ECLI:NL:GHSHE:2021:3610

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 december 2021
Publicatiedatum
1 december 2021
Zaaknummer
21/00400
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over proceskostenvergoeding en wettelijke rente over dwangsom in belastingzaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 februari 2021. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar het hof heeft deze uitspraak vernietigd. Het geschil betreft de juiste wegingsfactor voor de proceskostenvergoeding in de beroepsfase en de vraag of de heffingsambtenaar wettelijke rente verschuldigd is over de verbeurde dwangsom. Het hof heeft geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte een wegingsfactor van 0,5 heeft toegepast en heeft deze vastgesteld op 1. Tevens heeft het hof bepaald dat de heffingsambtenaar wettelijke rente is verschuldigd over de dwangsom van € 462, met ingang van 21 juli 2020. De heffingsambtenaar is ook veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 134 en de proceskosten van in totaal € 1.735,50. De uitspraak is gedaan op 2 december 2021 en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 21/00400
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 12 februari 2021, nummer BRE 20/6422 in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van Sabewa Zeeland,
hierna: de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 28 februari 2017 in het kader van de Wet waardering onroerende zaken een beschikking gegeven en daarbij de waarde van de objecten [adres 1] en [adres 2] in [woonplaats] per waardepeildatum 1 januari 2016 vastgesteld. Tevens is de aanslag onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2017 bekendgemaakt.
1.2.
Belanghebbende heeft op 26 maart 2017 bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. Het hof heeft bij uitspraak van 12 december 2019 het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de zaak naar de heffingsambtenaar teruggewezen voor een hernieuwde behandeling van het bezwaar met inachtneming van de uitspraak van het hof. Voorts heeft het hof de heffingsambtenaar gelast het griffierecht en de proceskosten te vergoeden. [1]
1.5.
De heffingsambtenaar heeft vervolgens belanghebbende bij ongedateerde brief verzocht om een machtiging in te dienen (ontvangen door belanghebbende op 28 februari 2020) en bij brieven van 12 maart 2020, 29 april 2020 en 7 mei 2020 verzocht het bezwaarschrift te motiveren.
1.6.
Belanghebbende heeft de heffingsambtenaar per e-mail op 24 april 2020 en 28 april 2020 in gebreke gesteld.
1.7.
Belanghebbende heeft bij brief van 11 mei 2020, ontvangen door de rechtbank op 12 mei 2020, beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen in de zin van artikel 6:2, letter b, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De heffingsambtenaar heeft op 25 mei 2020 uitspraak op bezwaar gedaan met verzenddatum 26 mei 2020.
1.8.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 12 februari 2021 het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen uitspraak op bezwaar van 25 mei 2020 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de heffingsambtenaar opgedragen een nieuwe uitspraak op bezwaar te nemen met inachtneming van de overwegingen van de uitspraak van de rechtbank, een door de heffingsambtenaar verbeurde dwangsom vastgesteld op € 462, de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 500 en tot een vergoeding in de proceskosten van belanghebbende van € 534 en gelast dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 48 vergoedt.
1.9.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.10.
Belanghebbende heeft in reactie op het verweerschrift een conclusie van repliek ingediend. De heffingsambtenaar heeft vervolgens een conclusie van dupliek ingediend.
1.11.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de heffingsambtenaar.
1.12.
De zitting heeft digitaal plaatsgevonden via beeldverbinding op 14 oktober 2021 in ’sHertogenbosch. Daar hebben aan deelgenomen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar] .
1.13.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Voor de feiten wordt verwezen naar hetgeen onder 1. is vermeld.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is de juiste wegingsfactor toegepast bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase?
II. Is de heffingsambtenaar aan belanghebbende wettelijke rente verschuldigd over de verbeurde dwangsom?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondheid van het hoger beroep en vernietiging van de uitspraak van de rechtbank met betrekking tot de proceskostenvergoeding, alsmede tot betaling van wettelijke rente over de verbeurde dwangsom. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Wegingsfactor proceskostenveroordeling
4.1.
Het hof heeft met betrekking tot de vergoeding van de kosten in de bezwaarfase en de proceskostenvergoeding in de (hoger) beroepsfase in haar uitspraak van 15 november 2018 richtsnoeren geformuleerd. [2] In de uitspraak van 11 november 2021 heeft het hof deze richtsnoeren geactualiseerd. [3]
4.2.
Voor de vaststelling van de wegingsfactor voor de proceskostenveroordeling van onderhavige zaak zijn met name de volgende overwegingen van belang (zonder voetnoten):
“(…)
1.2.
Wegingsfactoren
Het gewicht van de zaak wordt bepaald door het belang en de ingewikkeldheid. De uitkomst van de beoordeling van het gewicht van de zaak dient in overeenstemming te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener.18 De beoordeling van het gewicht van de zaak is in beginsel niet afhankelijk van de mate waarin grieven gegrond worden bevonden. Dit laat overigens onverlet dat inhoudelijke merites van grieven relevant kunnen zijn bij de beoordeling van het gewicht van een zaak. Indien een geschil in essentie om een kwestie van ondergeschikt belang gaat, maar daarnaast kennelijk ongegronde grieven worden aangevoerd, kan een lagere wegingsfactor aangewezen zijn, zo nodig op de grondslag van artikel 2, lid 2, Bpb.
1.2.1.
Gewicht gemiddeld (wegingsfactor 1)
Als gewicht van de zaak wordt als uitgangspunt wegingsfactor 1 gehanteerd. Dit geldt ook voor geschillen over de waardering van onroerende zaken in het kader van de Wet waardering onroerende zaken, zelfs als het financiële belang van de zaak gering is.
Een lagere factor dan 1 wordt gehanteerd als het geschil uitsluitend gaat over een of meer van de hierna in 1.2.2 en 1.2.3 vermelde geschilpunten. Hierbij wordt opgemerkt dat een hogere dan de daar vermelde factor aangewezen kan zijn, afhankelijk van de aard en complexiteit van de door de rechtsbijstandverlener verrichte werkzaamheden. Ook in andere zaken dan daar vermeld, kan een lagere factor worden gehanteerd als het gewicht van de zaak daartoe aanleiding geeft.
1.2.2.
Gewicht zeer licht (wegingsfactor 0,25)
In de volgende gevallen kan als wegingsfactor voor het gewicht van de zaak in beginsel 0,25 worden aangehouden:
a) Bij evidente tel- en rekenfouten en daarmee gelijk te stellen misslagen. Te denken valt aan evidente tel- en rekenfouten in de heffingsgrondslag of in de berekening van de (proces)kostenvergoeding (bijvoorbeeld toepassing van een onjuist tarief per punt, het abusievelijk niet meetellen van een toegekende vergoeding van een deskundigenrapport of het ten onrechte niet vermeerderen van de vergoeding voor een deskundigenrapport met BTW).
b) Indien het hoger beroep enkel slaagt omdat de belanghebbende recht heeft op vergoeding van wettelijke rente over de door de rechtbank toegekende vergoeding wegens immateriële schade, proceskosten en/of griffierecht en/of een dwangsom.
1.2.3.
Gewicht licht (wegingsfactor 0,5)
In de volgende gevallen kan als wegingsfactor voor het gewicht van de zaak in beginsel 0,5 worden aangehouden.
a) Indien het geschil beperkt is tot het antwoord op de vraag of de hoorplicht is geschonden en de zaak op die grond voor een nieuwe behandeling in bezwaar wordt teruggewezen naar het bestuursorgaan.
b) Indien het geschil beperkt is tot het antwoord op de vraag of het verzoek om een dwangsom moet worden toegewezen.
c) Indien het geschil beperkt is tot de hoogte van de in een eerdere fase toegekende vergoeding voor de (proces)kosten (behoudens gevallen als bedoeld onder 1.2.2, letter a, hiervóór).
d) Parkeerbelastingzaken.
e) Zaken waarbij de inzet van het geschil een zeer gering financieel belang betreft. Hierbij wordt aangeknoopt bij een bedrag van € 15.19 Te denken valt aan zaken over leges voor verstrekte kopieën. Zoals hiervoor is overwogen, vallen waarderingsgeschillen ingevolge de Wet WOZ hier niet onder, ook al kan het daarmee gemoeide financiële belang gering zijn.
f) Indien het (hoger) beroep uitsluitend slaagt omdat het bezwaar of het beroep evident ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Te denken valt aan een geval waarin het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk is verklaard wegens termijnoverschrijding, maar tijdens de beroeps- respectievelijk hoger beroepsfase blijkt van een wel tijdig ingediend bezwaar- respectievelijk beroepschrift dat eerder over het hoofd is gezien of is zoekgeraakt.
g) Bij kwesties die voor de rechtsbijstandsverlener slechts eenvoudige en beperkte werkzaamheden van beperkte duur meebrengen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan gevallen waarin het (hoger) beroep een gebruikersheffing betreft en de aanslag wordt vernietigd omdat de belanghebbende niet de gebruiker is.
h) Indien het (hoger) beroep uitsluitend gaat over het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
i) Indien uitsluitend recht op een proceskostenvergoeding bestaat wegens een aan de belanghebbende toe te kennen vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
(...)”
4.3.
Belanghebbende is het niet eens met de wegingsfactor 0,5 die de rechtbank heeft toegepast voor het vaststellen van de proceskostenvergoeding in verband met de behandeling in beroep. Belanghebbende verwijst naar bovengenoemde eerste richtsnoeruitspraak en stelt dat bij de behandeling in beroep meerdere rechtsvragen aan de orde waren, waaronder het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar, de verbeurdverklaring van een dwangsom, de niet-ontvankelijkverklaring door de heffingsambtenaar, het verzoek tot vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn en het verzoek tot vergoeding van de wettelijke rente. Daarom zou volgens belanghebbende wegingsfactor 1 van toepassing zijn.
4.4.
De heffingsambtenaar was aanvankelijk van mening dat de wegingsfactor 0,5 juist is toegepast gelet op het bepaalde in de Richtlijn van de belastingkamers van de gerechtshoven inzake vergoeding van proceskosten bij WOZ-taxaties. Ter zitting heeft de heffingsambtenaar aangegeven dat hij geen bezwaar heeft tegen het toekennen van een hogere wegingsfactor, aangezien er meerdere geschilpunten zijn behandeld tijdens het beroep.
4.5.
In de uitspraak van het hof van 11 november 2021 wordt wegingsfactor 0,5 gehanteerd indien het geschil is beperkt of uitsluitend gaat om de in 1.2.3 genoemde gevallen. In de onderhavige zaak zijn meerdere geschilpunten tijdens de beroepsprocedure behandeld. Voor de overgrote meerderheid van de zaken wordt een wegingsfactor 1 toegekend. Het hof is van oordeel dat de omstandigheden van deze concrete zaak bij de behandeling van de geschilpunten tijdens de beroepsfase geen aanleiding vormen om slechts een wegingsfactor van 0,5 toe te kennen en af te wijken van wegingsfactor 1. In zoverre zal het hof de vergoeding van de proceskosten in de beroepsfase opnieuw vaststellen met wegingsfactor 1.
Wettelijke rente over de verbeurde dwangsom
4.6.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 21 december 2018 [4] met betrekking tot de wettelijke rente als volgt geoordeeld:
“(…)
2.2.2.
Vooropgesteld wordt dat op grond van artikel 6:119 BW wettelijke rente is verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom. Deze rente is verschuldigd over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest met de voldoening van die geldsom.
Omwille van de praktische uitvoerbaarheid moet als uitgangspunt worden gehanteerd dat de uiterste datum waarop de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn moet worden betaald, is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling tot vergoeding van deze schade is opgenomen, is gedaan. Pas als de vergoeding op die uiterste datum niet is betaald, raakt de schuldenaar in verzuim en gaat de wettelijke rente lopen vanaf de dag na die uiterste datum. Dit uitgangspunt geldt ook indien de veroordeling tot schadevergoeding is neergelegd in een uitspraak waartegen een rechtsmiddel kan worden aangewend en evenzeer wanneer de werking van de desbetreffende uitspraak wordt opgeschort totdat de termijn voor het instellen van het rechtsmiddel is verstreken of, indien dat rechtsmiddel is ingesteld, daarop is beslist. Zie voor dit een en ander het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2016, nr. 14/05747, ECLI:NL:HR:2016:315.
(…)
2.2.3.
Anders dan het middel kennelijk veronderstelt, behoefde de Rechtbank in haar uitspraak niet een beslissing over de wettelijke rente op te nemen. Belanghebbende had immers voor de Rechtbank geen aanspraak gemaakt op vergoeding van wettelijke rente. Slechts indien de belanghebbende daarop wel aanspraak maakt, dient de rechter die de verplichting tot vergoeding van immateriële schade vaststelt, te beslissen dat, indien die vergoeding niet tijdig wordt voldaan, de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum waarop zijn uitspraak is gedaan. Indien de rechter in een zodanig geval nalaat op die aanspraak te beslissen, staat zijn uitspraak op die grond bloot aan vernietiging.
(…)
2.2.4.
Omwille van de praktische uitvoerbaarheid moet ook voor wettelijke rente over een door de rechter uitgesproken veroordeling tot vergoeding van griffierecht (artikel 8:74 Awb) of (proces)kosten (artikel 8:75 Awb) het uitgangspunt gelden dat de uiterste datum waarop aan deze veroordelingen moet zijn voldaan, is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling is opgenomen, is gedaan. Hetgeen hiervoor in 2.2.3 is geoordeeld, geldt dus ook voor wettelijke rente over veroordelingen tot vergoeding van griffierecht en proceskosten.
2.2.5.
Omdat belanghebbende voor de Rechtbank geen aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van wettelijke rente en belanghebbende dat voor het eerst in hoger beroep heeft gedaan, kon de uitspraak van het Hof over die aanspraak niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank. Voor zover belanghebbende in hoger beroep erover heeft geklaagd dat de Rechtbank geen beslissing heeft genomen inzake de wettelijke rente over de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, was die klacht daarom ongegrond. De overweging van het Hof dat die klacht slaagt, berust op een onjuiste rechtsopvatting. ”
4.7.
Belanghebbende heeft de rechtbank verzocht de heffingsambtenaar te verplichten tot betaling van wettelijke rente over de proceskostenvergoeding, het griffierecht en de verbeurde dwangsom. De rechtbank heeft ten onrechte geen gevolg gegeven aan het verzoek van belanghebbende. Echter heeft belanghebbende ter zitting aangevoerd dat de proceskostenvergoeding en het griffierecht tijdig zijn betaald waardoor het belang van het verzoek met betrekking tot deze bedragen komt te ontvallen en geen verdere bespreking behoeft. Het geschil beperkt zich daardoor tot het verzoek tot betaling van wettelijke rente over de verbeurde dwangsom.
4.8.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 december 2020 [5] met betrekking tot de ingangsdatum van wettelijke rente over de dwangsom als volgt geoordeeld:
“(…)
3.3.
Artikel 4:18 Awb bepaalt dat het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van een ingevolge artikel 4:17 Awb verschuldigde dwangsom vaststelt bij beschikking binnen twee weken na de laatste dag waarover die dwangsom verschuldigd was. Ervan uitgaande dat de heffingsambtenaar op 2 januari 2017 in gebreke is gesteld, is 27 februari 2017 de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was ingevolge artikel 4:17, lid 1 en 3, Awb. De heffingsambtenaar had ingevolge artikel 4:18 Awb, uiterlijk op 13 maart 2017, de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking moeten vaststellen.
3.4.
Met inachtneming van de in artikel 4:87, lid 1, Awb bepaalde betalingstermijn van zes weken, zou 24 april 2017 de laatste dag van de betalingstermijn zijn. De wettelijke rente is verschuldigd vanaf 24 april 2017.
(…)”
4.9.
Tussen partijen is niet in geschil de hoogte van de vastgestelde dwangsom. De rechtbank heeft de dwangsom als volgt vastgesteld:
(…)
7.2.
De termijn waarbinnen de heffingsambtenaar op dit bezwaar had moeten beslissen
eindigde op 12 maart 2020 (…) Belanghebbende heeft de heffingsambtenaar
op 24 april 2020 (per e-mail) in gebreke gesteld. De heffingsambtenaar heeft niet
binnen twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling uitspraak op bezwaar gedaan, maar
pas op 26 mei 2020 (verzenddatum). Dit betekent dat een dwangsom verschuldigd is vanaf
9 mei 2029
[Hof: bedoeld zal zijn ‘9 mei 2020’]tot en met 26 mei, zijnde (14 x € 23 en 4 x € 35 =) € 462,-. (…)
4.10.
De laatste dag waarover de heffingsambtenaar de dwangsom is verschuldigd is 26 mei 2020. [6] De heffingsambtenaar had binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking moeten vaststellen. [7] Dat houdt in dat de heffingsambtenaar uiterlijk 9 juni 2020 de dwangsombeschikking had moeten geven. De dwangsom is een bestuursrechtelijke geldschuld [8] , waarop het bepaalde in titel 4.4 van de Awb van toepassing is. Dit houdt in dat wettelijke rente is verschuldigd vanaf het tijdstip waarop de heffingsambtenaar in verzuim zou zijn geweest indien de beschikking op de laatste dag van de daarvoor gestelde termijn zou zijn gegeven. [9] Met inachtneming van de betalingstermijn van zes weken [10] , zou 21 juli 2020 de laatste dag van de betalingstermijn zijn. Het hof bepaalt dat de wettelijke rente is verschuldigd vanaf 21 juli 2020 over de dwangsom van € 462 (zoals door de rechtbank is vastgesteld, zie 4.9).
Tussenconclusie
4.11.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.12.
De heffingsambtenaar dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 134 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.13.
Het hof veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is en het beroep bij de rechtbank gegrond is.
4.14.
Het hof stelt deze tegemoetkoming van de proceskosten in beroep op 2 (punten) [11] x € 534 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.068.
4.15.
Het hof is van oordeel dat gelet op de aard van de geschilpunten in hoger beroep de factor voor het gewicht van de zaak dient te worden vastgesteld op factor 0,5. Voor het toekennen van punten per proceshandeling zal voorts een 0,5 punt worden toegekend voor de indiening van de conclusie van repliek. Het hof stelt daarom deze tegemoetkoming van de proceskosten in hoger beroep op 2,5 (punten) [12] x € 534 (waarde per punt) x 0,5 (factor gewicht van de zaak) is € 667,50.
4.16.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor de beslissing over de proceskostenvergoeding en het achterwege laten van een beslissing over de wettelijke rente over de dwangsom;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar wettelijke rente over de dwangsom van € 462 is verschuldigd met ingang van 21 juli 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening daarvan;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 134 vergoedt;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van in totaal € 1.735,50.
De uitspraak is gedaan door P.A.M. Pijnenburg, voorzitter, T.A. Gladpootjes en L.B.M. Klein Tank, in tegenwoordigheid van I.H.M. Fluitsma, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 december 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

5.ECLI:NL:HR:2020:2038, zie ook HR 13 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1774, r.o. 2.3.1.
6.Op grond van artikel 4:17, lid 1 en 3, Awb.
7.Op grond van artikel 4:18 Awb.
8.Op grond van artikel 4:85, lid 1, letter b, Awb.
9.Op grond van artikel 4:102, lid 2 in verbinding met artikel 8:55c en 8:108 Awb.
10.Op grond van artikel 4:87, lid 1, Awb.
11.1 punt voor beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.
12.1 punt voor beroepschrift, 0,5 punt voor conclusie van repliek en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.