ECLI:NL:GHSHE:2021:3362

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 november 2021
Publicatiedatum
9 november 2021
Zaaknummer
19/00673 tot en met 19/00681
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake teruggaaf BPM en immateriële schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, een VOF, tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant over de teruggaaf van BPM (Belasting van Personenauto's en Motorrijwielen) en de vergoeding van immateriële schade. De rechtbank had eerder de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard. Belanghebbende had aangiften BPM gedaan voor verschillende personenauto's en had bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte. De inspecteur van de Belastingdienst had een deel van de bezwaren gegrond verklaard, maar de meeste ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht had gehandeld en dat de verzoeken om schadevergoeding en teruggaaf niet konden worden toegewezen. In hoger beroep heeft belanghebbende opnieuw verzocht om teruggaaf van BPM, vergoeding van rente, en een hogere schadevergoeding. Het hof heeft de zaak behandeld en op 5 november 2021 uitspraak gedaan. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de inspecteur correct had gehandeld. Het hof heeft ook de vragen van belanghebbende over de hoogte van de BPM, de rentevergoeding, en de proceskostenvergoeding beoordeeld. Het hof concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een hogere vergoeding rechtvaardigden en dat de rechtbank de immateriële schadevergoeding correct had vastgesteld. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 19/00673 tot en met 19/00681
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] VOF,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 31 oktober 2019, nummers BRE 18/1772 tot en met 18/1780, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft aangiften BPM gedaan met betrekking tot de registratie van personenauto’s met voertuigidentificatienummers (hierna: VIN) eindigend [VIN-nummer 1] , [VIN-nummer 2] , [VIN-nummer 3] , [VIN-nummer 4] , [VIN-nummer 5] , [VIN-nummer 6] , [VIN-nummer 7] , [VIN-nummer 8] respectievelijk [VIN-nummer 9] (hierna: personenauto [VIN-nummer 1] , [VIN-nummer 2] , [VIN-nummer 3] , [VIN-nummer 4] , [VIN-nummer 5] , [VIN-nummer 6] , [VIN-nummer 7] , [VIN-nummer 8] respectievelijk [VIN-nummer 9] ). Belanghebbende heeft de in de aangiften BPM aangegeven verschuldigde BPM-bedragen voldaan.
1.2.
Belanghebbende heeft telkens bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan. De inspecteur heeft het bezwaar met betrekking tot de personenauto’s [VIN-nummer 1] en [VIN-nummer 2] gegrond verklaard en een teruggaaf verleend. De inspecteur heeft het bezwaar met betrekking tot de personenauto’s [VIN-nummer 3] , [VIN-nummer 4] , [VIN-nummer 5] , [VIN-nummer 6] , [VIN-nummer 7] , [VIN-nummer 8] en [VIN-nummer 9] ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. Het hof heeft de navolgende nummers toegekend aan de hoger beroepen:
VIN
Nummer rechtbank
Nummer hof
[VIN-nummer 1]
BRE 18/1772
19/00673
[VIN-nummer 2]
BRE 18/1773
19/00674
[VIN-nummer 3]
BRE 18/1774
19/00675
[VIN-nummer 4]
BRE 18/1775
19/00676
[VIN-nummer 5]
BRE 18/1776
19/00677
[VIN-nummer 6]
BRE 18/1777
19/00678
[VIN-nummer 7]
BRE 18/1778
19/00679
[VIN-nummer 8]
BRE 18/1779
19/00680
[VIN-nummer 9]
BRE 18/1780
19/00681
1.6.
Naar aanleiding van het door de toenmalige gemachtigde, [A] (hierna: [A] ), in het hoger beroepschrift gebezigde onbetamelijke taalgebruik heeft het hof [A] , [B BV] (hierna: [B BV] ) en [C BV] (hierna: [C BV] ), bij tussenuitspraak van 13 maart 2020 (hierna: de tussenuitspraak), geweigerd om nog langer bijstand te verlenen in de onderhavige zaken dan wel belanghebbende te vertegenwoordigen. Het hof heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken een andere gemachtigde aan te wijzen. Belanghebbende heeft binnen deze termijn geen nieuwe gemachtigde aangewezen.
1.7.
De inspecteur heeft bij verweerschrift gereageerd op het hoger beroep.
1.8.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof.
1.9.
De zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2021 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn namens belanghebbende verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Op deze zitting zijn gelijktijdig, doch niet gevoegd, behandeld de onderhavige zaken en de zaken met de nummers 19/00719 tot en met 19/00728.
1.10.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten en [gemachtigde] in de gelegenheid gesteld om binnen één week een geldige volmacht over te leggen.
1.11.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
1.12.
Het hof heeft op 23 september 2021 per fax met betrekking tot [gemachtigde] een geldige volmacht ontvangen.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van personenauto’s [VIN-nummer 1] , [VIN-nummer 2] , [VIN-nummer 3] , [VIN-nummer 4] , [VIN-nummer 5] , [VIN-nummer 6] , [VIN-nummer 7] , [VIN-nummer 8] respectievelijk [VIN-nummer 9] aangiften BPM gedaan op 11 april 2016, 26 juli 2016, 8 juni 2017, 19 december 2016, 24 oktober 2016, 4 november 2016, 19 april 2016, 21 november 2016 respectievelijk 14 maart 2016. De aangiften vermelden te betalen BPM-bedragen van € 3.206, € 1.542, € 3.280, € 3.711, € 3.940, € 2.860, € 3.674, € 387 respectievelijk € 2.767.
2.2.
De datum eerste toelating van voornoemde personenauto’s is 1 juni 2012, 22 juni 2015, 12 juni 2014, 27 februari 2013, 25 juni 2015, 24 maart 2014, 20 februari 2013, 12 april 2012 respectievelijk 3 september 2012.
2.3.
Het in de aangiften aangegeven historisch BPM-bedrag is € 9.489, € 2.530, € 10.962, € 10.836, € 6.519, € 6.174, € 9.072, € 1.375 respectievelijk € 7.430.
2.4.
Belanghebbende heeft aangegeven zowel de aanvrager van de Nederlandse kentekens als de beoogde toekomstig kentekenhouder te zijn.
2.5.
Belanghebbende heeft de op eigen aangifte verschuldigde BPM-bedragen voldaan.
2.6.
Belanghebbende heeft telkens bezwaar gemaakt tegen de voldoening op eigen aangifte. Alle bezwaren zijn gezamenlijk besproken tijdens een hoorgesprek dat op 15 december 2017 heeft plaatsgevonden. De inspecteur heeft de bezwaren met betrekking tot personenauto’s [VIN-nummer 3] , [VIN-nummer 4] , [VIN-nummer 5] , [VIN-nummer 6] , [VIN-nummer 7] , [VIN-nummer 8] respectievelijk [VIN-nummer 9] bij uitspraken op bezwaar van 16 februari 2018 respectievelijk 20 februari 2018 ongegrond verklaard. De inspecteur heeft de bezwaren met betrekking tot personenauto’s [VIN-nummer 1] respectievelijk [VIN-nummer 2] bij uitspraken op bezwaar van 16 februari 2018 - wegens het verschil tussen marge- en BTW-auto’s - gegrond verklaard, een teruggaaf ter hoogte van € 161 respectievelijk € 176 verleend, belastingrente ter hoogte van € 7 respectievelijk € 8 vergoed en per bezwaar een kostenvergoeding van € 498 toegekend.
2.7.
De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en zich in de beroepen met de nummers BRE 18/1772 en 18/1773 onbevoegd verklaard om uitspraak te doen over de verzochte rentevergoeding ter zake van terugbetaling van BPM voor zover de vaststelling daarvan tot de bevoegdheid van de ontvanger behoort.
2.8.
De rechtbank heeft de navolgende nevenbeslissingen uitgesproken; de inspecteur respectievelijk minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 1.684 respectievelijk € 316, de verzoeken om schadevergoeding voor het overige afgewezen, de inspecteur respectievelijk de minister veroordeeld tot betaling van elk € 384 aan proceskosten voor het geding bij de rechtbank, gelast dat de inspecteur respectievelijk de minister het door belanghebbende betaalde griffierecht aan haar vergoedt tot een bedrag van elk € 1.521 en beslist dat voor zover de immateriële schadevergoeding, de in beroep toegekende proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van griffierecht niet tijdig wordt betaald de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan.
2.9.
Voor zover in de onderhavige procedure relevant, is de rechtbank er bij berekening van de immateriële schadevergoeding respectievelijk de proceskostenvergoeding vanuit gegaan dat de onderhavige zaken in de beroeps- en/of bezwaarfase in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp respectievelijk samenhang vertonen.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft belanghebbende recht op teruggaaf van op aangifte voldane BPM respectievelijk recht op een hogere teruggaaf van op aangifte voldane BPM dan reeds bij uitspraak op bezwaar aan haar is verleend?
2. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van rente over de te verlenen teruggaaf van BPM; is artikel 28c Invorderingswet 1990 (hierna: IW) in strijd met het Unierecht?
3. Is van belanghebbende terecht respectievelijk naar het juiste bedrag griffierecht geheven?
4. Dient op een verzoek tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn te worden beslist in een andere formatie dan die in de hoofdzaak heeft beslist?
5. Heeft de rechtbank de vergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn op het juiste bedrag vastgesteld?
6. Heeft de rechtbank de (proceskosten)vergoeding op een te laag bedrag vastgesteld?
7. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van (wettelijke) rente over het griffierecht, de proceskostenvergoeding en de immateriële schadevergoeding?
8. Bestaat er aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot het toekennen van een teruggaaf van op aangifte voldane BPM (vermeerderd met rente) respectievelijk tot het toekennen van een hogere teruggaaf (vermeerderd met rente) dan bij uitspraak op bezwaar is verleend. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
4.1.
[A] , alsmede [B BV] en [C BV] , zijn bij tussenuitspraak geweigerd om nog langer bijstand te verlenen aan belanghebbende dan wel haar te vertegenwoordigen in de onderhavige procedure.
4.2.
Uit het arrest van 29 januari 2021 [1] volgt dat de weigering van [B BV] en [C BV] ten onrechte is. Het hof komt in zoverre terug op de beslissing in de tussenuitspraak.
4.3.
De weigeringsbeslissing voldoet bovendien in zoverre niet aan de hieraan gestelde voorwaarden doordat het hof verzuimd heeft om [A] en belanghebbende voorafgaande aan het nemen van deze beslissing in de gelegenheid te stellen om zich uit te laten over dit voornemen. [2] Het hof passeert deze schending met toepassing van artikel 6:22 Awb. Het hof acht hierbij van belang dat (zoals ook uit de tussenuitspraak blijkt) [A] voorafgaande aan het nemen van de weigeringsbeslissing diverse malen is aangesproken op het door hem gebruikte en door het hof onwenselijk geachte taalgebruik en [A] in dit verband diverse waarschuwingen heeft ontvangen waarbij gewezen is op de mogelijkheid van weigering. In het bijzonder wijst het hof op de in de tussenuitspraak vermelde regiezitting van 13 december 2019, waarin [A] expliciet op vragen van het hof heeft aangegeven geen afstand te willen nemen van het ongepaste taalgebruik. [A] kan gelet op deze omstandigheden niet overvallen zijn door de weigeringsbeslissing en is in zoverre niet benadeeld door de schending. Het hof ziet geen aanleiding om met betrekking tot belanghebbende een andere afweging te maken.
4.4.
Het hof komt niet terug op de weigeringsbeslissing ten aanzien van [A] . De tussenuitspraak wordt als hier ingelast aangemerkt.
Ten aanzien van het geschil
Vraag 1 (hoogte verschuldigde BPM)
4.5.
Belanghebbende betoogt dat de bewijslast met betrekking tot de hoogte van de vermindering van het BPM-bedrag op de inspecteur rust aangezien bij binnen- en buitenlandse auto’s verschillende heffingsmodaliteiten gelden. Deze stelling faalt, aangezien het verschil in heffingsmodaliteiten op zichzelf geen strijd met artikel 110 VWEU oplevert. [3] Waar het om gaat is of ten aanzien van ingevoerde auto’s een hoger bedrag aan BPM wordt geheven dan nog rust op vergelijkbare auto’s die reeds op de binnenlandse markt aanwezig zijn. Daarvan is als gevolg van de wijze van heffing in beginsel geen sprake.
4.6.
Belanghebbende stelt daarnaast dat de rechtbank ten onrechte heeft geweigerd om rekening te houden met de, zogenoemde, “ex-rentalcorrectie”.
4.7.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 28 februari 2020 [4] geoordeeld dat de omstandigheid dat in de handel aan het verhuurverleden van een personenauto een waardedrukkende invloed wordt verbonden niet meebrengt dat met die waardedrukkende invloed ook rekening moet worden gehouden bij personenauto’s zonder huurverleden. Nu in hoger beroep niet is gesteld of gebleken dat de onderhavige auto’s een huurverleden hebben, faalt het betoog van belanghebbende.
4.8.
Belanghebbende heeft zowel in beroep als in hoger beroep verzocht om toepassing van de leeftijdskorting.
4.9.
Met betrekking tot deze stelling stelt het hof voorop dat er bij het doen van aangifte BPM standaard vanuit mag worden gegaan dat de registratie (tenaamstelling) vijf werkdagen na de dag van aangifte heeft plaatsgevonden. [5] Gelet op de omstandigheid dat belanghebbende geen koerslijsten heeft overgelegd waarbij de calculatiedatum overeenkomstig voornoemde toezegging is berekend, vat het hof het beroep van belanghebbende op toepassing van een leeftijdskorting op als een beroep op toepassing van een extra leeftijdskorting. [6]
4.10.
Het hof kent geen extra leeftijdskorting toe nu de data waarop de onderhavige personenauto’s in het Nederlandse kentekenregister te naam zijn gesteld niet in de gedingstukken is opgenomen en hier, gelet op het ontbreken van kentekengegevens, ook niet uit valt te herleiden. Indien de kentekengegevens zouden kwalificeren als op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 Awb, ziet het hof geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:31 Awb consequenties te verbinden aan het niet overleggen van die kentekengegevens door de inspecteur, omdat belanghebbende in de aangiften heeft aangegeven de beoogde kentekenhouder te zijn. Gelet op deze omstandigheid mag, mede gelet op het ontbreken van aanwijzingen van het tegendeel, verondersteld worden dat belanghebbende over de kentekengegevens kan beschikken.
4.11.
Belanghebbende heeft ten slotte in de pleitnota met verwijzing naar artikel 110 VWEU een beroep gedaan op toepassing van artikel 16a Wet BPM 1992.
4.12.
Deze stelling lijkt betrekking te hebben op twee auto’s die aan de orde zijn in andere zaken van belanghebbende. Desondanks heeft het hof deze stelling ook betrokken op de onderhavige zaken. Alhoewel met betrekking tot twee personenauto’s, namelijk [VIN-nummer 4] en [VIN-nummer 7] , voldaan is aan de in artikel 16a Wet BPM 1992 opgenomen tweemaandstermijn leidt dit niet tot toekenning van een BPM-teruggaaf nu toepassing van deze regeling niet tot een lager historisch BPM-bedrag leidt dan waarvan bij het doen van aangifte is uitgegaan.
Vraag 2 (rentevergoeding teruggaaf BPM)
4.13.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat zij recht heeft op vergoeding van rente over de aan haar te verlenen teruggaven van op aangiften voldane BPM.
4.14.
Het hof verstaat het hoger beroep aldus dat belanghebbende zich niet verzet tegen het oordeel van de rechtbank dat niet aannemelijk is gemaakt dat de in de zaken met de nummers BRE 18/1772 en 18/1773 op grond van artikel 30ha Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bij uitspraak op bezwaar toegekende vergoeding van belastingrente van € 7 respectievelijk € 8 te laag is. Het hof laat dit oordeel van de rechtbank, derhalve, in stand.
4.15.
De vraag of belanghebbende in aanvulling op de bij uitspraak op bezwaar toegekende belastingrente recht heeft op vergoeding van invorderingsrente op grond van artikel 28c IW, dan wel rechtstreeks op grond van het arrest Mariana Irimie [7] , kan in de onderhavige procedure niet aan de orde komen nu het bedrag aan invorderingsrente op grond van artikel 30 IW bij beschikking wordt vastgesteld en tegen een dergelijke beschikking een eigen rechtsgang open staat. Het hof is dan ook niet bevoegd in de onderhavige procedure hierover een oordeel te geven.
4.16.
Ten overvloede wijst het hof op het arrest van de Hoge Raad 28 september 2018 [8] , waarin, kort gezegd, is geoordeeld dat artikel 28c IW niet in strijd is met het Unierecht.
Vraag 3 (griffierecht)
4.17.
Belanghebbende heeft zich met verwijzing naar het Unierecht tegen de heffing van griffierecht respectievelijk de hoogte van het geheven griffierecht verzet.
4.18.
Het Unierecht, meer in het bijzonder het arrest Kantarev [9] en het arrest Orizzonte [10] , leidt er niet toe dat belanghebbende (gedeeltelijk) vrijgesteld dient te worden van de verplichting tot betaling van griffierecht. Het hof merkt voorts op dat belanghebbende geen beroep op (gedeeltelijke) vrijstelling wegens betalingsonmacht heeft gedaan. Dat het griffierecht vooraf betaald dient te worden, levert ook geen strijd op met het Unierecht.
4.19.
Het hof beantwoordt vraag 3 bevestigend.
Vraag 4 (beslissing over immateriële schadevergoeding)
4.20.
Belanghebbende heeft gesteld dat de beslissing op het verzoek om immateriële schadevergoeding moet worden genomen door andere rechters dan degenen die over de hoofdzaak beslissen.
4.21.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 19 april 2019 [11] geoordeeld dat de wijze waarop verzoeken tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn worden behandeld op zichzelf niet tot een inbreuk op de EU-rechtelijke grondrechten leidt. Het hof ziet geen aanleiding om in het onderhavige geval anders te beslissen.
4.22.
Het hof beantwoordt vraag 4 ontkennend.
Vraag 5 (hoogte immateriële schadevergoeding)
4.23.
Voor zover relevant bij de berekening van de immateriële schadevergoeding heeft de rechtbank geoordeeld dat de zaken met de nummers BRE 18/1772 tot en met 18/1780 in hoofdzaak betrekking hebben op dezelfde onderwerpen en dat deze zaken, zowel in de bezwaar- als beroepsfase, gezamenlijk zijn behandeld. De rechtbank heeft, gelet op deze omstandigheden, slechts eenmaal het tarief van € 500 per overschrijding van de redelijke termijn met een half jaar gehanteerd. Met betrekking tot voornoemde zaken heeft de rechtbank in totaal een immateriële schadevergoeding van € 2.000 toegekend.
4.24.
Belanghebbende betwist dat de zaken in de bezwaarfase gezamenlijk zijn behandeld. In dit kader wijst belanghebbende op de omstandigheid dat de bezwaren hebben geresulteerd in meerdere uitspraken op bezwaar.
4.25.
De enkele omstandigheid dat de inspecteur met betrekking tot alle bezwaren afzonderlijk uitspraak op bezwaar heeft gedaan, is, in tegenstelling tot hetgeen belanghebbende beweert, onvoldoende om te concluderen dat de bezwaarschriften niet gezamenlijk zijn behandeld.
4.26.
Het hof acht daarentegen voldoende aanwijzingen aanwezig om het tegendeel aannemelijk te achten. Het hof wijst, in dit kader, op de omstandigheid dat alle bezwaren zijn besproken tijdens het hoorgesprek van 15 december 2017. Voorts wijst het hof op de omstandigheid dat de uitspraken op bezwaar allen rondom dezelfde datum zijn gedaan. De uitspraken op bezwaar met betrekking tot personenauto’s [VIN-nummer 1] , [VIN-nummer 2] en [VIN-nummer 3] dateren van 16 februari 2018 en de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de personenauto’s [VIN-nummer 4] , [VIN-nummer 5] , [VIN-nummer 6] , [VIN-nummer 7] , [VIN-nummer 8] en [VIN-nummer 9] dateren van 20 februari 2018.
4.27.
Het hof acht bovendien – evenals de rechtbank – aannemelijk dat de onderhavige zaken zowel in bezwaar als beroep in hoofdzaak betrekking hebben op dezelfde onderwerpen.
4.28.
Nu gesteld noch gebleken is dat de door de rechtbank uitgevoerde berekening van de immateriële schadevergoeding om andere redenen onjuist zou zijn beantwoordt het hof vraag 5 bevestigend.
Vraag 6 (hoogte proceskostenvergoeding)
4.29.
Belanghebbende stelt dat zij recht heeft op vergoeding van de werkelijke kosten van bezwaar en beroep en dat dit rechtstreeks voortvloeit uit het Unierecht. Het hof verstaat dit beroep bovendien als een beroep op het bestaan van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid 3, Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) die toekenning van een hoger dan forfaitaire proceskostenvergoeding rechtvaardigt. Voorts heeft belanghebbende zich verzet tegen het oordeel van de rechtbank dat met betrekking tot de beroepsfase sprake is van samenhang tussen de diverse zaken.
4.30.
Het hof is van oordeel dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die toekenning van een hogere vergoeding voor de kosten van het bezwaar en het geding bij de rechtbank, dan die volgt uit het Besluit, rechtvaardigen. Het enkele feit dat in strijd met het Unierecht teveel belasting is geheven, is daartoe onvoldoende. [12] Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 Besluit.
4.31.
Overigens vat het hof de in het hoger beroepschrift opgenomen verwijzingen naar geleden materiële schade, bij gebrek aan een specificatie van die kosten, op als een verzoek om vergoeding van werkelijke kosten waarvoor eveneens geldt dat geen sprake is van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan een hogere kostenvergoeding dan de forfaitaire vergoeding op basis van het Besluit kan worden toegekend.
4.32.
Belanghebbende kan ook aan het Unierecht geen recht op toekenning van een hogere (proces)kostenvergoeding ontlenen.
4.33.
Het hof beantwoordt vraag 6 ontkennend.
Vraag 7 (wettelijke rente)
4.34.
De rechtbank heeft beoordeeld dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van wettelijke rente indien en voor zover de immateriële schadevergoeding, het griffierecht en/of de in beroep toegekende proceskostenvergoeding niet tijdig aan belanghebbende wordt uitbetaald, met dien verstande dat wettelijke rente wordt verschuldigd vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank.
4.35.
Belanghebbende stelt dat deze vergoedingen niet respectievelijk niet tijdig zijn uitbetaald.
4.36.
De belastingkamer van het hof is onbevoegd om vast te stellen of en zo ja, in hoeverre partijen aan de bestreden uitspraak van de rechtbank hebben voldaan. Uitsluitend de burgerlijke rechter is bevoegd om deze stelling te beoordelen (zie artikel 8:71 Awb).
4.37.
Het hof verstaat de stelling van belanghebbende voorts aldus dat belanghebbende recht stelt te hebben op vergoeding van rente over het griffierecht over een langere periode dan volgt uit de uitspraak van de rechtbank. Daartoe ziet het hof geen reden. [13] Voorts ziet het hof geen aanleiding om te oordelen dat het Unierecht noopt tot het toekennen van een hogere rentevergoeding dan waarvan de rechtbank is uitgegaan.
Vraag 8 (prejudiciële vragen)
4.38.
Belanghebbende stelt dat zich een schending van artikel 267 VWEU heeft voorgedaan nu de rechtbank heeft verzuimd om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen.
4.39.
Het hof volgt belanghebbende niet in dit betoog. De beslissing van de rechtbank om geen prejudiciële vragen te stellen, blijft binnen de op grond van artikel 267 VWEU aan haar toekomende beoordelingsruimte. Uit deze bepaling volgt immers slechts dat de rechtbank bevoegd is om zich tot de Unierechter te wenden maar hiertoe, anders dan belanghebbende meent, geen verplichting heeft.
4.40.
In hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd heeft ook het hof geen aanleiding gezien tot het stellen van prejudiciële vragen. Hetgeen hierboven is overwogen omtrent de werking van artikel 267 VWEU heeft ook te gelden voor de hoger beroepsprocedure.
4.41.
Het hof beantwoordt vraag 8 ontkennend.
Tussenconclusie
4.42.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.43.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.44.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond; en
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en L.B.M. Klein Tank, in tegenwoordigheid van J.M.A. van Rooij-Beckers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 november 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 29 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:141.
2.Hoge Raad 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1730.
3.Vgl. Hoge Raad 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393.
4.Hoge Raad 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331.
5.Onderdeel 6.1 Kaderbesluit BPM juncto artikel 6, lid 1, en lid 2, letter a, onder 1, Wet BPM 1992.
6.Onderdeel 6.2 Kaderbesluit BPM juncto artikel 10, lid 6, Wet BPM 1992 en artikel 8, lid 5, UR BPM 1991
7.HvJ EU 18 april 2013, ECLI:EU:C:2013:250.
8.Hoge Raad 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1790, onderdeel 5.
9.HvJ EU 4 oktober 2018, Kantarev, ECLI:EU:C:2018:807.
10.HvJ EU 6 oktober 2015, Orizzonte, ECLI:EU:C:2015:655.
11.Hoge 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o. 2.2.1 tot en met 2.2.5.
12.Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603.
13.Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, en Hoge Raad 24 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8049.