In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 december 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de ingangsdatum van de wettelijke rente over een dwangsom die het bestuursorgaan had moeten toekennen. De zaak betreft een beroep in cassatie van [X] te [Z] tegen het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Den Haag, naar aanleiding van een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 28 april 2020. Het Hof had de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting gegrond verklaard, maar de Hoge Raad moest zich buigen over de vraag wanneer de wettelijke rente over de dwangsom begint te lopen.
De Hoge Raad oordeelde dat de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag wettelijke rente moet betalen over een bedrag van € 1.260, en wel vanaf 24 april 2017 tot de dag van algehele voldoening. Dit oordeel was gebaseerd op de vaststelling dat de heffingsambtenaar in gebreke was gesteld en dat de wettelijke rente verschuldigd is vanaf de laatste dag van de betalingstermijn. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof voor zover deze de wettelijke rente over de dwangsom betrof en verklaarde het beroep in cassatie gegrond.
Daarnaast werd het College veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 1.050 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en diende het College het griffierecht van € 131 te vergoeden. Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en is openbaar uitgesproken op 18 december 2020.