In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, een VOF, tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant over de teruggaaf van BPM (Belasting van Personenauto's en Motorrijwielen) en de vergoeding van immateriële schade. De rechtbank had eerder de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard. Belanghebbende had aangiften BPM gedaan voor verschillende personenauto's en had bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte. De inspecteur van de Belastingdienst had een deel van de bezwaren gegrond verklaard, maar de meeste ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht had gehandeld en dat de verzoeken om schadevergoeding en teruggaaf niet konden worden toegewezen. In hoger beroep heeft belanghebbende opnieuw verzocht om teruggaaf van BPM, vergoeding van rente, en een hogere schadevergoeding. Het hof heeft de zaak behandeld en op 5 november 2021 uitspraak gedaan. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de inspecteur correct had gehandeld. Het hof heeft ook de vragen van belanghebbende over de hoogte van de BPM, de rentevergoeding, en de proceskostenvergoeding beoordeeld. Het hof concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een hogere vergoeding rechtvaardigden en dat de rechtbank de immateriële schadevergoeding correct had vastgesteld. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard.