oordeel niet af. Overeenkomstig belanghebbendes verzoek wijst het hof de zaken met nummers 21/01211 tot en met 21/01215 terug naar de inspecteur met de opdracht belanghebbende alsnog volgens de regels te horen en opnieuw uitspraken op bezwaar te doen. Daarbij zal het hof met toepassing van artikel 8:113, lid 2, Awb bepalen dat belanghebbende, indien hij beroep tegen de nieuwe uitspraken op bezwaar instelt, zulks bij het hof dient te doen.
4.6.
Ten aanzien van de zaken met nummers 21/01216 tot en met 21/01220 overweegt het hof als volgt. De inspecteur heeft uitdrukkelijk het initiatief genomen en de gemachtigde in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord. In het licht van die feiten en omstandigheden ligt het op de weg van de gemachtigde om, als hij alsnog op een ander moment inhoudelijk over het bezwaar wil spreken, zelf het initiatief te nemen om alsnog te worden gehoord. [5] De gemachtigde heeft hier blijkbaar om zijn moverende redenen van afgezien. Naar het oordeel van het hof is de hoorplicht niet geschonden. Dat er in het onderhavige geval sprake is van een Unierechtelijke component, leidt het hof niet tot een ander oordeel.
4.7.
Het hof beantwoordt vraag I bevestigend voor zover het de zaken met nummers 21/01211 tot en met 21/01215 betreft, zal deze zaken terugwijzen naar de inspecteur met de opdracht belanghebbende alsnog volgens de regels te horen en opnieuw uitspraken op bezwaar te doen en zal bepalen dat belanghebbende, indien hij beroep tegen de nieuwe uitspraken op bezwaar instelt, zulks bij het hof dient te doen.
Vraag II (ex-rental)
4.8.
Belanghebbende heeft betoogd dat op grond van artikel 110 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) voor de bepaling van de afschrijving dient te worden uitgegaan van de waarde van een voertuig dat een verhuurverleden heeft (‘ex-rental’), ook als het betreffende voertuig geen verhuurverleden heeft, omdat dit de laagst mogelijke waarde is. Belanghebbende bepleit in dit verband een vermindering van de BPM met 10%.
4.9.
De inspecteur heeft daartegen ingebracht dat er geen bewijs is geleverd dat de auto’s een verhuurverleden hebben, zodat een vermindering van de BPM vanwege een verhuurverleden volgens hem niet aan de orde is. De inspecteur wijst in dit kader op de uitspraak van het hof van 4 oktober 2018, [6] rechtsoverweging 4.1.2.
4.10.
Voor de onderhavige auto’s is gesteld noch aannemelijk geworden dat deze een verhuurverleden hebben. Het betoog van belanghebbende slaagt niet op de gronden als vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2020. [7]
4.11.
Het hof beantwoordt vraag II ontkennend.
Vraag III (prejudiciële vragen)
4.12.
Belanghebbende stelt dat zich een schending van artikel 267 VWEU heeft voorgedaan nu de rechtbank heeft verzuimd om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen.
4.13.
Het betoog van belanghebbende houdt in de kern in dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen en toe te passen. Dit is onjuist. De beslissing van de rechtbank om geen prejudiciële vragen te stellen, blijft binnen de op grond van artikel 267 VWEU aan haar toekomende beoordelingsruimte. Uit deze bepaling volgt immers slechts dat de rechtbank bevoegd is om zich tot de Unierechter te wenden maar hiertoe, anders dan belanghebbende meent, geen verplichting heeft.
4.14.
In hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd heeft ook het hof geen aanleiding gezien tot het stellen van prejudiciële vragen. Hetgeen hierboven is overwogen omtrent de werking van artikel 267 VWEU heeft ook te gelden voor de hoger beroepsprocedure.
4.15.
Het hof beantwoordt vraag III ontkennend.
Vraag IV (rente over in strijd met Unierecht geheven BPM)
4.16.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur verplicht is om de in strijd met het Unierecht geheven BPM met rente terug te betalen. Deze verplichting vloeit rechtstreeks voort uit het Unierecht, aldus belanghebbende. In dit verband heeft belanghebbende gewezen op het arrest van het Hof van Justitie van 23 april 2020 (Sole-Mizo) [8] .
4.17.
Het hof stelt vast dat belanghebbende in de zaken met nummers 21/01211 tot en met 21/01215 vijf keer op aangifte een bedrag aan BPM heeft voldaan en dat belanghebbende tegen elke voldoening bezwaar heeft gemaakt. In de uitspraken op bezwaar van 15 mei 2017 is steeds beslist dat belanghebbende recht heeft op een teruggaaf van BPM. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft de zaken in zijn uitspraak van 3 augustus 2018 teruggewezen naar de inspecteur en overwogen dat, nu de periode waarover de artikel 30ha-rente wordt berekend afhangt van de datum van de teruggaafbeschikking en niet uitgesloten kan worden dat de uitspraken op bezwaar op hogere teruggaven van BPM uitkomen, de 30ha-rentevergoeding niet in de uitspraak (van de rechtbank) zal worden vastgelegd. Dit dient de inspecteur te doen bij de nieuwe uitspraken op bezwaar. [9] Deze uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant is reeds onherroepelijk komen vast te staan. Bij uitspraken op bezwaar van 14 oktober 2019 heeft de inspecteur steeds beslist dat belanghebbende recht heeft op aanvullende teruggaven van BPM en op belastingrente over die teruggaven conform artikel 30ha AWR. De inspecteur deelt in de uitspraken op bezwaar mede dat een aparte brief zal volgen met betrekking tot de 30ha-rentevergoeding. Deze brief - welke mogelijk als rentebeschikking in de zin van artikel 30j, lid 1, AWR kan worden beschouwd - is geen onderdeel van het dossier in de onderhavige zaken. Het hof heeft de inspecteur tijdens het onderzoek ter zitting in hoger beroep bevraagd over het bestaan van deze brief. De inspecteur heeft daarop geantwoord dat hij niet op de hoogte is van het bestaan van deze brief, noch van (andere) rentebeschikkingen, en dat hij enkel een interne berekening van de 30ha-rentevergoeding kan overleggen. Aangezien (de gemachtigde van) belanghebbende heeft betwist dat hij naar aanleiding van de uitspraken op bezwaar van 14 oktober 2019 brieven heeft ontvangen waarop de 30ha-rentevergoeding is vermeld, kan door het hof niet worden vastgesteld of de inspecteur heeft voldaan aan de opdracht van de rechtbank Zeeland-West-Brabant om de 30ha-rentevergoeding vast te stellen bij de nieuwe uitspraken op bezwaar.
4.18.
Omdat het hof van oordeel is dat de hoorplicht in de zaken met nummers 21/01211 tot en met 21/01215 is geschonden (zie onder 4.5), zal het hof de uitspraken op bezwaar in die zaken vernietigen en de zaken terugwijzen naar de inspecteur met de opdracht opnieuw uitspraken op bezwaar te doen. Daarbij zal het hof - gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de 30ha-rentevergoeding - de inspecteur tevens de opdracht geven om, conform de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 augustus 2018, de 30ha-rentevergoeding bij de nieuwe uitspraken op bezwaar vast te leggen, mits met betrekking tot die 30ha-rentevergoeding door de inspecteur niet eerder een rentebeschikking is gegeven die onherroepelijk is komen vast te staan. [10] Tegen de in de nieuwe uitspraken op bezwaar begrepen rentebeschikkingen staat vervolgens beroep open. [11] In dit verband wijst het hof naar hetgeen onder 4.5 is overwogen, namelijk dat het hof met toepassing van artikel 8:113, lid 2, Awb zal bepalen dat indien belanghebbende tegen de nieuwe uitspraken op bezwaar beroep instelt, hij zulks bij het hof dient te doen. Het beroep tegen die uitspraken op bezwaar dient dus tevens te worden opgevat als een beroep tegen de in die uitspraken op bezwaar vervatte 30ha-rentebeschikkingen.
4.19.
Het voorgaande houdt in dat de vraag of belanghebbende recht heeft op een rentevergoeding over de teruggaven van BPM - en daarmee samenhangend de vraag of deze rentevergoeding voldoet aan de eisen van doeltreffendheid zoals gesteld in het arrest van het Hof van Justitie van 23 april 2020 (Sole-Mizo) [12] - in de onderhavige procedure niet aan de orde kan komen. [13]
4.20.
De vraag of belanghebbende recht heeft op vergoeding van invorderingsrente op grond van artikel 28c Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990), dan wel rechtstreeks op grond van het Unierecht, kan in de onderhavige procedure niet aan de orde komen, nu het bedrag aan invorderingsrente op grond van artikel 30 IW 1990 bij beschikking wordt vastgesteld en tegen een dergelijke beschikking een eigen rechtsgang open staat. Het hof is niet toegestaan een beslissing te nemen over de te vergoeden rente. Ten overvloede wijst het hof op Hoge Raad 28 september 2018 [14] waarin - kort gezegd - is geoordeeld dat artikel 28c IW 1990 niet in strijd is met het Unierecht.
4.21.
Het hof beantwoordt vraag IV bevestigend, maar kan geen beslissing geven over (de hoogte van) de te vergoeden belasting- en/of invorderingsrente.
Vraag V (beslissing over immateriële schadevergoeding)
4.22.
Belanghebbende heeft gesteld dat de beslissing op het verzoek om immateriële schadevergoeding moet worden genomen door andere rechters dan degenen die over de hoofdzaak beslissen.
4.23.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 19 april 2019 [15] geoordeeld dat de wijze waarop verzoeken tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn worden behandeld op zichzelf niet tot een inbreuk op de EU-rechtelijke grondrechten leidt. Het hof ziet geen aanleiding om in het onderhavige geval anders te beslissen. Uit deze rechtspraak volgt verder dat de belastingrechter bevoegd is om te oordelen over de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaken.
4.24.
Het hof beantwoordt vraag V ontkennend.
Vraag VI (griffierecht)
4.25.
Volgens belanghebbende is het Nederlandse systeem op grond waarvan het griffierecht voor het (hoger) beroep eerst volledig moet worden betaald voordat de rechtbank en het hof het onderhavige belastinggeschil beoordelen, in strijd met het Unierecht.
4.26.
Het hof ziet geen steun in het Unierecht voor de stelling van belanghebbende dat het Nederlandse systeem op grond waarvan het griffierecht voor het (hoger) beroep eerst volledig moet worden betaald voordat de rechtbank en het hof het onderhavige belastinggeschil beoordelen, in strijd is met het Unierecht. Voorts acht het hof de van belanghebbende geheven bedragen in het onderhavige geval geen wezenlijke belemmering van de toegang tot de rechter. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende zodanig onvermogend is dat hij niet in staat is om het griffierecht te voldoen en in aanmerking komt voor vrijstelling of vermindering van de geheven griffierechten. Ook ziet het hof geen aanleiding om te oordelen dat het Unierecht noopt tot een ruimere regeling voor betalingsonmacht. Het hof wijst ten overvloede op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019. [16]
4.27.
Het hof beantwoordt vraag VI bevestigend.
Tussenconclusie
4.28.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, doch uitsluitend voor zover deze ziet op de nummers 21/01211 tot en met 21/01215 en 21/01220.
Ten aanzien van het verzoek om (immateriële) schadevergoeding
4.29.
Belanghebbende heeft het hof verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil in hoger beroep.
4.30.
Nu geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in de hoger beroepsfase, ziet het hof geen aanleiding tot het toekennen van een immateriële schadevergoeding.
Ten aanzien van het griffierecht
4.31.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 270 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank (deels) wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.32.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is en het beroep bij de rechtbank gegrond is. Aangezien sprake is van een situatie die voldoet aan de in de uitspraak Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 oktober 2019, [17] in rov. 4.28, aangeduide bijzondere omstandigheden kent het hof, overeenkomstig de in rov. 4.29 van voornoemde uitspraak opgenomen richtlijnen, een proceskostenvergoeding van € 150 toe.
4.33.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch uitsluitend voor zover deze ziet op de nummers 21/01211 tot en met 21/01215 en 21/01220;
  • verklaart de rechtbank onbevoegd van het beroep in de zaak SGR 20/5829, thans 21/01220, kennis te nemen;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover deze zien op de nummers 21/01211 tot en met 21/01215;
  • wijst de zaken met de nummers 21/01211 tot en met 21/01215 terug naar de inspecteur met de opdracht opnieuw op het bezwaar van belanghebbende te beslissen met inachtneming van de uitspraak van het hof;
  • bepaalt op grond van artikel 8:113, lid 2, Awb dat tegen de nieuwe uitspraken op bezwaar slechts bij het hof beroep kan worden ingesteld;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 270 vergoedt, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij het hof van € 150, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening.
De uitspraak is gedaan door P.A.M. Pijnenburg, voorzitter, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 3 augustus 2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:4654, zaaknummers BRE 17/4364, 17/4365, 17/4366, 17/4368 en 17/4369.
4.Vgl. Hoge Raad 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AT3051.
5.Vgl. Hoge Raad 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1728.
6.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 4 oktober 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4117.
7.Hoge Raad 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331, rov. 2.3.1 tot en met 2.3.6.
8.HvJ EU 23 april 2020, Sole-Mizo Zrt. en Dalmandi Mezőgazdasági Zrt., ECLI:EU:C:2020:292.
9.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 3 augustus 2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:4654, rov. 2.6.
10.Vgl. Hoge Raad 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89, rov. 5.1.4.
11.Hoge Raad 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89, rov. 5.3.1. en 5.3.2.
12.HvJ EU 23 april 2020, Sole-Mizo Zrt. en Dalmandi Mezőgazdasági Zrt., ECLI:EU:C:2020:292.
13.Hoge Raad 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89, rov. 5.1.3.
14.Hoge Raad 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1790, onderdeel 5.
15.Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, rov. 2.2.1 tot en met 2.2.5.
16.Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, rov. 3.1.3 en 3.1.4.
17.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 oktober 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3972.