ECLI:NL:GHSHE:2020:3935

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 december 2020
Publicatiedatum
17 december 2020
Zaaknummer
20-001906-13
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Oost-Brabant inzake valsheid in geschrift en witwassen in vuurwerkhandel

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, geboren in 1949, was betrokken bij een criminele organisatie die zich bezighield met de import en distributie van vuurwerk, waarbij op grote schaal valsheid in geschrift en witwassen plaatsvond. Het hof oordeelde dat de verdachte en zijn medeverdachten gedurende een langere periode een gestructureerd samenwerkingsverband hadden gevormd, waarbij zij opzettelijk de wetgeving omtrent vuurwerk overtraden. De verdachte werd vrijgesproken van enkele tenlastegelegde feiten, maar vond zich schuldig aan het opmaken van valse facturen en het witwassen van geld. Het hof legde een gevangenisstraf van zes maanden op, die voorwaardelijk werd opgelegd, en een geldboete van €100.000,00. De verdachte had geen legale vuurwerkhandel, en de valsheid in de administratie was bedoeld om de illegale activiteiten te verhullen. Het hof hield rekening met de gezondheidstoestand van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn van berechting.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001906-13
Uitspraak : 10 december 2020
TEGENSPRAAK
Arrest van de economische kamer van het gerechtshof 's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Oost-Brabant van 31 mei 2013 in de strafzaak met parketnummer 01-997018-09 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1949,
wonende te [woonadres] .
Hoger beroep
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Het hoger beroep van de verdachte is onbeperkt ingesteld en richt zich aldus mede tegen de vrijspraak door de rechtbank van de onder 2, 3, 7, 9, 11 tenlastegelegde feiten. Gelet op het bepaalde in artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor een verdachte geen hoger beroep open tegen een vrijspraak. Het hof zal verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep voor zover dit is gericht tegen deze vrijspraak.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, zal bewezen verklaren hetgeen aan verdachte is tenlastegelegd onder feit 1 subsidiair, feit 4 primair, feit 5 subsidiair, feit 6 subsidiair, feit 8 (inclusief opzet), feit 10 subsidiair, feit 12 en feit 13, en aan verdachte zal opleggen een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, met aftrek van voorarrest.
De verdediging heeft ter zake feit 4 primair en subsidiair, 10 primair en subsidiair, 12 en 13 vrijspraak bepleit. Ter zake feit 1 primair en subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat verdachte niet strafbaar is en daarom zou ontslag van alle rechtsvervolging dienen te volgen. Ter zake feit 5 primair en subsidiair en feit 6 primair en subsidiair stelt de verdediging zich primair op het standpunt dat verdachte vrijgesproken dient te worden en subsidiair dat verdachte ontslagen dient te worden van alle rechtsvervolging. Ter zake feit 8 stelt de verdediging zich primair op het standpunt dat vrijspraak dient te volgen en subsidiair dat het hof verdachte – conform het vonnis – kan veroordelen voor de schuldvariant.
Meer subsidiair heeft zij een strafmaatverweer gevoerd. Daartoe heeft zij zich op het standpunt gesteld dat het hof – mede gelet op de forse overschrijding van de redelijke termijn – kan volstaan met de oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de Economische meervoudige kamer.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en voor zover thans nog aan het oordeel van het hof onderworpen – tenlastegelegd dat:

1.hij op of omstreeks 9 november 2007 in de gemeente Uden, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, als degene die een of meer containers vuurwerk binnen het grondgebied van Nederland bracht, niet ten minste drie werkdagen voorafgaand aan het binnen Nederland brengen van dat vuurwerk schriftelijk het voornemen hiertoe heeft gemeld bij Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, dan wel – indien deze melding werd gedaan op een werkdag voor 12.00 uur – niet ten minste twee werkdagen voorafgaand aan het binnen of buiten brengen van dat vuurwerk, schriftelijk het voornemen hiertoe heeft gemeld bij Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer; (zaak 2)

subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
[bedrijf 1] . en/of [bedrijf 2] op of omstreeks 9 november 2007 in de gemeente Uden, althans in Nederland, tezamen en in vereniging, althans alleen, al dan niet opzettelijk, als degene die een of meer containers vuurwerk binnen het grondgebied van Nederland bracht, niet ten minste drie werkdagen voorafgaand aan het binnen Nederland brengen van dat vuurwerk schriftelijk het voornemen hiertoe heeft gemeld bij Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, dan wel – indien deze melding werd gedaan op een werkdag voor 12.00 uur – niet ten minste twee werkdagen voorafgaand aan het binnen of buiten brengen van dat vuurwerk, schriftelijk het voornemen hiertoe heeft gemeld bij Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, tot welk strafbaar feit/aan welke strafbare gedraging hij, verdachte, en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 3] tezamen en in vereniging, althans alleen, opdracht dan wel feitelijk leiding hebben (heeft) gegeven; (zaak 2)

4.hij in of omstreeks de maanden mei en juni 2008 in Antwerpen (België), en/of in Nederland en/of in de Bondsrepubliek Duitsland tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, opzettelijk gebruik heeft gemaakt of doen maken van (een) vals(e) of vervalst(e) invoice(s) en/of CMR(s) – (elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen – als ware die/dat geschrift(en) echt en onvervalst, bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat,

- de invoice van de containers CCLU6596060 en/of CCLU6350380 was gericht aan [bedrijf 3] .(dossier blz 3129), en/of
- de invoice van de containers CCLU7523772, CCLU6168924 en/of CCLU7001063 was gericht aan [bedrijf 3] . (dossier blz 3121), en/of
- op de CMR's met nummers 571570, 571572, 571569, 571568 en/of 571571 (telkens) als "Geadresseerde" was vermeld [bedrijf 3] ., en/of op deze CMR's was vermeld dat het getransporteerde vuurwerk behoorde tot de gevarencategorie 1.4G
zulks terwijl [bedrijf 3] . (telkens) in het geheel niets te maken had met de bestelling en/of import en/of transport van het zich in de containers bevindende vuurwerk en/of dat de valse vermelding van [bedrijf 3] . op de invoice(s) is geschied om de ware koper(s) en/of importeur(s) en/of afnemer(s) van het zich in de containers bevindende vuurwerk te verhullen en bestaande dat gebruikmaken/gebruik doen maken in het afgeven van de invoice(s) aan de [bedrijf 4] voor het inklaren van de containers en/of dat de valse vermelding van [bedrijf 3] . en/of de vermelding 1.4 G op de CMR's is geschied om de ware koper(s) en/of importeur(s) en/of afnemer(s) en/of de juiste classificatie van de gevarencategorie van het zich in de containers bevindende vuurwerk te verhullen en bestaande dat gebruikmaken/gebruik doen maken in het afgeven van de CMR's aan transporteur [expediteur bevrachter 2] voor het transport van de containers; (zaak 3)
subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
[bedrijf 1] , en/of [bedrijf 5] , en/of [bedrijf 2] in of omstreeks de maanden mei en juni 2008 in Antwerpen (België), en/of in Nederland en/of in de Bondsrepubliek Duitsland tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, opzettelijk gebruik heeft gemaakt of doen maken van (een) vals(e) of vervalst(e) invoice(s) en/of CMR(s) – (elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen – als ware die/dat geschrift(en) echt en onvervalst, bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat,
- de invoice van de containers CCLU6596060, CCLU6350380 was gericht aan [bedrijf 3] .(dossier blz 3129), en/of
- de invoice van de containers CCLU7523772, CCLU6168924 en/of CCLU7001063 was gericht aan [bedrijf 3] . (dossier blz 3121), en/of
- op de CMR's met nummers 571570, 571572, 571569, 571568 en/of 571571 (telkens) als "Geadresseerde" was vermeld [bedrijf 3] ., en/of op deze CMR's was vermeld dat het getransporteerde vuurwerk behoorde tot de gevarencategorie 1.4G
zulks terwijl [bedrijf 3] . (telkens) in het geheel niets te maken had met de bestelling en/of import en/of transport van het zich in de containers bevindende vuurwerk en/of dat de valse vermelding van [bedrijf 3] . op de invoice(s) is geschied om de ware koper(s) en/of importeur(s) en/of afnemer(s) van het zich in de containers bevindende vuurwerk te verhullen en bestaande dat gebruikmaken/gebruik doen maken in het afgeven van de invoice(s) aan de [bedrijf 4] voor het inklaren van de containers en/of dat de valse vermelding van [bedrijf 3] . en/of de vermelding 1.4 G op de CMR's is geschied om de ware koper(s) en/of importeur(s) en/of afnemer(s) en/of de juiste classificatie van de gevarencategorie van het zich in de containers bevindende vuurwerk te verhullen en bestaande dat gebruikmaken/gebruik doen maken in het afgeven van de CMR's aan transporteur [expediteur bevrachter 2] voor het transport van de containers tot welk strafbaar feit/aan welke strafbare gedraging hij, verdachte, en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 3] tezamen en in vereniging, althans alleen, opdracht dan wel feitelijk leiding hebben (heeft) gegeven; (zaak 3)

5.5.hij op of omstreeks 10 december 2008 in de gemeente Breda, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, als degene die twee containers met vuurwerk, te weten (CCLU720178 en CCLU6051619), binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland bracht, al dan niet opzettelijk, niet ten minste drie werkdagen voorafgaand aan het binnen of buiten Nederland brengen van dat vuurwerk schriftelijk het voornemen hiertoe heeft gemeld bij Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, dan wel – indien deze melding werd gedaan op een werkdag voor 12.00 uur – niet ten minste twee werkdagen voorafgaand aan het binnen of buiten brengen van dat vuurwerk, schriftelijk het voornemen hiertoe heeft gemeld bij Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer; (zaak 4)

subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
[bedrijf 1] . en/of [bedrijf 2] op of omstreeks 10 december 2008 in de gemeente Breda, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, als degene die twee containers met vuurwerk, te weten (CCLU720178 en CCLU6051619), binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland bracht, al dan niet opzettelijk, niet ten minste drie werkdagen voorafgaand aan het binnen of buiten Nederland brengen van dat vuurwerk schriftelijk het voornemen hiertoe heeft gemeld bij Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, dan wel – indien deze melding werd gedaan op een werkdag voor 12.00 uur – niet ten minste twee werkdagen voorafgaand aan het binnen of buiten brengen van dat vuurwerk, schriftelijk het voornemen hiertoe heeft gemeld bij Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer; tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en), hij, verdachte tezamen en in vereniging met [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 1] (telkens) opdracht heeft (hebben) gegeven en/of aan welke boven omschreven verboden gedraging(en) verdachte tezamen en in vereniging met (een) ander(en) (telkens) feitelijk leiding heeft gegeven; (zaak 4)

6.hij op of omstreeks 16 december 2008 in de gemeente Breda, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, als degene die een container met vuurwerk, (te weten CCLU6670758), binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland bracht, al dan niet opzettelijk, niet ten minste drie werkdagen voorafgaand aan het binnen of buiten Nederland brengen van dat vuurwerk schriftelijk het voornemen hiertoe heeft gemeld bij Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, dan wel – indien deze melding werd gedaan op een werkdag voor 12.00 uur – niet ten minste twee werkdagen voorafgaand aan het binnen of buiten brengen van dat vuurwerk, schriftelijk het voornemen hiertoe heeft gemeld bij Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer; (zaak 4)

subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
[bedrijf 1] . en/of [bedrijf 2] op of omstreeks 16 december 2008 in de gemeente Breda, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, als degene die een container met vuurwerk, (te weten CCLU6670758), binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland bracht, al dan niet opzettelijk, niet ten minste drie werkdagen voorafgaand aan het binnen of buiten Nederland brengen van dat vuurwerk schriftelijk het voornemen hiertoe heeft gemeld bij Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, dan wel – indien deze melding werd gedaan op een werkdag voor 12.00 uur – niet ten minste twee werkdagen voorafgaand aan het binnen of buiten brengen van dat vuurwerk, schriftelijk het voornemen hiertoe heeft gemeld bij Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en), hij, verdachte tezamen en in vereniging met [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 1] (telkens) opdracht heeft (hebben) gegeven en/of aan welke boven omschreven verboden gedraging(en) verdachte tezamen en in vereniging met (een) ander(en) (telkens) feitelijk leiding heeft gegeven; (zaak 4)

8.8.hij op of omstreeks 14 januari 2009, te Berlicum, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, consumentenvuurwerk, te weten 12 lawinepijlen en/of 3 nitraatklappers voorhanden heeft gehad, ten aanzien waarvan niet werd voldaan aan de bij het Vuurwerkbesluit gestelde eisen of de ter uitwerking van voornoemd besluit krachtens artikel 9.2.2.1 van de Wet milieubeheer gestelde regels, immers, -waren genoemde nitraatklappers niet voorzien van de aanduiding "Geschikt voor particulier gebruik -waren die lawine pijlen niet voorzien van een Nederlandse gebruiksaanwijzing en/of waren deze lawinepijlen in strijd met het bepaalde in Bijlage III behorende bij de regeling nadere eisen aan vuurwerk 2004 voorzien van een lading met een groter gezamenlijk gewicht en/of een andere samenstelling dan ingevolge die Bijlage was toegestaan en/of waren de lawinepijlen niet vast verbonden met een stok; (zaak 5)

10.hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 5 augustus 2006 tot en met 14 januari 2009 in de gemeente Uden, althans in Nederland en/of in België Luxemburg en/of meermalen, althans eenmaal, (telkens) tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) (een deel van) de (bedrijfs-) administratie van [bedrijf 2] , – zijnde (dat deel van) die (bedrijfs-)administratie voornoemd (telkens) een (samenstel van) geschrift(en) die/dat bestemd waren/was om tot bewijs van enig feit te dienen – (telkens) valselijk heeft opgemaakt of vervalst, hebbende de [bedrijf 2] en/of (een of meer van) haar medeverdachte(n) toen aldaar (telkens) opzettelijk valselijk en/of in strijd met de waarheid – zakelijk weergegeven – in (dat deel van) die (bedrijfs-)administratie voornoemd opgenomen en/of verwerkt, althans doen of laten opnemen en/of verwerken

- 20, in elk geval een of meer factu(u)r(en), volgens factuuropdruk (telkens) afkomstig van [bedrijf 2] , gericht aan [bedrijf 7] . (dossier blz 7106 t/m 7125 en/of
- 20, in elk geval een of meer factu(u)r(en), volgens factuuropdruk (telkens) afkomstig van [bedrijf 2] , gericht aan [bedrijf 7] . (dossier blz 7132 t/m 7151) en/of
- 5, in elk geval een of meer factu(u)r(en), volgens factuuropdruk (telkens) afkomstig van [bedrijf 2] , gericht aan [bedrijf 7] . (dossier blz 7158 t/m 7162) en/of
- 3, in elk geval een of meer factu(u)r(en), volgens factuuropdruk (telkens) afkomstig van [bedrijf 2] , gericht aan [bedrijf 3] . (dossier blz 7102 t/m 7104)
(telkens) ter zake van verkoop en/of levering van goederen en of diensten en/of verrichte en/of te verrichten werkzaamheden tegen een op die factu(u)r(en) vermelde prijs of prijzen zulks terwijl verkoop en/of levering van die goederen en of diensten en/of verrichte en/of te verrichten werkzaamheden zoals op die factu(u)r(en) vermeld aan of voor [bedrijf 7] . en/of [bedrijf 3] . in werkelijkheid (telkens) niet heeft(hebben) plaatsgevonden en/of zouden plaatsvinden, zulks (telkens) met het oogmerk om die/dat geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.
subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
[bedrijf 2] op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 5 augustus 2006 tot en met 14 januari 2009 in de gemeente Uden, althans in Nederland en/of in België Luxemburg en/of meermalen, althans eenmaal, (telkens) tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) (een deel van) de (bedrijfs-) administratie van [bedrijf 2] , – zijnde (dat deel van) die (bedrijfs-)administratie voornoemd (telkens) een (samenstel van) geschrift(en) die/dat bestemd waren/was om tot bewijs van enig feit te dienen – (telkens) valselijk heeft opgemaakt of vervalst, hebbende de [bedrijf 2] en/of (een of meer van) haar medeverdachte(n) toen aldaar (telkens) opzettelijk valselijk en/of in strijd met de waarheid – zakelijk weergegeven – in (dat deel van) die (bedrijfs)administratie voornoemd opgenomen en/of verwerkt, althans doen of laten opnemen en/of verwerken
-20, in elk geval een of meer factu(u)r(en), volgens factuuropdruk (telkens) afkomstig van [bedrijf 2] , gericht aan [bedrijf 7] . (dossier blz 7106 t/m 7125) en/of
-20, in elk geval een of meer factu(u)r(en), volgens factuuropdruk (telkens) afkomstig van [bedrijf 2] , gericht aan [bedrijf 7] . (dossier blz 7132 t/m 7151) en/of
-5, in elk geval een of meer factu(u)r(en), volgens factuuropdruk (telkens) afkomstig van [bedrijf 2] , gericht aan [bedrijf 7] . (dossier blz 7158 t/m 7162) en/of
-3, in elk geval een of meer factu(u)r(en), volgens factuuropdruk (telkens) afkomstig van [bedrijf 2] , gericht aan [bedrijf 3] . (dossier blz 7102 t/m 7104)
(telkens) ter zake van verkoop en/of levering van goederen en of diensten en/of verrichte en/of te verrichten werkzaamheden tegen een op die factu(u)r(en) vermelde prijs of prijzen zulks terwijl verkoop en/of levering van die goederen en of diensten en/of verrichte en/of te verrichten werkzaamheden zoals op die factu(u)r(en) vermeld aan of voor [bedrijf 7] . en/of [bedrijf 3] . in werkelijkheid (telkens) niet heeft(hebben) plaatsgevonden en/of zouden plaatsvinden, zulks (telkens) met het oogmerk om die/dat geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en), hij, verdachte tezamen en in vereniging met [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 1] (telkens) opdracht heeft (hebben) gegeven en/of aan welke boven omschreven verboden gedraging(en) verdachte tezamen en in vereniging met (een) ander(en) (telkens) feitelijk leiding heeft gegeven;
(zaak 7)

12.hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2006 tot en met de maand januari 2009,

in de gemeente Uden, althans in Nederland, en/of in Luxemburg en/of in de Bondsrepubliek Duitsland en/of België,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, althans zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, althans aan schuldwitwassen,
immers heeft/hebben zij, verdachte, en /of (een of meer van) haar mededader(s) (telkens) één of meer hierna te noemen geldbedragen tot een totaal bedrag van ongeveer
€ 1.003.000,00, in elk geval één of meer hierna te noemen geldbedragen, althans enig geldbedrag, verworven en voorhanden gehad en/of heeft omgezet in giraal geld door contante storting op een bankrekening ten name van [bedrijf 2] , te weten één of meer van de navolgende geldbedragen:
1. een geldbedrag van € 200.000,00 (gestort op 9-1-2009), en/of
2. een geldbedrag van € 73.000,00 (gestort op 10-12-2007), en/of
3. een geldbedrag van € 200.000,00 (gestort op 18-1-2008), en/of
4. een geldbedrag van € 100.000,00 (gestort op 31-7-2008), en/of
5. een geldbedrag van € 100.000,00 (gestort op 8-8-2008), en/of
6. een geldbedrag van € 130.000,00 (gestort op 15-1-2007) en/of
7. een geldbedrag van € 200.000,00 (gestort op 18-1-2007) en/of
zulks (telkens) terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs hadden vermoeden, dat die/dat geldbedrag(en) geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was/waren uit enig misdrijf; (zaak 7)

13.hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2006 tot en met de maand januari 2009, in de gemeente Uden, althans in Nederland en/of in Luxemburg en/of in de Bondsrepubliek Duitsland en/of in België heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een duurzaam samenwerkingsverband tussen hem, verdachte, [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en/of de rechtspersonen [bedrijf 2] , [bedrijf 1] ., [bedrijf 5] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven waaronder artikel 225 Wetboek van Strafrecht en/of artikel 420bis Wetboek van Strafrecht en/of artikel(en) 1.2.2 en/of 1.3.2 van het Vuurwerkbesluit tot 1 juni 2008 strafbaar gesteld in artikel 24 Wet milieugevaarlijke stoffen en vanaf 1 juni 2008 strafbaar gesteld in artikel 9.2.2.1 Wet milieubeheer; (zaak 7)

De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd.
De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging
Met betrekking tot de onder feit 8 (impliciet) subsidiair tenlastegelegde overtreding, overweegt het hof als volgt.
Op grond van artikel 72 lid 2 Sr vervalt het recht tot strafvordering ter zake van overtredingen na 10 jaar. Gezien de pleegdatum van het tenlastegelegde feit onder 8, zijnde 14 januari 2009, komt het hof met de advocaat-generaal tot het oordeel dat het recht tot strafvervolging ter zake van het subsidiair tenlastegelegde is komen te vervallen.
Het hof zal de het Openbaar Ministerie dan ook ter zake van dit feit niet-ontvankelijk in de strafvervolging verklaren.
Vrijspraak
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 1 primair, 5 primair, 6 primair en 10 primair tenlastegelegde heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken. Het hof wijst voor wat betreft de motivering van de vrijspraken naar hetgeen bij feit 1, 5, 6 en 10 wordt overwogen.
Voorts is het hof van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder feit 8 primair tenlastegelegde, voor zover dit betrekking heeft op het misdrijf.
Het hof overweegt als volgt.
In de schuur bij het chalet waar [verdachte] en [medeverdachte 1] woonachtig zijn, is
niet toegestaan consumentenvuurwerk aangetroffen. Het hof, met de rechtbank, acht het hiermee bewezen dat beiden dit vuurwerk voorhanden hebben gehad. Uit de bewijsmiddelen komt niet duidelijk naar voren hoe en door wie het vuurwerk in het schuurtje is gebracht.
Tevens is niet gebleken dat [verdachte] en [medeverdachte 1] wisten om wat voor soort vuurwerk het ging.
Naar het oordeel van het hof kan dan ook niet wettig en overtuigend bewezen worden verklaard – ook niet in voorwaardelijke zin – dat [verdachte] en [medeverdachte 1] opzet hebben gehad op het aanwezig hebben van het tenlastegelegde vuurwerk. Het hof zal hen hier dan ook van vrijspreken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair, 4 primair, 5 subsidiair, 6 subsidiair, 10 subsidiair, 12 en 13 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:

1.subsidiair:[bedrijf 1] . op 9 november 2007 in de gemeente Uden, opzettelijk, als degene die een of meer containers vuurwerk binnen het grondgebied van Nederland bracht, niet ten minste drie werkdagen voorafgaand aan het binnen Nederland brengen van dat vuurwerk schriftelijk het voornemen hiertoe heeft gemeld bij Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, tot welk strafbaar feit/aan welke strafbare gedraging hij, verdachte, en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] tezamen en in vereniging, opdracht dan wel feitelijk leiding hebben gegeven;

4.hij in of omstreeks de maanden mei en juni 2008 in Antwerpen (België) en in Nederland en in de Bondsrepubliek Duitsland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van valse invoices – elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen – als ware die geschriften echt en onvervalst, bestaande die valsheid hierin dat,

- de invoice van de containers CCLU6596060 en CCLU6350380 was gericht aan [bedrijf 3] . en
- de invoice van de containers CCLU7523772, CCLU6168924 en CCLU7001063 was gericht aan [bedrijf 3] .
zulks terwijl [bedrijf 3] . telkens in het geheel niets te maken had met de bestelling en import en transport van het zich in de containers bevindende vuurwerk en dat de valse vermelding van [bedrijf 3] . op de invoices is geschied om de ware kopers en importeurs en afnemers van het zich in de containers bevindende vuurwerk te verhullen en bestaande dat gebruikmaken in het afgeven van de invoices aan de [bedrijf 4] voor het inklaren van de containers;

6.6. subsidiair:[bedrijf 2] op 16 december 2008 in Nederland, als degene die een container met vuurwerk, (te weten CCLU6670758), binnen en buiten het grondgebied van Nederland bracht, opzettelijk, niet ten minste drie werkdagen voorafgaand aan het binnen of buiten Nederland brengen van dat vuurwerk schriftelijk het voornemen hiertoe heeft gemeld bij Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, tot het plegen van welk bovenomschreven strafbare feit, hij, verdachte tezamen en in vereniging met [medeverdachte 3] opdracht heeft gegeven en/of aan welke boven omschreven verboden gedraging verdachte tezamen en in vereniging met [medeverdachte 3] feitelijk leiding heeft gegeven;

10.subsidiair:[bedrijf 2] in de periode van 5 augustus 2006 tot en met 14 januari 2009 in Nederland en in België en in Luxemburg de bedrijfsadministratie van [bedrijf 2] , – zijnde die bedrijfsadministratie voornoemd een samenstel van geschriften dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen – valselijk heeft opgemaakt, hebbende [bedrijf 2] toen aldaar opzettelijk valselijk en in strijd met de waarheid – zakelijk weergegeven – in die bedrijfsadministratie voornoemd opgenomen

- 45 facturen, volgens factuuropdruk telkens afkomstig van [bedrijf 2] , gericht aan [bedrijf 7] . en
- 3 facturen, volgens factuuropdruk telkens afkomstig van [bedrijf 2] , gericht aan [bedrijf 3] .
telkens ter zake van verkoop en levering van goederen tegen een op die facturen vermelde prijs zulks terwijl verkoop en levering van die goederen zoals op die facturen vermeld aan [bedrijf 7] . en/of [bedrijf 3] . in werkelijkheid niet heeft plaatsgevonden of zouden plaatsvinden, zulks telkens met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, tot het plegen van welk bovenomschreven strafbare feit, hij, verdachte tezamen en in vereniging met [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] opdracht heeft gegeven en/of aan welke boven omschreven verboden gedraging verdachte tezamen en in vereniging met [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] feitelijk leiding heeft gegeven;

12.hij in de periode van 1 januari 2006 tot en met de maand januari 2009, in Nederland en in Luxemburg en in België, tezamen en in vereniging met anderen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben verdachte en zijn mededaders hierna te noemen geldbedragen tot een totaal bedrag van ongeveer € 1.003.000,00 verworven en voorhanden gehad en omgezet in giraal geld door contante storting op een bankrekening ten name van [bedrijf 2] , te weten de navolgende geldbedragen:

1. gestort op 9-1-2009), en
2. € 73.000,00 ( gestort op 10-12-2007), en
3. € 200.000,00 ( gestort op 18-1-2008), en
4. € 100.000,00 ( gestort op 31-7-2008), en
5. € 100.000,00 ( gestort op 8-8-2008), en
6. € 130.000,00 ( gestort op 15-1-2007) en
7. € 200.000,00 ( gestort op 18-1-2007),
zulks terwijl hij, verdachte, en zijn mededaders wisten, dat die geldbedragen geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf;

13.hij in de periode van 1 januari 2006 tot en met de maand januari 2009, in Nederland en in Luxemburg en in de Bondsrepubliek Duitsland en in België heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een duurzaam samenwerkingsverband tussen hem, verdachte, en [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en de rechtspersonen [bedrijf 2] en [bedrijf 5] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, waaronder artikel 225 Wetboek van Strafrecht en artikel 420bis Wetboek van Strafrecht.

Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijs [1]
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de na te melden bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Algemeen
Op 17 april 1984 is [bedrijf 1] . opgericht. [bedrijf 1] . importeert vuurwerk uit China en daarnaast neemt [bedrijf 1] . in Nederland vuurwerk af. Dit vuurwerk wordt verkocht aan winkeliers, c.q. detailhandelaars. Volgens uittreksels van de Kamer van Koophandel van 17 december 2008 [2] en 10 september 2009 [3] is [bedrijf 1] . gevestigd op het adres [adres 3] . Sinds 12 januari 1998 is [verdachte] (hierna: [verdachte] ) enig aandeelhouder en [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ) bestuurder en directeur van [bedrijf 1] . Als bedrijfsomschrijving is vermeld: groothandel in vuurwerk en aanverwante artikelen.
Op 18 maart 2004 is conform Luxemburgs recht de rechtspersoon [bedrijf 2] opgericht door twee rechtspersonen, te weten [bedrijf 24] ., vertegenwoordigd door [verdachte] en [bedrijf 25] ., vertegenwoordigd door [medeverdachte 1] . Als activiteiten van [bedrijf 2] worden onder andere genoemd: groothandel, detailhandel, import, export, handel in vuurwerkartikelen en handel in containers. De bestuurders van [bedrijf 2] waren bij de oprichting: de rechtspersoon [bedrijf 24] ., [verdachte] en [medeverdachte 1] . [verdachte] is tevens directeur van [bedrijf 2] . Op 26 oktober 2006 werd een uittreksel geplaatst van een buitengewone aandeelhoudersvergadering van [bedrijf 2] ., gehouden op 1 juli 2006. Hierbij werd unaniem besloten dat [medeverdachte 1] zich terugtrok als bestuurder en dat [medeverdachte 3] als haar vervanger werd benoemd. Op 4 augustus 2008 waren de bestuurders van [bedrijf 2] : de rechtspersoon [bedrijf 24] ., [verdachte] en [medeverdachte 3] . [4] In de periode van 2006 t/m 2008 worden door [bedrijf 2] 78 containers met vuurwerk van China naar Hamburg en Antwerpen geïmporteerd. Het vuurwerk werd opgeslagen in Lahn en Lindern in Duitsland. [5]
Door [medeverdachte 3] werd op 27 maart 2006 melding gedaan bij het Duitse handelsregister dat hij per 1 maart 2006 was gestart met een onderneming genaamd [bedrijf 5] , zijnde een rechtspersoon naar Duits recht, een onderneming die hij had overgenomen. Na de overname werd de doelstelling gewijzigd in: de handel in vuurwerkartikelen en soortgelijke materialen evenals het afsteken van vuurwerk. Thans is de naam [bedrijf 5] gewijzigd in [bedrijf 5] [
opmerking griffiers: daar waar het hof [bedrijf 5] noemt, dient steeds te worden gelezen [bedrijf 5] thans [bedrijf 5]].
Ook gaf [medeverdachte 3] aan directeur van deze onderneming te zijn en alleen bevoegd te zijn. Het adres van [bedrijf 5] , te weten [adres 1] , was volgens onderzoek van Interpol slechts een postadres en er werd geen pyrotechnisch materiaal opgeslagen in het pand waar [bedrijf 5] was gevestigd. Door [medeverdachte 3] werd bij het handelsregister een jaarrekening 2006, gedateerd 15 februari 2008, aangeleverd betreffende [bedrijf 5] waarbij het adres [adres 2] , werd opgegeven. [6] Uit het pand op het adres [adres 1] kon niet worden opgemaakt dat [bedrijf 5] daar was gevestigd. Getuige [getuige 1] verklaarde onder andere dat hij met zijn verzekeringsmaatschappij de ruimten van het pand [adres 1] in gebruik heeft en voor [medeverdachte 3] heeft bemiddeld in de koop van een lege GmbH en dat zijn dochteronderneming genaamd [bedrijf 6] de belangen voor [bedrijf 5] behartigt. De heer [medeverdachte 3] bezoekt het bureau vaak wekelijks en in aanwezigheid van zijn vader of moeder. De post wordt dan aan hem ter beschikking gesteld. [7]
[medeverdachte 1] heeft ten overstaan van politieambtenaren verklaard dat zij onder meer samen met haar man [verdachte] belangen heeft in [bedrijf 1] . en dat zij de administratie van die B.V. doet. Zij is verantwoordelijk voor de hele administratie. Er is geen sprake van interne functiescheiding en interne controle. [verdachte] en [medeverdachte 3] zijn verantwoordelijk voor de inkoop van het vuurwerk van [bedrijf 1] . Zij is medeverantwoordelijk voor de verkoop. De verkoop gebeurt door [verdachte] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] . Volgens haar verkoopt [bedrijf 1] . ook vuurwerk aan [bedrijf 5] . [8]
[medeverdachte 2] heeft ten overstaan van politieambtenaren verklaard dat hij [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] kent en dat hij als zzp-er werkzaamheden verricht voor [bedrijf 1] . [9] [medeverdachte 1] bevestigt in haar verklaring dat [medeverdachte 2] door [bedrijf 1] . aan het einde van het jaar als zelfstandige wordt ingehuurd voor het verrichten van diverse werkzaamheden, zoals containers lossen, magazijnwerk en iets afleveren bij een klant. [10]
[expediteur bevrachter 1] is expediteur bevrachter en samen met [expediteur bevrachter 2] aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 8] Hij heeft bij de politie verklaard dat [bedrijf 1] . (door hem [bedrijf 1] genoemd [11] ) en [bedrijf 2] klanten van hem zijn sinds 2006. Zijn contactpersoon bij [bedrijf 1] was [verdachte] en bij [bedrijf 2] was dat [medeverdachte 3] . [expediteur bevrachter 1] heeft contact met [medeverdachte 1] voor [bedrijf 1] . als het gaat om financiële zaken, zoals facturen. Hij noemt [verdachte] de baas van [bedrijf 1] . [verdachte] is volgens hem geen papierman. Als het op papier aan komt geeft [verdachte] meestal [medeverdachte 1] aan de telefoon. Zij regelt ook verder het financiële werk, zoals facturen. Als er een vracht in de haven is binnengekomen, belt hij altijd met [verdachte] en vraagt hem wanneer hij die vracht binnen wil hebben. In april 2008 heeft zijn B.V. nog één container voor dit bedrijf gedaan. De B.V. van [expediteur bevrachter 1] factureert aan [bedrijf 2] en hij stuurt de facturen gewoon naar het kantoor van de [medeverdachte 3] ’s in Uden. De betalingen van [bedrijf 2] werden deels contant en deels via de Luxemburgse rekening van [bedrijf 2] gedaan. Toen [medeverdachte 3] de contactpersoon werd, dit is in 2006 geweest, deed hij de contante betalingen. [medeverdachte 3] heeft tegen [expediteur bevrachter 1] gezegd dat hij, [medeverdachte 3] , verantwoordelijk was voor [bedrijf 2] . [12]
Ter zake feit 1 primair en subsidiair (zaak 2):
Het hof, met de rechtbank, baseert zijn oordeel op de volgende bewijsmiddelen.
Op 9 november 2007 heeft de Inspectie Verkeer en Waterstaat (IVW) omstreeks 9:35 uur op de parkeerplaats ‘De Schaars’, gelegen aan de Rijksweg A12 in de gemeente Arnhem twee trekkers met oplegger gecontroleerd op de juiste naleving van de bij en krachtens de Wet vervoer gevaarlijke stoffen gegeven regels en voorschriften. Het betrof de combinatie voorzien van kenteken [kenteken 1] en de combinatie voorzien van kenteken [kenteken 2] . Op de ter inzage afgegeven vervoersdocumenten (CMR), zagen de rapporteurs [rapporteur 1] en [rapporteur 2] , beiden opsporingsfunctionaris van de IVW, dat de vervoerde lading van beide combinaties als volgt was aangeduid:
- kenteken [kenteken 1] /Container nr. CCLU 710719-0 (CMR-nr. 327956)
835 Cartons UN 0336 Fireworks 1.4 G, NEQ 126,92 kg, bruto 10.835 kgs [13]
- kenteken [kenteken 2] /Container nr. CCLU 673216-6 (CMR-nr. 327950)
637 Cartons UN 0336 Fireworks 1.4 G, NEQ 96,8 kg, bruto 8.281 kgs. [14]
Blijkens de desbetreffende CMR was deze lading met vuurwerk afkomstig van [medeverdachte 3] in Lindern in Duitsland en bestemd om te worden afgeleverd bij de vestigingen van [bedrijf 1] . in respectievelijk Uden en Nistelrode.
De chauffeurs [chauffeur 1] en [chauffeur 2/getuige] hebben verklaard dat grensoverschrijdend vervoer werd verricht van Duitsland naar Nederland en dat de transporteenheden waren beladen met gevaarlijke stoffen, namelijk vuurwerk. Bij navraag door de rapporteurs bleken de volgens het Vuurwerkbesluit verplichte importmeldingen bij het Landelijk Meld- en Informatiepunt voor beide transporten niet te zijn gedaan. Deze transporten van ladingen met vuurwerk waren daar niet aangemeld. Vervolgens is besloten beide transporten voor nader onderzoek naar het afleveradres van [medeverdachte 3] in Uden te laten rijden. [15]
Op 9 november 2007 werd [inspecteur politie] , inspecteur van politie gebeld door de hem bekende [medeverdachte 3] , die hem vertelde dat de containers per ongeluk niet waren gemeld. [16]
[medeverdachte 1] heeft verklaard: ‘wij willen geen verklaring afleggen, maar willen volstaan met het afgeven van een schriftelijke verklaring.’ [17] Die verklaring, ondertekend door [medeverdachte 1] , betreft het transport van goederen van [bedrijf 1] Duitsland naar [bedrijf 1] . te Uden en houdt onder meer in: ‘Wij hadden nog retourgoederen staan van onze klanten. [medeverdachte 3] Sr. [
het hof begrijpt: [verdachte]] zou deze goederen, die op pallets stonden in een container laden. Onderweg naar Nederland werd deze staande gehouden door de IVW. Er zijn twee pallets in beslaggenomen. De gang van zaken is niet gebruikelijk en wordt betreurd. [18]
Chauffeur [chauffeur 2/getuige] heeft verklaard dat hij samen met drie andere chauffeurs op 8 november 2007 naar Antwerpen is gereden om containers met vuurwerk te laden en naar Lindern te brengen. Hij wist al voordat hij in Antwerpen was dat hij op de terugreis ook vuurwerk vanuit Lindern moest vervoeren naar Uden. De inhoud van de containers werd gelost in een loods waar hij met zijn vrachtwagen naast geparkeerd stond. Bij die loods was een Nederlands sprekende man met een Brabants accent aanwezig. Hij reed in een verschrikkelijk dikke auto. De volgende ochtend was zijn container weer geladen met vuurwerk. De man met de dikke auto had de leiding bij de laadwerkzaamheden. De CMR moest hij zelf schrijven. De man met die dikke auto gaf hem op wat er op de CMR moest staan. Alleen de zin over autorisatie heeft hijzelf, [chauffeur 2/getuige] , erop gezet.
Hij herkent [medeverdachte 3] van foto’s als de man die bij de loods in Lindern aanwezig was. Deze man was later aanwezig bij het lossen in Uden. [19]
[verdachte] heeft ter zake het in Uden onderzochte vuurwerk verklaard dat het gaat om overgebleven vuurwerk van klanten dat in Duitsland was opgeslagen. [20] [medeverdachte 3] heeft daarover hetzelfde gezegd en daaraan toegevoegd, dat het vuurwerk ‘door [medeverdachte 3] ’ was getransporteerd en dat dit vuurwerk nu was teruggehaald naar Nederland. [21] Verder heeft hij verklaard bij [bedrijf 1] . belast te zijn geweest met de inkoop en verkoop van vuurwerk. [bedrijf 1] verkocht consumentenvuurwerk in Nederland. [22]
[medeverdachte 3] heeft op 9 november 2007 verklaard dat de meldingen nog zouden worden “aangevuld” door zijn [medeverdachte 1] . [23]
[verdachte] heeft ter zake het in Uden onderzochte vuurwerk verklaard dat hij het vuurwerk dat bij de verkooppunten was overgebleven als service voor zijn klanten [het hof begrijpt: de klanten van [bedrijf 1] .] begin dit jaar had op laten halen en naar Duitsland had getransporteerd en daar had opgeslagen. [medeverdachte 3] heeft daarover hetzelfde gezegd en daaraan toegevoegd, dat het vuurwerk ‘door [medeverdachte 3] ’ [het hof begrijpt: [bedrijf 1] .] was getransporteerd en dat dit vuurwerk nu was teruggehaald naar Nederland. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat [verdachte] op de hoogte was van de invoer van het vuurwerk in Nederland .
Conclusie feit 1
Daderschap van de rechtspersoon:
Juridisch kader
Een rechtspersoon kan volgens bestendige jurisprudentie als dader van een strafbaar feit worden aangemerkt indien de gedraging in redelijkheid aan de rechtspersoon kan worden toegerekend.
Een belangrijk oriëntatiepunt daarbij is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
- het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;
- de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;
- de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf;
- de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard.
Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op het voorkomen van de gedraging
De gedragingen zijn verricht door bestuurders van de rechtspersoon en door [medeverdachte 3] , die in het bedrijf werkzaamheden verricht. Het gedragingen die vallen binnen de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon.
Het hof is van oordeel dat [bedrijf 1] . op grond van de geldende criteria het onder 1 tenlastegelegde feit (niet melden van transporten) heeft begaan
.
Feitelijk leiding geven
Juridisch kader
Bij de beoordeling daarvan moet worden vooropgesteld dat uit de taalkundige betekenis van het begrip feitelijke leidinggeven enerzijds voortvloeit dat de enkele omstandigheid dat de verdachte bijvoorbeeld bestuurder van een rechtspersoon is, niet voldoende is om hem aan te merken als feitelijke leidinggever aan een door die rechtspersoon begaan strafbaar feit. Maar anderzijds is een dergelijke juridische positie geen vereiste, terwijl ook iemand die geen dienstverband heeft met de rechtspersoon feitelijke leidinggever kan zijn aan een door de rechtspersoon begaan strafbaar feit.
Aan hetzelfde strafbare feit kan door meer personen – al dan niet gezamenlijk - feitelijke leiding worden gegeven. Ook een rechtspersoon kan een feitelijke leidinggever zijn.
Feitelijke leidinggeven zal vaak bestaan uit actief en effectief gedrag dat onmiskenbaar binnen de gewone betekenis van het begrip valt. Van feitelijke leidinggeven kan voorts sprake zijn indien de verboden gedraging het onvermijdelijke gevolg is van het algemene, door de verdachte (bijvoorbeeld als bestuurder) gevoerde beleid. Ook kan worden gedacht aan het leveren van een zodanige bijdrage aan een complex van gedragingen dat heeft geleid tot de verboden gedraging en het daarbij nemen van een zodanig initiatief dat de verdachte geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijke leiding te hebben gegeven. Niet is vereist dat een ander de fysieke uitvoeringshandelingen heeft verricht.
Onder omstandigheden kan ook een meer passieve rol tot het oordeel leiden dat een verboden gedraging daardoor zodanig is bevorderd dat van feitelijke leidinggeven kan worden gesproken. Dat kan in het bijzonder het geval zijn bij de verdachte die bevoegd en redelijkerwijs gehouden is maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging van verboden gedragingen en die zulke maatregelen achterwege laat.(vgl. Hoge Raad 10 februari 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC1276, NJ 1987/662).
Opdracht geven veronderstelt een uitdrukkelijke, een positieve aanwijzing. Toelaten of nalaten is daarvoor niet toereikend. Wanneer het gaat om meer feiten waartoe opdracht is gegeven is niet vereist dat de opdracht tot elk afzonderlijk feit bewezen wordt (HR 23 oktober 1984, NJ 1985/319).
Overigens is de keuze tussen 'opdracht geven' en 'feitelijke leiding geven' van geen belang voor de strafrechtelijke betekenis van het bewezenverklaarde . HR 1 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AP8469, NJ 2006, 422, rov. 3.3.1).
Naar het oordeel van het hof zijn [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] en [verdachte] als feitelijk leidinggevers aan te merken en [medeverdachte 3] deels ook als opdrachtgever van de verboden gedraging begaan door [bedrijf 1] .
Gelet op de vorenstaande bewijsmiddelen is het hof van oordeel dat [medeverdachte 3] – in tegenstelling tot hetgeen door de verdediging is aangevoerd – wel degelijk bemoeienis heeft gehad bij het vervoeren van de 70 dozen cakeboxen. [medeverdachte 3] is aanwezig geweest bij het laden en het lossen van de dozen en daarmee is hij zelf actief betrokken geweest bij het transport en heeft ter zake opdrachten gegeven aan degenen die voor [medeverdachte 3] werkten. Op deze wijze heeft hij feitelijk leiding gegeven aan de verboden gedraging begaan door [bedrijf 1] .
Gelet op de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen kunnen [verdachte] en [medeverdachte 1] tevens als feitelijk leidinggever worden aangemerkt aan de verboden gedraging door [bedrijf 1] . [verdachte] was aandeelhouder en iemand noemt hem “de baas” van [bedrijf 1] . Uit zijn uitlatingen komt naar voren dat hij op de hoogte was van het transport. Hij heeft verklaard dat het om vuurwerk ging van klanten dat in Duitsland was opgeslagen, [medeverdachte 1] was bestuurder en directeur van [bedrijf 1] . [medeverdachte 1] regelde alles met betrekking tot de administratie. [verdachte] en [medeverdachte 1] waren bevoegd en redelijkerwijs gehouden maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging van verboden gedragingen, maar zulke maatregelen hebben zij achterwege gelaten Daarmee hebben [verdachte] en [medeverdachte 1] tezamen en in vereniging feitelijk leiding gegeven aan de verboden gedraging begaan door [bedrijf 1] .
Dit betekent dat [verdachte] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] zullen worden vrijgesproken van feit 1 primair. Feit 1 subsidiair is ten aanzien van hen bewezen.
Verweer
De verdediging heeft, ook in hoger beroep, aangevoerd dat de meldingsplicht op de vervoerder rust en dat het verwijt verdachte daarom niet treft. Derhalve dient verdachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De advocaat-generaal heeft, onder verwijzing naar het vonnis waarvan beroep, betoogd dat de meldingsplicht wel degelijk op de verdachte(n) rustte(n).
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof begrijpt dit verweer als bewijsverweer, te weten als ontkenning van het tenlastegelegde “
degene die …binnen het grondgebied van Nederland bracht”, welke bewoordingen zijn ontleend aan het Vuurwerkbesluit.
Het Vuurwerkbesluit (Besluit van 22 januari 2002, Stb. 2002, 33, inwtr. 1 maart 2002), artikel 1.3.2 hield, voor zover voor de beoordeling van belang, tussen 22 september 2006 en 4 juli 2010 het volgende in:

1. Degene die vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengt, meldt voorafgaand elektronisch het voornemen hiertoe bij Onze Minister. De melding wordt ten minste drie werkdagen voorafgaand aan het binnen of buiten Nederland brengen van het vuurwerk gedaan.(…)

(…)

4. Bij de melding worden in ieder geval de volgende gegevens verstrekt:

a. de naam en het adres van degene die het vuurwerk binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengt;
b. de voorziene plaats waar, de datum en het verwachte tijdstip, waarop het vuurwerk binnen of buiten het grondgebied van Nederland wordt gebracht;
c. of het consumenten- of professioneel vuurwerk betreft, het door de fabrikant bij de vervaardiging toegekende artikelnummer dat dient ter identificatie van het vuurwerk, het productiejaar, het type vuurwerk, de netto explosieve massa, per artikelnummer de hoeveelheid verpakt vuurwerk in kilogrammen of het gewicht per verpakkingseenheid in kilogrammen en indien van toepassing het containernummer waarin het vuurwerk zich bevindt;
d. de voorziene datum waarop en de plaats waar het vuurwerk wordt gelost of overgeladen en, indien het vuurwerk aansluitend aan het binnen het grondgebied van Nederland brengen tot ontbranding wordt gebracht, de plaats van die ontbranding;
e. bij binnen het grondgebied van Nederland brengen het land van productie, de naam van de onderneming die het vuurwerk geproduceerd heeft, de naam en het adres van degene bij wie het vuurwerk wordt opgeslagen, en de naam en het adres van degene voor wie het vuurwerk is bestemd;
f. bij buiten het grondgebied van Nederland brengen de naam en het adres van degene voor wie het vuurwerk is bestemd, en het adres van degene bij wie het vuurwerk wordt afgeleverd in het buitenland.
In dit artikel en in de Nota van Toelichting bij het artikel ontbreekt een eenduidige aanwijzing van degene die moet melden. Wel bevat de NvT de volgende volzin:
Om het toezicht te vergemakkelijken, is bepaald dat deimporteurvan vuurwerk – ongeacht de vraag of dat vuurwerk bestemd is voor de Nederlandse of voor de buitenlandse markt – de invoer van tevoren meldt bij de Minister van VROM. (…) [24]
Voor het oordeel dat met ‘de importeur’ niet (louter) de vervoerder is bedoeld vindt het hof bovendien steun in het volgende.
Het voorgaande Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen (Besluit van 4 februari 1993, Stb. 1993, 215) hield in artikel 6 een vrijwel gelijke meldingsplicht in bij
invoer en uitvoer.
Voor de definitie van dat begrip is in de Nota van Toelichting opgenomen [25] :
Onder in- en uitvoeren wordt in dit besluit verstaan het binnen respectievelijk buiten Nederlands grondgebied brengen, overeenkomstig het gedefinieerde in de Wet milieugevaarlijke stoffen.
Art. 24 van die wet, waarop de betreffende bepaling van het Vuurwerkbesluit en van het Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen is gebaseerd, hield tot 30 mei 2008 het volgende in:
1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, indien een redelijk vermoeden is gerezen dat door handelingen met stoffen of preparaten ongewenste effecten zullen ontstaan voor mens of milieu, regelen worden gesteld met betrekking tot het vervaardigen, in Nederlandinvoeren, toepassen, voorhanden hebben, aan een ander ter beschikking stellen,vervoeren,uitvoerenen zich ontdoen van deze stoffen of preparaten.

2. Hiertoe kunnen behoren regelen, inhoudende:

i. een verplichting een of meer van de in het eerste lid genoemde handelingen met betrekking tot bij de maatregel aangewezen stoffen of preparaten of daarbij aangewezen categorieën van produkten waarin die stoffen of preparaten voorkomen, te melden op een daarbij aangegeven wijze aan een daarbij aangewezen bestuursorgaan onder overlegging van daarbij aangegeven gegevens;
terwijl het overeenkomende artikel 9.2.2.1 van de Wet Milieubeheer inhoudt:
1 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, indien een redelijk vermoeden is gerezen dat door handelingen met stoffen, preparaten of genetisch gemodificeerde organismen ongewenste effecten voor de gezondheid van de mens of voor het milieu zullen ontstaan, regels worden gesteld met betrekking tot het vervaardigen, in Nederlandinvoeren, toepassen, bewerken, verwerken, voorhanden hebben, aan een ander ter beschikking stellen,vervoeren,uitvoerenen zich ontdoen van deze stoffen, preparaten of organismen.

2 Hiertoe kunnen behoren regels, inhoudende (…)

i. een verplichting een of meer van de in het eerste lid genoemde handelingen met betrekking tot bij de maatregel aangewezen stoffen, preparaten of genetisch gemodificeerde organismen of daarbij aangewezen categorieën van producten waarin die stoffen, preparaten of organismen voorkomen, of een voornemen tot het verrichten van die handelingen, te melden op een daarbij aangegeven wijze aan een daarbij aangewezen bestuursorgaan onder overlegging van daarbij aangegeven gegevens;
De betreffende artikelen noemen dus ‘vervoeren’ naast ‘invoeren’ en ‘uitvoeren’.
Tenslotte is van belang dat de in artikel 1.3.2 Vuurwerkbesluit genoemde gegevens die gemeld moeten worden, bij uitstek gegevens zijn waarvan de importeur van het vuurwerk op de hoogte is.
Het hof beschouwt op grond van het voorgaande de importeur, zijnde [bedrijf 1] ., als normadressaat van de in artikel 1.3.2 Vuurwerkbesluit opgenomen meldingsplicht en dus als ‘degene die vuurwerk binnen het grondgebied van Nederland brengt’. Dat deze anderen kan inschakelen voor uitvoeringshandelingen of naar de voorziene plaats en tijdstippen bij de vervoerder moet informeren doet daar niet aan af.
Het hof verwerpt dus het verweer van de verdediging.
Ter zake feit 4 primair en subsidiair (zaak 3):
Het hof baseert zijn oordeel op de volgende bewijsmiddelen.
Omstreeks 9 juni 2008 zijn drie containers met vuurwerk via de haven van Antwerpen Europa binnengekomen en vervolgens omstreeks 12 juni 2008 over de weg vervoerd naar een opslaglocatie te Lahn (Duitsland). Dit betroffen de containers CCLU7523772, CCLU6168924 en CCLU7001063. Op de packinglists en vrachtbrieven stond als afzender [bedrijf 9] en als ontvanger [bedrijf 3] . [26]
Op 18 juni 2008 zijn in Antwerpen twee containers met nummers CCLU6596060 en CCLU6350380 met in totaal 46 ton aan vuurwerk in beslag genomen door de Belgische autoriteiten, omdat op de containers en dozen de classificatie 1.4G was vermeld, terwijl uit controle bleek dat het vuurwerk geclassificeerd diende te worden als 1.1G. De eindbestemming van die containers was Lahn in Duitsland. [27]
Op de invoice (invoicenummer 8050324) van de containers met nummer CCLU6596060 en CCLU6350380 en de invoice (invoicenummer 80501007) van de containers met nummer CCLU7523772, CCLU6168924 en CCLU7001063 was als geadresseerde steeds vermeld [bedrijf 3] . [28]
De firma [bedrijf 3] . heeft twee directieleden te weten [directielid bedrijf 3 (1)] en [directielid bedrijf 3 (2)] . Deze getuigen hebben verklaard dat de bedrijfsactiviteiten van [bedrijf 3] . waren het importeren en exporteren van banktechniek. Zij hebben nooit in vuurwerk gehandeld. [29]
Getuige [getuige 2] , bediende-expediteur van de firma [bedrijf 4] , heeft op 15 juli 2008 en 9 december 2008 bij de Belgische politie verklaard dat hij bezoek kreeg van ene [medeverdachte 2] die de firma [bedrijf 3] . Vertegenwoordigde. [medeverdachte 2] informeerde naar de kostprijs voor het inklaren van vijf containers die hij vanuit China verscheepte naar Antwerpen. Het zou gaan om een partij van respectievelijk drie en twee containers. [medeverdachte 2] is in totaal drie keer op het bureau geweest en heeft afzonderlijk documenten aangereikt voor het transport van de eerste drie containers en vervolgens voor de laatste twee containers. De behandelingskosten voor de eerste partij en het voorschot voor de tweede partij heeft [medeverdachte 2] cash betaald toen hij de laatste en derde keer langskwam. Dit was een bedrag van
€ 6.000,00. [bedrijf 4] verkreeg de documenten met het oog op de inklaring van de goederen, waaronder de invoice (1 per partij, invoicenrs. 80501007 en 80503024). De getuige omschreef [medeverdachte 2] als volgt: circa 1.80 à 1.82 cm groot, lang haar, blond/ros haar naar achter met een paardenstaart, casual gekleed en met Hollands accent. [30]
[directielid bedrijf 3 (1)] en [directielid bedrijf 3 (2)] , directieleden van de firma [bedrijf 3] ., hebben verklaard dat zij nooit hebben gehoord van [medeverdachte 2] en nooit zaken met hem hebben gedaan. [31]
Op 13 augustus 2008 werd op de kaai in Antwerpen een persoon waargenomen die voldeed aan het door eerder genoemde getuige [getuige 2] opgegeven signalement van de persoon die zich [medeverdachte 2] had genoemd. Deze persoon bleek te zijn genaamd: [medeverdachte 2] en was daar in een personenauto merk Volkswagen Caddy met kenteken [kenteken 4] , op naam gesteld van S. [medeverdachte 3] . [medeverdachte 2] verklaarde dat hij de naam [medeverdachte 2] heeft gebruikt om het transport en lossing te regelen van twee containers met vuurwerk en dat hij de naam [medeverdachte 2] heeft gebruikt in alle correspondentie met de verschepers, inklaringsdiensten en in telefonisch contact met de Belgische politie. [32]
Nadat aan eerder genoemde getuige [getuige 2] een foto werd getoond van [medeverdachte 2] verklaarde hij dat dit de persoon was die in totaal drie keer bij [bedrijf 4] aan het bureau was geweest en zich voorstelde als [medeverdachte 2] . [33]
Volgens de CMR’s met nummers 571568, 571569, 571570, 571571 en 571572 treedt de Nederlandse onderneming [bedrijf 8] , gevestigd te Berkel en Rodenrijs, op als agent van de afzender. [34]
Getuige [expediteur bevrachter 1] , werkzaam voor [bedrijf 8] , heeft op 17 juli 2008 ten overstaan van politieambtenaren verklaard (en op 11 juni 2009 in grote lijnen tegenover de rechter-commissaris bevestigd) dat [verdachte] enkele dagen voor 11 juni 2008 naar hem toe was gekomen met een onbekende man. [verdachte] stelde de man voor als een collega, genaamd [medeverdachte 2] en vroeg aan getuige [expediteur bevrachter 1] of deze wilde bemiddelen voor [medeverdachte 2] . [expediteur bevrachter 1] kreeg van [medeverdachte 2] onder andere het e-mailadres
[e-mailadres 1]. [medeverdachte 2] vertelde hem dat hij namens [bedrijf 3] . binnen enkele dagen drie containers met vuurwerk verwachtte. In totaal verwachtte hij vijf containers met vuurwerk uit China per schip in de haven van Antwerpen. Op 12 juni 2008 zouden de eerste drie containers aankomen in de haven van Antwerpen en een week later de twee volgende containers. Deze moesten alle vijf naar bunkers in het Duitse Lahn worden gebracht om daar te lossen. Hij kreeg van [medeverdachte 2] een voorschot van € 5.000,00 contant. [35]
[verdachte] heeft op 24 juli 2008 ten overstaan van politieambtenaren verklaard dat [medeverdachte 2] niet de echte naam van de man is, maar dat hij in werkelijkheid [medeverdachte 2] heet en dat hij met [medeverdachte 2] naar [expediteur bevrachter 1] is gegaan en [medeverdachte 2] bij [expediteur bevrachter 1] heeft geïntroduceerd. Hij heeft gehoord dat [medeverdachte 2] tegenover [expediteur bevrachter 1] de voornaam [medeverdachte 2] gebruikte. Hij kent [medeverdachte 2] al een aantal jaren. [medeverdachte 2] verricht tijdens het vuurwerkseizoen werkzaamheden bij [medeverdachte 3] Vuurwerk. [36]
Het e-mailadres
[e-mailadres 1]is op 23 mei 2008 aangemaakt door [medeverdachte 3] met een niet bestaande postcode 5395 BH
,vanaf het IP-adres [ip-adres] , zijnde het woonadres van [ex medeverdachte 3] . Destijds was [ex medeverdachte 3] de levenspartner van [medeverdachte 3] . [37]
Ter terechtzitting heeft [medeverdachte 3] verklaard dat hij de naam [medeverdachte 3] wel eens gebruikte en dat hij eens in Duitsland een mobiele telefoon heeft gekocht en daarbij de naam [medeverdachte 3] heeft opgegeven. [38]
Op 2 juli 2008 en 18 juli 2008 ontving het Parket van de Procureur des Konings te Dendermonde een fax van advocaat Jan Debaene namens [bedrijf 3] . De advocaat verzocht het beslag op te heffen omdat de verzender of de transporteur, [bedrijf 16] , abusievelijk verkeerde etikettering had aangebracht op de dozen. Hij heeft daarbij een fax gevoegd met Shipping info waarin is vermeld dat er een fout is gemaakt bij de productie van artikelen 6003, 4005 en 480 en dat de technisch specialist meer poeder in de artikelen heeft gedaan dan volgens zijn opdracht nodig was. [39] Deze brief is vertaald door het Tolk- en Vertaal Centrum Nederland. Er is voor deze vertaling van het Engels in het Nederlands opdracht gegeven via het e-mailadres
[e-mailadres 1]. De ondertekende opdracht is per fax verzonden vanaf de buren van de onderneming [bedrijf 1] ., te weten [bedrijf 10] op het adres [adres 4] . [40]
Ter terechtzitting heeft [medeverdachte 3] verklaard dat hij wel eens gebruik heeft gemaakt van de fax van het bedrijf Ultrafiltratie en dat als iemand iets heeft gefaxt bij Ultrafiltratie, dat hij het dan is geweest. [41]
De drie containers die omstreeks 9 juni 2008 in de haven van Antwerpen binnenkwamen (met nummers CCLU7523772, CCLU6168924 en CCLU7001063) zijn per vrachtwagen over de weg in België en Duitsland vervoerd en op 13 juni 2008 op een bunkercomplex in het Duitse Lahn gelost. De chauffeurs van de drie vrachtwagencombinaties hebben verklaard dat de containers werden gelost in twee bunkers, gelegen in het midden van een rij van meerdere bunkers. [42] Elk van de drie chauffeurs heeft aan de hand van die luchtfoto een of meerdere bunkers aangewezen als de bunkers waarin de containers vermoedelijk zijn gelost. De door hen aangewezen bunkers zijn de bunkers die als 4e, 5e, 6e of 7e in de rij zijn gelegen. De drie chauffeurs verklaren allen dat bij het lossen een Nederlands sprekende man met een paardenstaart aanwezig was. Aan twee van de chauffeurs wordt door verbalisanten een foto van [medeverdachte 2] voorgelegd, waarop de beide chauffeurs verklaren dat dit de door hen beschreven man betrof. [43] [44] [45]
Alle negen bunkers in Lahn zijn op 9 juli 2008 door de Duitse autoriteiten doorzocht. Enkel in bunker 4 en bunker 6 werden vuurwerkartikelen aangetroffen die afkomstig kunnen zijn van de eerder genoemde drie containers. In bunker 4 werden 2410 dozen met Celebration Crackers 100.000 shot, artikelnummer T809 aangetroffen en in bunker 6 van datzelfde vuurwerkartikel 520 dozen, alle met gevarenetiket 1.4G. [46] Volgens de packinglists van de naar Lahn vervoerde drie containers zaten in die drie containers in totaal 2795 dozen van dit artikel. De verpakkingen van de in bunker 4 en 6 in Lahn aangetroffen vuurwerkartikelen T809 vertonen voorts specifieke overeenkomsten met de verpakkingen van de vuurwerkartikelen uit de twee containers die op 18 juni 2008 in België in beslag zijn genomen. De fabriekscode, de ordernummers en de zogenoemde UN-nummers waren identiek. [47] Op grond van deze overeenkomsten concludeert het hof, met de rechtbank, dat het in bunker 4 en 6 aangetroffen vuurwerk afkomstig is uit de drie containers die omstreeks 13 juni 2008 vanuit Antwerpen naar Lahn zijn vervoerd.
Bunker 4 werd gehuurd door het bedrijf [bedrijf 11] . [48] Volgens de Duitse politie bestaan tussen het bedrijf [bedrijf 11] en [bedrijf 5] nauwe zakelijke betrekkingen, in die zin dat [medeverdachte 3] als importeur voor [bedrijf 11] heeft opgetreden. [49] Voorts heeft [expediteur bevrachter 1] verklaard dat [bedrijf 2] , met instemming van [verdachte] , ook voor het bedrijf [bedrijf 11] importeerde. [50]
Bunker 6 werd door [bedrijf 5] gehuurd van [bedrijf 12] van [eigenaar bedrijf 12] . [51] De huur werd door de onderneming van [eigenaar bedrijf 12] gefactureerd aan [bedrijf 2] . [52] [medeverdachte 3] heeft op 15 juli 2008 gebeld met [eigenaar bedrijf 12] , de verhuurder van de opslagbunkers. In het gesprek deelt [medeverdachte 3] mee dat hij bij zijn loods in Lahn is geweest en dat hij heeft gezien dat de deuren zijn verzegeld. [53] Daarna heeft [medeverdachte 3] diverse keren telefonisch contact met [politiecommissaris] , politiecommissaris, Polizeiinspektion Emsland/Grafschaft Bentheim. In die gesprekken deelt hij mede dat bunker 6 en het vuurwerk 809 en 35 dat in die bunker ligt van hem is. Hij zegt dat het vuurwerk niet bestemd is voor de Nederlandse markt en dat hij eerst de ‘waar’ koopt in China en dan klanten zoekt. Op 17 juli 2008 vraagt [politiecommissaris] in een telefoongesprek met [medeverdachte 3] om officiële papieren waaruit blijkt dat alles volgens de regels is geïmporteerd. [medeverdachte 3] zegt in dat gesprek dat niet [bedrijf 5] maar [bedrijf 2] het vuurwerk heeft geïmporteerd. Als [politiecommissaris] hem vraagt of [bedrijf 2] ook een bedrijf van [medeverdachte 3] is, ontkent deze dat. Ook tijdens een later op die dag gevoerd telefoongesprek met [politiecommissaris] , spreekt [medeverdachte 3] over [bedrijf 2] alsof hij [bedrijf 2] slechts als verkoper van de partij vuurwerk kent en op geen enkele andere wijze bij [bedrijf 2] betrokken is. [54] Zulks terwijl [medeverdachte 3] sinds 1 juli 2006 bestuurder van [bedrijf 2] was. Door [medeverdachte 3] wordt later een fax gestuurd aan [politiecommissaris] met een factuur d.d. 5 juli 2008 van de verkoop van het vuurwerk door [bedrijf 2] aan [bedrijf 5] . [55] De importdocumenten van het vuurwerk dat zich in bunker 6 bevond, zijn echter nooit aan de Duitse politie overhandigd, ondanks toezegging door [medeverdachte 3] . [56]
Conclusie feit 4
Het hof is van oordeel dat uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat [medeverdachte 2] de invoices die bij de vijf containers horen, al dan niet samen met ander(en) heeft bezorgd aan de [bedrijf 4] met het oog op het inklaren van het vuurwerk dat in die containers zat. Op die invoices stond als geadresseerde vermeld [bedrijf 3] . Deze firma heeft het betreffende vuurwerk echter niet besteld of gekocht en heeft ook anderszins niets met het vuurwerk te maken zodat de vermelding van [bedrijf 3] . op de invoices vals is. Aldus heeft [medeverdachte 2] bij het inklaren van de containers gebruik gemaakt van valse invoices.
Hij heeft daarbij niet alleen gehandeld, maar heeft dit gedaan in nauwe en bewuste samenwerking met [verdachte] en [medeverdachte 3] . [medeverdachte 2] maakte in zijn contacten met de expediteur [bedrijf 4] gebruik van de valse naam [medeverdachte 2] . [verdachte] heeft [medeverdachte 2] als [medeverdachte 2] geïntroduceerd bij [bedrijf 8] met het oog op het vervoer naar Duitsland. [medeverdachte 3] heeft het e-mailadres [e-mailadres 1] aangemaakt en heeft met de Duitse politie gebeld om het beslag op de goederen ongedaan te maken. De omstandigheid dat [medeverdachte 3] in die gesprekken een mistgordijn optrok rondom de importeur van het vuurwerk en daarbij ontkende dat [bedrijf 2] een bedrijf van hem is, acht het hof exemplarisch voor het verhullen van het verband tussen het in Lahn aangetroffen vuurwerk en de in de haven van Antwerpen aangekomen containers met als geadresseerde [bedrijf 3] . Aldus concludeert het hof dat [verdachte] en [medeverdachte 3] de werkelijk belanghebbenden bij het vuurwerk in de vijf containers waren en dat zij, door [medeverdachte 2] bij de afhandeling van het transport naar voren te schuiven en hem hierbij gebruik te laten maken van een valse naam, opzet hebben gehad dat het vuurwerk met gebruik van valse invoices zou worden ingeklaard. Aan het einde van het vervoerstraject werd door [medeverdachte 3] gebruik gemaakt van de rechtspersonen [bedrijf 2] en [bedrijf 5] , waarvan hij bestuurder was. [bedrijf 2] werd gebruikt om een andere herkomst van (een deel van) het vuurwerk voor te wenden. De gedraging heeft plaatsgevonden in de sfeer van de rechtspersoon en is verricht door [medeverdachte 3] zijnde een bestuurder van de onderneming. Deze gedragingen kunnen dan ook aan de rechtspersoon worden toegerekend. [bedrijf 5] stelde haar bunker ter beschikking voor de opslag. Ook deze gedraging heeft plaatsgevonden in de sfeer van de rechtspersoon en is verricht door [medeverdachte 3] zijnde een bestuurder van de onderneming. De gedraging kan dan ook aan de rechtspersoon worden toegerekend.
Gelet op het voorgaande hebben [medeverdachte 2] , [verdachte] , [medeverdachte 3] , [bedrijf 2] en [bedrijf 5] het gebruik maken van de valse invoices medegepleegd.
Er is sprake van een nauwe en bewuste samenwerking, waarbij alle deelnemers een voldoende materiële bijdrage van voldoende gewicht aan het delict hebben bijgedragen.
Voor wat betreft het verweer dat [verdachte] niet als medepleger zou kunnen worden beschouwd verwijst het hof naar de bovenstaande bewijsmiddelen. Daarbij wordt door het hof in bijzonder gewezen op het feit dat [verdachte] de medeverdachte [medeverdachte 2] heeft [medeverdachte 2] geïntroduceerd bij [bedrijf 8] met het oog op het vervoer naar Duitsland. [medeverdachte 2] hanteerde daarbij de naam [medeverdachte 2] . Hieruit komt naar voren dat [verdachte] op de hoogte was van opzet op onder valse naam (en dus valse invoices) het vuurwerk te importeren en naar Duitsland te vervoeren en daarmee een met een materiële bijdrage van voldoende gewicht aan het delict heeft bijgedragen.
Het feit dat een deel van de handelingen die deel uitmaken van het medeplegen, handelingen van [verdachte] , maar ook van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , heeft plaatsgevonden na het moment waarop de invoices zijn afgegeven maakt dit niet anders.
Uit het samenstel van alle handelingen, ook die na het afgeven, is immers af te leiden dat sprake was van een vooropgezet plan van de betrokken medeplegers, waar het gebruik maken door afgifte aan [bedrijf 4] deel van uitmaakte waarna de goederen konden worden ingevoerd, vervoerd en opgeslagen in Duitsland, waarna zij ter beschikking kwamen van verdachte en zijn mededaders.
Uit de bewijsmiddelen blijkt niet dat [bedrijf 1] . en [medeverdachte 1] het gebruik maken van de valse invoices hebben medegepleegd. Weliswaar spreekt [medeverdachte 3] op 17 juli 2008 tijdens een telefoongesprek met [medeverdachte 1] over een factuur die hij nodig heeft om aan de Duitse politie te laten zien, maar uit de reactie van [medeverdachte 1] kan niet worden afgeleid dat zij weet dat het gaat over deze transporten die met valse invoices hebben plaatsgevonden.
Verweer
Door de raadsman is – kort weergegeven – betoogd dat [verdachte] , [medeverdachte 3] en de bedrijven [bedrijf 5] en [bedrijf 2] niets met deze transporten en dus ook niet met de valse invoices van doen hebben gehad. [medeverdachte 2] is benaderd door een persoon die zich [medeverdachte 2] noemde om containers in te klaren. Het hof verwijst voor de inhoud van het verweer naar de uitvoerige uiteenzetting op de pagina 23 tot en met 29 van de pleitnotitie.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
[medeverdachte 2] heeft aangevoerd dat hij in mei of juni 2008 bij de bunkers in Lahn aan het werk was en dat hij daar een persoon ontmoette die zich [medeverdachte 2] noemde en die hem vroeg om het transport en het lossen van vijf containers te regelen. [medeverdachte 2] heeft verklaard het regelen van het transport en het lossen op zich te hebben genomen en daarbij op advies van die persoon diens naam [medeverdachte 2] te hebben gebruikt. Om het transport te kunnen regelen had hij van die persoon de benodigde gegevens en € 18.000,00 tot
€ 20.000,00 gekregen. Hij vertrouwde deze persoon en had op dat moment geen reden tot argwaan.
Het hof gaat aan deze verklaring als ongeloofwaardig voorbij en overweegt hiertoe het volgende.
Zoals hierboven overwogen is de naam [medeverdachte 2] een van de namen die [medeverdachte 3] gebruikt in het kader van zijn handel via [bedrijf 2] [medeverdachte 3] heeft onder andere in Duitsland een telefoon besteld op de naam [medeverdachte 3] . Daarbij komt dat het e-mailadres
[e-mailadres 1]een e-mailadres is dat is aangemaakt op het IP-adres [ip-adres] , zijnde het woonadres van [ex medeverdachte 3] , de toenmalige levenspartner van [medeverdachte 3] . Wanneer [medeverdachte 2] in de haven van Antwerpen wordt aangehouden in verband met deze zaak, rijdt hij in een auto van de familie [medeverdachte 3] . [57] [verdachte] introduceert [medeverdachte 2] bij [expediteur bevrachter 1] van het bedrijf [bedrijf 8] Wanneer de containers worden vervoerd naar Duitsland gaan deze naar bunkers die door [bedrijf 5] en [bedrijf 11] worden gehuurd. [bedrijf 5] en [bedrijf 11] hebben nauwe zakelijke betrekkingen, in die zin dat [medeverdachte 3] als importeur voor [bedrijf 11] heeft opgetreden. Bij problemen omtrent de containers wordt een fax verzonden vanaf het adres van de buren van [medeverdachte 3] . Het is [medeverdachte 3] die opbelt naar de beslagleggende Duitse instanties wanneer een van de bunkers in Lahn wordt verzegeld.
In de invoices wordt de naam [bedrijf 3] . valselijk gebruikt. Bij bespreking van de bewezenverklaarde feiten 10 tot en met 13 waarnaar het hof verwijst, komt naar voren dat [bedrijf 3] . een van de twee bedrijven was die [medeverdachte 3] valselijk als factuuradres hanteerde in het kader van het bedrijf [bedrijf 2] .
De persoon die zich volgens [medeverdachte 2] noemde zou achteraf [getuige 3] moeten zijn, die een ‘gebrekkige’ arm heeft en hij zou ook als [getuige 3] later door [medeverdachte 2] zijn herkend.
De als getuige gehoorde [getuige 3] heeft ontkend zich ooit [medeverdachte 2] te hebben genoemd en heeft verklaard dat de namen [medeverdachte 2] en [bedrijf 3] . hem niets zeggen. [58] Het hof constateert dat nergens uit blijkt dat [getuige 3] bemoeienis heeft gehad met de bunkers in Lahn, het e-mailadres
[e-mailadres 1]of de fax van de buren van de firma [medeverdachte 3] , Tevens constateert het hof dat [getuige 3] zich nooit heeft gemeld in het kader van de verzegeling van de bunkers in Lahn. Ook is niet uit het dossier naar voren gekomen dat [getuige 3] zich ooit als [medeverdachte 2] heeft uitgegeven. Tenslotte komt uit het procesdossier niet naar voren dat [getuige 3] bemoeienis heeft gehad met het bedrijf [bedrijf 3] . Deze omstandigheden ondersteunen de geloofwaardigheid van de getuigenverklaring van [getuige 3] .
Daar komt bij dat [medeverdachte 2] bij zijn handelingen gebruik maakt van de naam [medeverdachte 2] , en niet van zijn eigen naam. Wanneer [medeverdachte 2] daadwerkelijk alleen maar op verzoek van een voor hem onbekende persoon handelde zou het voor de hand hebben gelegen zich als vertegenwoordiger van die persoon op te stellen. Dat die persoon gevraagd zou hebben zich onder zijn naam – [medeverdachte 2] – voor te doen is daarvoor geen aannemelijke verklaring. Immers, wanneer het verhaal juist zou zijn en [medeverdachte 2] alleen maar moest optreden omdat zijn opdrachtgever in het buitenland was, zouden toch de personen met wie [medeverdachte 2] zaken moest gaan doen, hem onmiddellijk als niet zijnde [medeverdachte 2] herkennen. Ook dit aspect maakt de verklaring van [medeverdachte 2] naar het oordeel van het hof ongeloofwaardig.
[medeverdachte 2] maakt in het kader van deze opdracht gebruik van drie prepaid telefoons waarvan er één in een gierput zouden zijn gevallen. [59] Wanneer [medeverdachte 2] gewoon handelde op basis van een verzoek van een derde, zou er niets aan in de weg hebben gestaan om van zijn eigen telefoon gebruik te maken.
Van het door [medeverdachte 2] ter identificatie opgegeven telefoonnummer van [medeverdachte 3] verklaart hij zelf al aan de Belgische opsporingsinstantie dat dit niet werkte. [60] Ook in verband met deze aspecten acht het hof de verklaring van [medeverdachte 2] ongeloofwaardig.
Verder acht het hof ongeloofwaardig dat deze persoon, voor wie [medeverdachte 2] een volstrekt onbekende was, aan hem, [medeverdachte 2] , de beschikking gaf over vijf containers waarvan de inhoud een zeer grote waarde vertegenwoordigde. Ook de op geen enkele wijze verifieerbare omstandigheid dat deze persoon aan hem, [medeverdachte 2] , bij een volgende ontmoeting die twee weken later plaatsvond € 18.000,00 tot € 20.000,00 in contanten gaf, acht het hof ongeloofwaardig.
Gezien ook de inhoud van de bewijsmiddelen die hierboven zijn weergegeven, gaat het hof aan dit verweer voorbij.
Ter zake feit 5 primair en subsidiair en feit 6 primair en subsidiair (zaak 4):
Het hof baseert zijn oordeel op de volgende bewijsmiddelen.
Op 10 december 2008 werden twee containers met vuurwerk, containernummers CCLU7201781 en CCLU6051619, gelost in de haven van Antwerpen. [61] De invoice van deze containers was gericht aan [bedrijf 2] . [62] Het betreffende transport van de twee containers werd op 10 december 2008 door de Nederlandse politie gevolgd over Nederlands grondgebied. Gezien werd dat twee vrachtauto’s met de genoemde containers Nederland binnen reden via de grensovergang Hazeldonk en in de omgeving van Enschede de Nederlands-Duitse grens passeerden. [63]
Uit navraag bij het Landelijk Meld- en Informatiepunt van het Ministerie van VROM bleek voor deze transporten geen melding te zijn gedaan, zoals voorgeschreven in artikel 1.3.2 lid 1 en lid 2 van het Vuurwerkbesluit. [64]
Op 15 of 16 december 2008 werd een container met nummer CCLU6670758 in de haven van Antwerpen gelost. Op de CMR staat [bedrijf 2] vermeld als afzender. [65] Op maandag 15 december werd voor deze container het FLITS-systeem van het Ministerie van VROM geraadpleegd op een melding ex artikel 1.3.2 lid 1 en lid 2 van het Vuurwerkbesluit. Hieruit bleek dat er voor deze container in het geheel geen melding was gedaan.
Op 16 december werd door leden van het Observatieteam van de politieregio Brabant Zuidoost gezien dat een trekker met oplegger, waarop container CCLU6670758 was geplaatst, vanuit België bij de grensovergang Hazeldonk Nederland binnenreed. [66] Omdat nog steeds geen melding was gedaan ex artikel 1.3.2 lid 1 en lid 2 Vuurwerkbesluit werd de container gecontroleerd door de Vliegende Brigade Vuurwerk. Bij de controle werden twee soorten vuurwerk aangetroffen en beoordeeld, te weten artikelnummer 994 en 6634. [67] Na de controle en het kopiëren van de begeleidende documenten werd de reis voortgezet en het transport gevolgd tot de grensovergang nabij Enschede. Uit de documenten bleek dat het in de container aanwezige vuurwerk allemaal zogenaamde flowerbeds betrof. [68]
Bij de documenten van de Belgische autoriteiten zat een blad waarop de contactgegevens van [bedrijf 2] gedrukt waren. Op dit formulier was met pen de naam [medewerker bedrijf 2] , het hotmailaccount
[e-mailadres 2]en het Duitse telefoonnummer [telefoonnummer 1] vermeld. [69]
Dit telefoonnummer was afgegeven aan:
Naam: [medeverdachte 3]
Voornamen: [medeverdachte 3]
Woonadres: [adres 5]
Postcode: [adres 5]
Woonplaats: [adres 5] [70]
Ten aanzien van het adres [adres 5] is op 14 januari 2009 tijdens een doorzoeking in het pand [adres 3] , zijnde het vestigingsadres van de rechtspersoon [bedrijf 1] ., een aantal kassabonnen aangetroffen. Eén van deze kassabonnen betrof een aankoop op 26 mei 2008 van 4 stuks ‘Transact D2’ en 2 stuks ‘Motorola W180 Callya’ (GSM). Deze goederen zijn gekocht bij de firma [bedrijf 13] , [adres 5] . [71]
De getuige [getuige 4] , directeur van [bedrijf 14] , verklaarde dat hij begin december 2008 opdracht gekregen had van [medewerker bedrijf 15] van de firma [bedrijf 15] uit Antwerpen voor het transporteren van een aantal containers met vuurwerk vanaf de haven in Antwerpen, naar een bunkercomplex in het Duitse Winsen am Aller. [medewerker bedrijf 15] gaf aan dat [bedrijf 2] de afzender van het vuurwerk en tevens de losreferentie in Duitsland was. Aan de hand van de gegevens die hij van de firma [bedrijf 15] heeft gekregen, heeft zijn bedrijf de CMR’s ingevuld. Het vervoer van de containers met nummers CCLU7201781, CCLU6051619 en CCLU6670758 is door [bedrijf 14] geregeld. [72]
De getuige [medewerker bedrijf 15] , directeur van de firma [bedrijf 15] , heeft op 24 april 2009 ten overstaan van de Belgische politie verklaard [73] dat hij eind november 2008 gebeld werd door een man die zich voorstelde als [medewerker bedrijf 2] van de firma [bedrijf 2] uit Luxemburg. Hij wilde een aantal containers met vuurwerk laten inklaren en transporteren naar Duitsland. Alle documenten van de containers heeft hij per fax ontvangen. De faxberichten waren afkomstig van [bedrijf 10] met het Nederlandse nummer [telefoonnummer 2] . Hij had op een papier het telefoonnummer [telefoonnummer 1] en het e-mailadres [e-mailadres 2] geschreven. Hij had deze gegevens telefonisch doorgekregen van [medewerker bedrijf 2] . [medewerker bedrijf 2] had hem het Nederlandse telefoonnummer [telefoonnummer 5] gegeven waarop hij bereikbaar was. [medewerker bedrijf 2] heeft hem gebeld met gebruikmaking van het Nederlandse telefoonnummer [telefoonnummer 4] . Er waren drie mannen namens [bedrijf 2] , ieder afzonderlijk, bij hem geweest met papieren van de vuurwerkcontainers en met contant geld voor de betaling van de bewezen diensten. Geen van deze drie mannen had de stem van [medewerker bedrijf 2] .
Toen aan de getuige foto’s van een aantal personen werden getoond, herkende hij twee van de drie mannen, namelijk [verdachte] en [medeverdachte 2] . [74] Hij herkende [medeverdachte 2] aan zijn rossig haar met paardenstaart. Hij herkende [verdachte] aan zijn imposante snor. Vergissing was uitgesloten. Er was tweemaal een derde persoon namens [bedrijf 2] bij [bedrijf 15] geweest die zich had voorgesteld als [betrokkene]. Ook deze heeft betalingen verricht en documenten zoals een Bill of Lading gebracht. Alle gelden zijn door [bedrijf 2] contant betaald aan het kantoor van [bedrijf 15] . Hij heeft via het opgegeven e-mailadres [e-mailadres 2] gecorrespondeerd met [bedrijf 2] over de juiste afhandeling van de BTW in Luxemburg. [75] De door de getuige genoemde rechtspersoon [bedrijf 10] en het gebruikte nummer [telefoonnummer 2] , is gevestigd te Uden op het adres Vliegeniersstraat 17. Dit pand is direct gelegen naast dat van [bedrijf 1] . [76]
[medeverdachte 3] heeft ter terechtzitting van 31 oktober 2012 verklaard dat [bedrijf 2] de eigenaar was van de containers en dat hij nooit melding heeft gedaan van het binnen Nederland brengen van vuurwerk. Hij heeft voorts verklaard dat het klopt dat hij zich tegenover de heer [medewerker bedrijf 15] van de firma [bedrijf 15] heeft uitgegeven voor [medewerker bedrijf 2] van [bedrijf 2] en het zou kunnen dat hij een fax heeft verstuurd via de fax van de buren, te weten [bedrijf 10] . Als er iemand iets gefaxt heeft, is hij het geweest. Het klopt ook dat hij een Duitse mobiele telefoon heeft gekocht bij de firma [bedrijf 13] en daarbij de naam [medeverdachte 3] heeft opgegeven. [77]
Verweer
De verdediging stelt zich op het standpunt dat [verdachte] niet als medepleger van feitelijk leidinggeven aan de gedragingen van [bedrijf 2] kan worden aangemerkt. Voorts stelt de verdediging zich op het standpunt dat [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] niet wisten en niet konden hebben geweten dat het vervoer van de genoemde containers door Nederland zou gaan. [medeverdachte 3] was namens [bedrijf 2] de opdrachtgever voor de genoemde transporten en het was hem niet bekend dat het vervoer door Nederland zou plaatsvinden. Daarmee kan opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, niet worden aangenomen waardoor – naar het hof begrijpt – de opzetvariant van het onder feit 5 en 6 tenlastegelegde niet kan worden bewezen.
Verder stelt de verdediging zich op het standpunt dat de verplichting om de melding ex artikel 1.3.2 Vuurwerkbesluit te doen rust op de vervoerder. Verdachten waren niet de vervoerder. Voor het niet melden zijn verdachten daarom niet strafbaar en dient ontslag van alle rechtsvervolging te volgen.
Het hof verwerpt de verweren van de raadsman op grond van het volgende.
Voor wat betreft het verweer ter zake van de tenlastegelegde meldplicht, verwijst het hof naar hetgeen ter zake feit 1 op pagina’s 18 t/m 20 van dit arrest is overwogen.
De importeur, in casu [bedrijf 2] , is primair verantwoordelijk voor het melden van de transporten, zoals hiervoor met betrekking tot feit 1 is overwogen (al kan deze de melding door een ander doen uitvoeren). Het hof acht op grond van het voorgaande bewezen dat [bedrijf 2] de meldingen niet tijdig en correct heeft gedaan. Deze gedraging hebben plaatsgevonden in de sfeer van de rechtspersoon en kunnen dan ook aan de rechtspersoon worden toegerekend.
Ter zake van de andere verweren die zie op het ontbreken van opzet bij zowel de rechtspersoon als de feitelijk leidinggevers, stelt het hof het volgende.
Indien een rechtspersoon (in de zin van art. 51 Sr) – in casu [bedrijf 2] – kan worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit omdat de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan hem kan worden toegerekend, volgt, indien tenlastegelegd, de zelfstandige beoordeling van de aanwezigheid van bestanddelen als opzet of schuld indien het een misdrijf betreft. Het opzet van de rechtspersoon kan daarbij op verschillende manieren worden vastgesteld. Onder omstandigheden kan het opzet van een natuurlijk persoon aan een rechtspersoon worden toegerekend (vgl. HR 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938, rov. 3.3-3.5 en HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733, rov. 3.4.1-3.4.2). Het hof acht dat in het geval van [bedrijf 2] het geval.
[medeverdachte 3] en [verdachte] hebben samen opdracht dan wel feitelijk leiding gegeven aan de door [bedrijf 2] verrichte verboden gedraging, zijnde het niet melden van het binnen en buiten het grondgebied van Nederland brengen van de container(s) met vuurwerk. [medeverdachte 3] heeft zoals eerder reeds aangegeven onder meer verklaard dat [bedrijf 2] de eigenaar was van de containers en dat hij nooit melding heeft gedaan van het binnen Nederland brengen van vuurwerk. Over de rol van [verdachte] merkt het hof nog op dat hij met het oog op de transporten de firma [bedrijf 15] heeft bezocht en dat hij als directeur bij [bedrijf 2] mede verantwoordelijk is voor het niet melden van de transporten. [verdachte] heeft een zodanig initiatief genomen, dat hij wordt geacht leiding te hebben gegeven aan de verboden gedragingen van de onderneming waarvan hij bestuurder is. Het hof acht ter zake van de verboden gedraging, zijnde een nalaten, dat beiden ook bevoegd en redelijkerwijs gehouden waren maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging van verboden gedragingen en zulke maatregelen achterwege hebben gelaten waardoor het niet melden is bevorderd. Dat beiden daarbij wetenschap hadden van het niet melden volgt zowel uit de reeds aangehaalde verklaringen van [medeverdachte 3] , als de omstandigheid dat het hof van een ervaren vuurwerkhandelaar als [verdachte] verondersteld dat hij ten tijde van zijn handelen ter zake van het tenlastegelegde zich terdege bewust is geweest van de vigerende regelgeving en derhalve moet hebben geweten dat hij [bedrijf 2] meldingsplichtig was.
Het hof komt tot het oordeel dat er sprake is van het medeplegen van het feitelijk leiding geven van [medeverdachte 3] en [verdachte] . Er is sprake van een nauwe en bewuste samenwerking tussen beiden als direct betrokkenen bij de rechtspersoon, waarbij beiden als feitelijke leidinggever een voldoende materiële bijdrage aan het delict hebben geleverd.
Het hof verwerpt dus het verweer van de verdediging.
Met betrekking tot de andere verweren die zijn gevoerd door de verdediging, overweegt het hof het volgende.
[medeverdachte 3] heeft erkend dat hij namens [bedrijf 2] opdracht heeft gegeven tot de tenlastegelegde transporten. Met betrekking tot het feit dat [medeverdachte 3] niet op de hoogte was van het feit dat de transporten over het grondgebied van Nederland zouden rijden merkt het hof het volgende op.
Ten eerste merkt het hof op dat geconstateerd is dat alle drie de transporten waar het in de feiten 5 en 6 om gaat, via het grondgebied van Nederland zijn gegaan en het land zijn binnengekomen via de grensovergang Meer/Hazeldonk.
Met betrekking tot de te volgen route over het grondgebied van België staat in het proces-verbaal het volgende vermeld:
Aan het lossen van een container met vuurwerk in de havens van Zeebrugge of
Antwerpen is de verplichting verbonden om voor het transport tussen de terminal in
de haven en het transporteren over Belgisch grondgebied, dit vuurwerk onder
begeleiding van erkende (beëdigde) begeleiders dient te geschieden. De kosten
daarvoor zijn voor de eigenaar/ontvanger van de goederen. [78]
Met betrekking tot het toepasselijke Belgische recht houdt het dossier het volgende in:
In de brief van het Parket van Dendermonde waarin gevraagd wordt aan de Nederlandse autoriteiten om de strafvervolging over te nemen ter zake in Antwerpen aangekomen containers staat het volgende vermeld:
“Heb ik de eer U bij onderhavig geschrift voormelde feiten te denonceren, feiten door het
Belgisch Strafrecht strafbaar gesteld door artikel 66 van het Strafwetboek en de wetgeving
betreffende springstoffen zijnde de Wet van 28 mei 1956 (Belgisch Staatsblad 9 juni 1956).” (die wordt bijgevoegd) [79]
In art. 1. van deze wet is het volgende opgenomen:
De Koning regelt in het belang van de
openbare veiligheid en kan aan vergunning onderwerpen het fabriceren, opslaan, te koop
aanbieden, verkopen, afstaan, vervoeren, gebruiken onder zich hebben, en dragen van
ontplofbare of voor deflagratie vatbare stoffen en mengsels en van daarmede geladen tuigen.
De overheid die bevoegd is tot het afgeven van de vergunning kan ze te allen tijde intrekken. [80]
In het Koninklijk besluit houdende algemeen reglement betreffende het fabriceren, opslaan, onder zich houden, verkopen, vervoeren en gebruiken van springstoffen van 23 september 1958 zijn nadere regels opgenomen. [81] In verband met artikel 73 van dit besluit dient in de vergunningsaanvraag de te volgen weg te worden vermeld. [82] In de artikelen 84 e.v. jo. 107 is de begeleiding door een transportbegeleider van de dienst springstoffen in het geval van spektakelvuurwerk geregeld.
Op 12 december 2008 doet [medewerker bedrijf 15] van [bedrijf 15] per mail een verzoek aan [bedrijf 14] om het vervoer in te plannen en een voorlopige aanmelding aan Seris (Security Guarding) voor het transport van Spektakelvuurwerk, waarbij wordt gevraagd begeleiding conform voorschriften van de Dienst der Springstoffen te voorzien. Dit betreft container 687075 op 15 december 2008 en 681314 op 21 december 2008. [83]
Voorts is er een mail d.d. 16 december 2008 van [bedrijf 15] aan [bedrijf 14] betreffende container 6670758 met als beschrijving: spectakelvuurwerk. [84]
In december 2008 werden door [bedrijf 2] vijf containers vervoerd naar dezelfde opslagplaats. De andere transporten vinden plaats op 19 december 2008 en 23 december 2008.
Dat de containers CCLU7201781 en CCLU6051619 ook daadwerkelijk begeleiding hebben gehad blijkt uit een mail van [medewerker bedrijf 16] van [bedrijf 16] met het mailadres [e-mailadres 3] waarin onder andere het volgende is opgenomen.
09/12/2008 13:28
ALLE CTRS HEBBEN VERLENGD VERTOEF BEHALVE :
CCLU7201781 - ONTVANGER : DG FORWARDING VEILINGWEG - met begeleiding -
zonder verlengd vertoef
CCLU6051619 - ONTVANGER : DG FORWARDING VEILINGWEG - met begeleiding -
zonder verlengd vertoef [85]
Dat ook de container met het nummer 667075-8 met begeleiding uit de haven van Antwerpen is vervoerd blijkt uit een mail van [medewerker bedrijf 15] van het bedrijf [bedrijf 15] waarin hij naar [medewerker insp. Belgie] , werkzaam bij de Belgische inspectie mailt op 12/12/2008 te 15:46 uur:
Beste [medewerker insp. Belgie] ,
Ref tel.onderhoud van zoeven — hebben mr [medewerker bedrijf 2] [bedrijf 2] toch zoeven aan de
telefoon gehad.
Brengen maandag ochtend de papieren voor de ctr cclu 667075-8 .
Wij hebben vervoer en begeleiding reeds telefonisch besteld .
Mvg [medewerker bedrijf 15] [86]
Dat het vuurwerk dat door [bedrijf 2] vergunningplichtig spektakelvuurwerk betreft komt naar voren uit de zich in het dossier bevindende stukken. Het hof wijst hierbij bijvoorbeeld naar de mail van [medewerker bedrijf 15] naar [naam 1] van 12 december 2008 waarin het volgende is opgenomen:
bijlage de dokumenten te vinden voor 2 nieuwe ctrs spektakelvuurwerk voor
[bedrijf 2]

1 ) [bedrijf 17] ETA 15.12.08 20.00 UUR

CCLU 687075-8 1.3.G/UN 0335
653 ctns 16.524 kgs brutto

2 ) [bedrijf 18] ETA 21.123.08 TE BEVESTIGEN

CCLU 681314-4 1.3.G/UN UN 0335
630 CTNS 17.300 KGS brutto
BEIDE EINDBESTEMMING WISSEN/ALLER [87]
Het hof merkt op dat niet van alle dossiers alle documenten in het dossier zijn opgenomen. Voor het vervoer van een container van [bedrijf 2] op 2 december 2008 derhalve kort voor de transporten die in dit tenlastegelegde feit aan de orde zijn is een vervoersvergunning in de stukken opgenomen. [88] Daarin staat onder andere het volgende vermeld:
CONTAINER 1 X40 `1-1C CCLU 6005330 MET VOLGENDE PARTIJ:
932 CT FIREWORKS 19526 KGS 1.3 G UN 0335 NEQ 963,30 KGS
TREKKER KENTEKEN [kenteken 3]
CHAUFFEUR [chauffeur 3]
NA VRIJMAKING DOUANEVERTOLLINO MET BEGELEIDING SEMS SECURITY
ROND 09.00 UUR
REIS WEG 1742-TEMSE-ANTWERPEN-HOOGSTRATEN-NAAR GRENSPOST MEER.
AANKOMST TE MEER 10.30 UUR.
MET BELEEFDE GROETEN.
[naam 2]
REP.08003035
Naast deze drie transporten vinden er nog twee transporten plaats voor [bedrijf 2] van de haven van Antwerpen naar Lindern en wel op 19 en 23 december 2008. Met betrekking tot het transport van 23 december wordt in het dossier het volgende opgemerkt.
Saillant detail is dat kort voor het transport van de vijfde container [medewerker insp. Belgie]
van de Federale Overheidsdienst, afd. kwaliteit en veiligheid te
Antwerpen was gebeld door [bedrijf 15] . De "opdrachtgever" had verzocht
om een andere route te mogen rijden namelijk via Eynatten (Aken) want dat zou de
kortste route zijn! Door [medewerker insp. Belgie] werd hen meteen gezegd dat ze volgens
de vergunning de kortste route moesten nemen en dat was via de grensovergang
Meer/Hazeldonk en verder via Nederland. Uit onderzoek is gebleken dat [bedrijf 2]
S.a. de "opdrachtgever" was van dit transport. [89]
De documenten die het transport van 23 december 2008 vergezelden werden door de Nederlandse politie in beslag genomen. Het gaat om de volgende documenten. [90] .

1. De CMR (vrachtbrief) met als expediteur vermeld " [bedrijf 2] S.A."

2. De Bill of Lading met als vermelding van notify party "DG

Forwarding"

3. Een vervoersvergunning springstoffen voor België

4. Een formulier "Dangerous Goods Declaration"

5. Een packinglist van container CCLU6813144

6. Een viertal veiligheidsbladen in Franse, Duitse, Engelse en

Nederlandse taal

7. Een formulier "Container traktie baan - lossen" van firma [bedrijf 15]

Internationaal uit België

8. Twee pagina's mailwisseling tussen transportbedrijf [bedrijf 14]

BV en voornoemd bedrijf [bedrijf 15]

9. Het meldingsformulier Import-Export.

Uit de bovenstaande regelgeving en bewijsmiddelen leidt het hof af, dat er een vergunning en begeleiding met betrekking tot het vervoer over Belgisch grondgebied aanwezig was voor deze transporten, inhoudende dat de kortste route over Belgisch grondgebied zou moeten worden gevolgd naar de grensovergang Meer/Hazeldonk.
Gezien deze vergunning was het voor de chauffeur was het voor de chauffeur niet toegelaten een andere route te kiezen door België. Bovendien was er begeleiding voorzien voor de aangegeven route.
Het hof verwerpt het verweer dat verdachte niet op de hoogte was van het feit dat de transporten over Nederland zouden gaan en dat ook niet behoefde te weten.
Ten eerste merkt het hof dat [medeverdachte 3] als bestuurder en gezien het voorgaande als feitelijk leidinggever van [bedrijf 2] verantwoordelijk is om aan de wettelijke verplichtingen die samenhangen met de invoer van het vuurwerk te voldoen. Immers, een ieder wordt geacht de wet te kennen maar zeker van een professionele marktdeelnemer mag worden verwacht dat deze zich ten minste terdege laat informeren over de beperkingen waaraan zijn handelingen zijn onderworpen. [91] Bij hem ligt er dan ook een taak om zich te vergewissen van de route en de daaraan verbonden verplichtingen te vervullen.
Het hof merkt tevens op dat de betreffende drie transporten over Nederland zijn gereisd zonder dat deze bij de Nederlandse autoriteiten zijn gemeld, dat voor het transport op 19 december te laat een melding is gedaan en voor het transport bij de Nederlandse autoriteiten en op 23 december tijdig een melding is gedaan.
Ten slotte merkt het hof op dat voor het transport van 2 december 2008 – kort voor deze transporten – bevindt zich bij de stukken een Belgische vervoersvergunning inhoudende dat naar Meer/Hazeldonk moest worden gereisd. Uit het dossier is procesdossier is niet naar voren gekomen dat in december via een andere route is gereisd. Dat het gebruikelijk was anders te rijden vindt dan ook geen steun in het procesdossier.
Het hof acht de verklaring van [medeverdachte 3] , dat hij niet wist dat de transporten over Nederlands grondgebied zouden reizen onder die omstandigheden dan ook zeer onaannemelijk en gaat hier aan voorbij. Daarbij wijst het hof nog op het feit dat ten aanzien van één van de ritten een afwijking wordt gevraagd namens de opdrachtgever, zijnde [bedrijf 2] bij de Belgische autoriteiten. Een dergelijk verzoek kan slechts worden gedaan wanneer de betrokkene van de eigenlijke route op de hoogte is.
Degene die het vuurwerk binnen het grondgebied van Nederland brengt dient dit tijdig en correct te melden.
Ter zake feit 10 primair en subsidiair (zaak 7):
Het hof baseert zijn oordeel op de volgende bewijsmiddelen.
Op 14 januari 2009 werden door de rechter-commissaris doorzoekingen ter inbeslagneming verricht in de woning en bedrijfspanden van de familie [medeverdachte 3] . Ook werden die dag doorzoekingen uitgevoerd bij de buitenlandse rechtspersonen [bedrijf 2] te Luxemburg en [bedrijf 5] te Duitsland. Er werden onder meer een aantal (boekhoudkundige) bescheiden in beslag genomen.
Op het adres van [bedrijf 2] , [adres 6] , is bedrijf ‘ [bedrijf 19] ’ gevestigd. Dit is een zo genaamd trustkantoor. In het kantoorpand van ‘ [bedrijf 19] ’ werd een summiere administratie van [bedrijf 2] aangetroffen. De administratie van [bedrijf 2] bevond zich in België, op het privéadres van de boekhouder van [bedrijf 2] , te weten [boekhouder bedrijf 2] , wonende te Nijlen in België .
De boekhouding van [bedrijf 2] had betrekking op de jaren 2004 tot en met 2008. Volgens de boekhouding van [bedrijf 2] had deze onderneming enkel twee debiteuren inzake de verkoop van vuurwerk. Dit betroffen [bedrijf 7] . en [bedrijf 3] . [92]
De firma [bedrijf 3] . heeft twee directieleden te weten [directielid bedrijf 3 (1)] en [directielid bedrijf 3 (2)] . Deze getuigen hebben verklaard dat de bedrijfsactiviteiten van [bedrijf 3] . waren het importeren en exporteren van banktechniek. Zij hebben nooit in vuurwerk gehandeld en hebben nooit gehoord van [bedrijf 2] , [bedrijf 5] , [bedrijf 8] , [expediteur bevrachter 2] , [medeverdachte 2] of iemand van de familie [medeverdachte 3] en hebben nooit zaken met hen gedaan. [93]
[bedrijf 7] . is een bedrijf dat blanco kaarten en gerelateerde materialen verkoopt. [directeur bedrijf 7] , de directeur van [bedrijf 7] ., heeft op 19 mei 2009 bij de Britse politie verklaard dat [bedrijf 7] . nooit heeft gehandeld in vuurwerk of nooit vuurwerk heeft geïmporteerd. Zij had nooit van de bedrijven [bedrijf 2] , [bedrijf 5] en [bedrijf 1] . en de personen [verdachte] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 2] gehoord en nooit zaken met hen gedaan. [94]
Volgens de boekhouding (verkoopfacturen en verkoopboekingen) van [bedrijf 2] werden de partijen vuurwerk uitsluitend verkocht en geleverd aan:
Jaar afnemer verkoopprijs
2006: [bedrijf 7] . te Herfordshire (GB) [95] € 374.375,00
[bedrijf 3] . te Hampshire (GB) [96] € 84.000,00
2007: [bedrijf 7] . te Herfordshire (GB) [97] € 405.494,00
2008: [bedrijf 7] . te Herfordshire (GB) [98] € 116.770,00 +
totaal: € 980.639,00
Deze facturen werden verwerkt in de grootboekrekening ‘Debiteuren [bedrijf 2] ’. [99]
Door de getuige [getuige 5] [100] werd onder meer verklaard dat zij van mei 2004 tot eind november 2008 in loondienst was bij [bedrijf 20] en dat door [bedrijf 20] onder meer Luxemburgse ondernemingen werden opgericht. [bedrijf 20] voerde de boekhoudingen voor die ondernemingen. [boekhouder bedrijf 2] is de feitelijk leidinggevende binnen [bedrijf 20] . [bedrijf 19] is een met een accountant vergelijkbare figuur. [bedrijf 20] betreft een onderaanneming van [bedrijf 19] . De getuige [getuige 5] verwerkte de boekhoudkundige stukken, waaronder verkoopfacturen, in de boekhoudsystemen voor de ondernemingen waarvoor [bedrijf 20] de boekhouding voert.
Voorts verklaart de getuige het volgende. [bedrijf 2] is een klant van [bedrijf 20] . [medeverdachte 1] en [verdachte] zijn de natuurlijke personen achter [bedrijf 2] en hun zoon [medeverdachte 3] ook, als bestuurder. Zij heeft [medeverdachte 3] éénmaal gezien tussen 2004 en 2006. De zendnota’s kwamen toe te Luxemburg, de cashnota’s werden door de [medeverdachte 3] ’s gewoon binnen gebracht. De administratie werd aangeleverd vanuit Nederland. Deze stukken werden aangereikt door [medeverdachte 1] en [verdachte] . Zowel de aankopen als de verkopen werden cash betaald. Er werd in aanvang geen enkele banktransactie doorgevoerd. Bij tekortkomingen deelde men (voornamelijk [medeverdachte 1] ) haar mede dat er cash betaling was doorgevoerd welke zij, getuige, dan ook zo inboekte. Door de getuige werd een kasboek bijgehouden op basis van de facturen die [medeverdachte 1] en [verdachte] haar aanleverden.
Bij onduidelijkheden inzake het boeken kon zij contact opnemen met [verdachte] en [medeverdachte 1] . Zij moest dan zeggen: ‘kan u mij eens opbellen’ of iets in die zin. [medeverdachte 1] belde dan met een ‘beveiligde telefoonlijn’ terug. Eén keer moest zij bij het faxen van de balans van [bedrijf 2] deze balans naar een buurbedrijf van de [medeverdachte 3] ’s versturen.
De reden van deze telefoonwerkwijze en het toesturen van de balans aan het buurbedrijf was, dat de vuurwerkhandel streng gecontroleerd werd en correspondentie onderschept kon worden en telefoon afgeluisterd.
De getuige herkende de haar getoonde verkoopfacturen van [bedrijf 2] aan [bedrijf 3] . d.d. 18 december 2006. Deze facturen waren aangereikt door [verdachte] of [medeverdachte 1] [medeverdachte 3] . De vermelding op de factuur ‘door klant voldaan’ betekende voor haar dat de factuur reeds cash was betaald. Deze betaling werd door haar dan ook in het kasboek verwerkt.
Als reden voor de vele contante betalingen had [medeverdachte 1] [medeverdachte 3] verteld, dat bij levering van het vuurwerk, ook meteen de factuur werd afgeleverd en de betaling onmiddellijk diende te gebeuren. Immers, wanneer het vuurwerk is geleverd en de klant dit had afgestoken, dan zou de betaling niet meer geschieden. Op een bepaald moment was er veel cash geld voorhanden. Er werd besloten om via een Luxemburgse bankrekening te werken. Hierop werden dan de voorhanden cash-gelden gedeponeerd. [verdachte] reed hiertoe naar Luxemburg teneinde de stortingen door te voeren. Op vraag van de bank, teneinde de afkomst van het geld te vast te stellen, werden dan facturen overgemaakt, ter bevestiging. [verdachte] contacteerde de getuige dan met de vraag de facturen door te faxen naar de bank, alwaar hij zich op dat moment bevond.
Door de verdachte [boekhouder bedrijf 2] [101] werd onder meer verklaard dat hij [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 3] kende. Hij verkoopt met zijn Luxemburgse bedrijf [bedrijf 20] , Luxemburgse rechtspersonen en [bedrijf 21] (USA) bedrijven en werkt samen met [bedrijf 19] . Hij leerde de familie [medeverdachte 3] circa twee maanden voor de oprichting van [bedrijf 2]
kennen. De fysieke (boekhoudkundige) stukken, zoals in- en verkoopfacturen werden door [medeverdachte 3] dan wel [verdachte] aangeleverd. In de jaren 2004 t/m 2008 zijn vader en moeder [medeverdachte 3] (met wie de getuige kennelijk [verdachte] en [medeverdachte 1] bedoelt) een keer of 8 bij hem geweest om de stukken aan te leveren. Hiervan was een keer of vier ook [medeverdachte 3] aanwezig. Feitelijk deed hij dan zaken met [medeverdachte 3] . Naar zijn idee was [medeverdachte 3] de feitelijk leidinggevende bij [bedrijf 2] .
[medeverdachte 1] was goed op de hoogte van de cijfers. [medeverdachte 3] was meer zakelijk bezig dus met betrekking tot de in- en verkoop, dus voor de commerciële uitvoering. De boekhouding werd in België gevoerd. De boekingen werden in zijn, getuiges, opdracht verricht door [getuige 5] , medewerkster van [bedrijf 20] . Het kasboek werd onder andere gevoerd op basis van aantekeningen op de verkoopfacturen.
[medeverdachte 3] heeft ter terechtzitting in eerste aanleg als getuige verklaard dat hij de zich in het dossier bevindende facturen van [bedrijf 2] en [bedrijf 5] heeft opgemaakt. [102]
De getuige [getuige 3] heeft verklaard dat hij de bedrijven [bedrijf 3] . en [bedrijf 7] . niet kent. [103]
Het oordeel van het hof over de bedrijfsadministratie van [bedrijf 2] :
Wie heeft de facturen feitelijk opgemaakt en ter opname in de bedrijfsadministratie aangeboden?
Op basis van bovenstaande bewijsmiddelen stelt het hof vast dat [medeverdachte 3] de in de tenlastelegging genoemde facturen van [bedrijf 2] feitelijk heeft opgemaakt. Vervolgens werden de facturen door [medeverdachte 1] en [verdachte] naar de boekhouder in België gebracht en aldaar door getuige [getuige 5] in de administratie van [bedrijf 2] verwerkt. Tijdens de bezoeken van [verdachte] en [medeverdachte 1] aan de boekhouder was ook [medeverdachte 3] soms aanwezig.
Zijn de facturen en de bedrijfsadministratie valselijk opgemaakt en zo ja, wie hadden daarbij strafbare betrokkenheid?
Het hof stelt het volgende voorop.
De term ‘geschrift’ in art. 225 Sr dient ruim te worden opgevat en dient bestemd te zijn om tot bewijs van enig feit te dienen (vgl. Kamerstukken II 2002/2003, 29 025, nr. 3, p. 3 en onder meer HR 20 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9379). Een bedrijfsadministratie kan worden aangemerkt als een samenstel van geschriften, bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen. Daartoe is niet vereist dat elk geschrift in die administratie afzonderlijk beschouwd die eigenschap heeft, noch hoeft de tenlastelegging zulke geschriften speciaal uit te zonderen (vgl. HR 29 mei 1984, ECLI:NL:PHR:1984:AC8436 en HR 2 november 1993, ECLI:NL:PHR:1993:AB8155, rov. 5.2.2). Aldus kan het opnemen van valse facturen in een administratie worden getypeerd als het vals opmaken van die administratie.
Blijkens de verklaringen van de directeuren van [bedrijf 3] . en [bedrijf 7] . hebben deze bedrijven nooit in vuurwerk gehandeld en dus ook geen vuurwerk afgenomen van [bedrijf 2] . Hiermee staat vast dat de in de administratie van [bedrijf 2] opgenomen verkoopfacturen ten name van deze bedrijven onjuist zijn.
Ten overvloede overweegt het hof nog het volgende. Ter zitting in hoger beroep heeft de raadsman gesuggereerd dat uit overeenkomsten in het handschrift geproduceerd bij gelegenheid van het verhoor door de raadsheer-commissaris gehoorde getuige [getuige 9] en een notitie met telefoonnummers, aangetroffen in het politiedossier (polpol031) kan worden afgeleid dat [getuige 9] wel op enigerlei wijze betrokken was bij de vuurwerkleveranties.
De advocaat-generaal heeft echter ter terechtzitting een e-mail overgelegd met de strekking dat deze notitie afkomstig is van de Engelse politie naar aanleiding van een rechtshulpverzoek ter zake, en dat dit dus een notitie is waarmee [getuige 9]
in het kader van dit onderzoekmeldt hoe zij bereikbaar is. Daarvan gaat ook het hof uit.
Verweer
De verdediging heeft, onder verwijzing naar onder meer de verklaring van [medeverdachte 3] (naar het hof begrijpt: als getuige in deze zaak in eerste aanleg en bij de raadsheer-commissaris) aangevoerd dat geen sprake was van (medeplegen van) opzet gericht op het valselijk opmaken van de verkoopfacturen. [medeverdachte 3] ging er namelijk te goeder trouw vanuit dat hij, via zijn bedrijf [bedrijf 2] , zaken deed met een vertegenwoordiger van [bedrijf 3] . respectievelijk [bedrijf 7] . [medeverdachte 3] heeft zowel ter terechtzitting in eerste aanleg, als ter terechtzitting in hoger beroep, verklaard dat hij al het op de facturen genoemde vuurwerk heeft verkocht aan [getuige 3] die zich uitgaf als vertegenwoordiger/tussenpersoon van deze bedrijven. De factuur werd steeds ter plekke opgemaakt met behulp van een laptop en een printer en direct contant door [getuige 3] voldaan. Dat [getuige 3] in werkelijkheid bovengenoemde bedrijven niet vertegenwoordigde wist [medeverdachte 3] niet en hoefde hij ook niet te vermoeden, aldus de verdediging.
Voorts is door de raadsman aangevoerd dat de verklaring van de getuige [getuige 3] inhoudende dat hij geen bemoeienis heeft gehad met vuurwerkhandel door of namens [bedrijf 7] of [bedrijf 3] ., niet betrouwbaar is.
Daarbij wordt verwezen naar verklaring van [getuige 10] , [expediteur bevrachter 1] , [medeverdachte 1] , [verdachte] , en [medeverdachte 2] bij de raadsheer-commissaris.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De handel in vuurwerk van [bedrijf 2] beslaat diverse jaren. In het kader daarvan zijn grote hoeveelheden vuurwerk uit China is ingevoerd en verhandeld. Hoewel het gaat om facturen ten bedrage van in totaal bijna 1 miljoen euro, zijn gedurende het hele onderzoek enkel de facturen zelf aangetroffen. Andere bescheiden die betrekking hebben op de gestelde transacties, zoals afleverbonnen, transportdocumenten of (kopieën van) kwitanties werden niet gevonden en zijn ook niet door de verdediging in het geding gebracht.
In het omvangrijke papieren procesdossier is geen spoor te vinden van handelingen van de heer [getuige 3] . Er zijn geen bestellijsten, faxen of e-mails van de heer [getuige 3] . Zijn naam komt niet voor op documenten, facturen of welk papieren spoor dan ook. Als de opsporingsdiensten hierin nalatig zouden zijn geweest, had het op de weg van de verdediging gelegen ter zake gegevens aan te leveren.
Daarnaast zijn er ook geen telefoontaps met de heer [getuige 3] en bevinden zich in de computer van [medeverdachte 3] geen e-mails of andere documenten waarin de naam van de heer [getuige 3] voorkomt. Tevens is niet gebleken dat [medeverdachte 3] beschikte over het e-mailadres of over het telefoonnummer van de heer [getuige 3] . Het enige spoor in de computer van [medeverdachte 3] is het feit dat de naam ‘ [getuige 3] ’ door [medeverdachte 3] is gegoogeld.
De getuige [getuige 3] is meermalen gehoord en het hof is met de verdediging eens dat deze niet in elk opzicht betrouwbaar is, niet wat betreft de feiten waarover hij verklaart en niet wat betreft het door hem opgevoerde ‘geheugenverlies’.
De door de verdediging gestelde betrokkenheid van [getuige 3] bij deze feiten wordt echter, zoals weergegeven, niet met enig ‘hard’ gegeven uit de periode van de feiten zelf ondersteund. De betekenis daarvan waardeert het hof hoger dan die van verklaringen achteraf van bij de [medeverdachte 3] ’s betrokken getuigen.
Daarom acht het hof [getuige 3] verklaring dat hij [bedrijf 3] . en [bedrijf 7] . niet kent wel betrouwbaar.
In dit kader wijst het hof nog op hetgeen het heeft vastgesteld bij de bespreking van het onder 4 tenlastegelegde feit over de betrokkenheid van [medeverdachte 3] bij een zogenaamd namens [bedrijf 3] . verzonden faxbericht naar aanleiding van de inbeslagname van twee containers met vuurwerk in de haven van Antwerpen. Ook deze vaststellingen doen in ernstige mate afbreuk aan de geloofwaardigheid van de verklaring van [medeverdachte 3] .
Datzelfde doet de verklaring van [getuige 5] over de opgegeven reden voor communicatie via een beveiligde telefoon en naar een fax van de buren.
Het hof verwerpt het verweer en acht de verklaring over betrokkenheid van [getuige 3] onaannemelijk en ongeloofwaardig.
Gelet op het vorenstaande komt het hof tot de conclusie dat [medeverdachte 3] bij het opmaken van de facturen wist dat deze onjuist waren. Hij heeft de facturen derhalve valselijk opgemaakt. [medeverdachte 3] wist dat deze facturen in de bedrijfsadministratie van [bedrijf 2] zouden worden opgenomen en is ook enkele keren aanwezig geweest bij het afleveren van stukken, waaronder facturen, door zijn ouders aan de boekhouder. Hiermee staat strafbare betrokkenheid van [medeverdachte 3] bij dit feit vast.
Ook met betrekking tot [verdachte] en [medeverdachte 1] heeft de verdediging betoogd dat geen sprake is van opzet. Voor zover dit verweer ziet op het te goeder trouw handelen van [medeverdachte 3] verwijst het hof naar het hiervoor overwogene, onder het kopje ‘Verweer’. Opzet bij [verdachte] en [medeverdachte 1] ontbreekt volgens de verdediging ook omdat zij niet betrokken waren bij [bedrijf 2] . Zij brachten enkel incidenteel wat stukken naar de boekhouder in België, daar maakten zij dan een ‘dagje uit’ van.
Het hof overweegt als volgt.
[verdachte] was gedurende de gehele tenlastegelegde periode bestuurder van [bedrijf 2] en had formeel grote zeggenschap binnen de vennootschap. [medeverdachte 1] heeft sinds medio 2006 formeel geen positie meer binnen [bedrijf 2] , maar feitelijk kwam de winst van [bedrijf 2] nog steeds mede aan haar ten goede, dit gezien de betrokkenheid van haar echtgenoot bij deze vennootschap. Uit de verklaringen van [getuige 5] en [boekhouder bedrijf 2] blijkt dat zowel [verdachte] als [medeverdachte 1] facturen hebben afgeleverd ter opneming in de administratie van [bedrijf 2] . [medeverdachte 1] was goed op de hoogte van de cijfers aldus [boekhouder bedrijf 2] en volgens [getuige 5] kon zij als er vragen waren bij het boeken terecht bij [verdachte] en [medeverdachte 1] . Blijkens de verklaring van [getuige 5] heeft [verdachte] de facturen onder andere gebruikt om bij het storten van grote hoeveelheden contant geld op een Luxemburgse bankrekening de herkomst hiervan tegenover de bank te verantwoorden. Uit de verklaring van [getuige 5] blijkt verder dat [medeverdachte 1] gebruik maakte van een ‘beveiligde telefoonlijn’ als het [bedrijf 2] aangelegenheden betrof. Het totaalbedrag van alle facturen beloopt bijna 1 miljoen euro. De enige twee in de administratie opgenomen debiteuren ter zake verkoop van vuurwerk door [bedrijf 2] zijn [bedrijf 3] . en [bedrijf 7] .
In het licht van het vorenstaande is de verklaring van [medeverdachte 1] en [verdachte] , die erop neerkomt dat ze misschien wel eens een keer wat papieren bij [boekhouder bedrijf 2] hebben gebracht maar dat ze verder geen enkele betrokkenheid hebben gehad bij [bedrijf 2] onaannemelijk en ongeloofwaardig.
Gezien bovenstaande feiten en omstandigheden moeten [verdachte] en [medeverdachte 1] hebben geweten dat de facturen die zij aan [boekhouder bedrijf 2] aanboden valselijk waren opgemaakt. Door deze facturen vervolgens ter opneming in de bedrijfsadministratie aan de boekhouder aan te bieden, zijn ook zij in strafrechtelijke zin betrokken bij het ten laste gelegde feit.
Welke strafbare betrokkenheid hebben de verschillende verdachten?
Het hof is van oordeel dat [bedrijf 2] kan worden beschouwd als pleger van het feit. Het opmaken van de bedrijfsadministratie betreft immers een gedraging die binnen de sfeer van de vennootschap is verricht. Hierbij rekent het hof de gedragingen van haar bestuurders [verdachte] en [medeverdachte 3] toe aan de vennootschap. [verdachte] en [medeverdachte 3] kunnen gelet op hun formele positie binnen de vennootschap en de door hen verrichte feitelijke gedragingen zonder meer worden aangemerkt als opdrachtgever dan wel feitelijk leidinggever van het door [bedrijf 2] gepleegde strafbare feit. Verdachte had gedurende de tenlastegelegde periode geen formele positie meer binnen de vennootschap. Zij was echter in zulke mate feitelijk betrokken bij het strafbare handelen van de vennootschap en stond hierbij in zodanig nauw contact met de bestuurders dat het hof ook haar aanmerkt als opdrachtgever dan wel feitelijk leidinggever.
Het hof is van oordeel dat er sprake is van medeplegen van het delict door de feitelijk leidinggevers, [medeverdachte 3] , [verdachte] en [medeverdachte 1] . Voor medeplegen moet daarbij sprake zijn van een nauwe en bewuste samenwerking waarbij de intellectuele en/of materiële bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht dient te zijn. Daarbij is een belangrijke vraag wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen mag worden gesproken. In casu is er sprake van een dergelijke nauwe en bewuste samenwerking waarbij door de drie betrokkenen een voldoende materiële bijdrage wordt geleverd. [medeverdachte 3] is degene die gezien wordt als degene die het binnen [bedrijf 2] ‘voor het zeggen heeft’, en is in zoverre verantwoordelijk voor de administratie. Zijn vader [verdachte] is directeur/medebestuurder en brengt de boekhouding naar België. [medeverdachte 1] zorgt voor de administratie en brengt mede de boekhouding naar België. Ook is zij daarvoor aanspreekpunt.
Ter zake feit 12 (zaak 7):
Het hof baseert zijn oordeel op de hiervoor bij feit 10 genoemde bewijsmiddelen en de volgende bewijsmiddelen.
Op de bankrekeningen van [bedrijf 2] bij de ‘Banque de Luxembourg’, ‘Fortis (Luxemburg)’ en BGL (Luxemburg) waren de volgende kasstortingen gedaan [104] :
2007
15-1-2007 € 130.000,00
18-1-2007 € 200.000,00
10-12-2007
€ 73.000,00 +
Totaal 2007 € 403.000,00
2008
18-1-2008 € 200.000,00
31-7-2008 € 100.000,00
8-8-2008
€ 100.000,00 +
Totaal 2008 € 400.000,00
2009
9-1-2009
€ 200.000,00 +
Totaal: €1.003.000,00
Een aantal stortingsbewijzen van BGL Luxembourg werd aangetroffen in de slaapkamer van [verdachte] . [105] Op één stortingsbewijs d.d. 9 januari 2009 ad € 200.000,00 is de naam [verdachte] , geboren op [geboortedag] 1949 vermeld. [106]
Door getuige [getuige 5] werd verklaard dat op verzoek van de bank facturen werden toegezonden zodat de bank de herkomst van het geld kon vaststellen. [getuige 5] werd dan door [verdachte] gebeld om de verkoopfacturen te faxen naar betreffende bank, zodat de bank het geld kon accepteren. [107] Dit was om de stortingen te verantwoorden. Op moment van storten had zij dus beschikking over die facturen. [verdachte] gaf dan aan op welke periode die facturen betrekking hadden. Het is nooit gebeurd dat [verdachte] niet wist op welke factuur een storting betrekking had. [108]
Door de verdachte [boekhouder bedrijf 2] werd onder meer verklaard dat de [medeverdachte 3] ’s hem hadden meegedeeld dat de banken wel eens moeilijk deden bij het storten van contante bedragen. De [medeverdachte 3] ’s moesten door middel van onderliggende stukken aantonen dat de herkomst van dit geld niet dubieus was. [109]
[medeverdachte 3] heeft ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep verklaard dat hij vrijwel alle contante stortingen op de Luxemburgse bankrekening van [bedrijf 2] heeft gedaan en dat zijn vader [verdachte] soms met hem meeging om hem op de lange reis te vergezellen. [110]
Verweer
Volgens de verdediging werd de herkomst van de contante gelden verantwoord met rekeningen aan [bedrijf 7] . en [bedrijf 3] . De verdediging heeft aangevoerd dat, wanneer valsheid in geschriften bewezen zou kunnen worden, moet worden vastgesteld dat er een nadere handeling is geweest gericht op het verhullen van de herkomst van het daarmee verkregen geld. Die was er niet. Het enkele voorhanden hebben van geld afkomstig uit eigen misdrijf kan niet worden gekwalificeerd als witwassen en daarom dient dit te leiden tot ontslag van rechtsvervolging.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring voor het in de delictsomschrijving van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’ niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een voorwerp en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een voorwerp “uit enig misdrijf” afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Naar het oordeel van het hof bestaan aanwijzingen zijn de geldbedragen verband houden met de door verdachte gepleegde feiten, maar is er onvoldoende bewijs voor een direct verband. Het hof neemt bij zijn beoordeling dan ook als uitgangspunt dat er geen bewijs aanwezig is voor een specifiek gronddelict.
In zijn arrest van 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352 heeft de Hoge Raad over het
bestanddeel “afkomstig is uit enig misdrijf”, zoals dat voorkomt in de witwasbepalingen (art. 420bis e.v. Sr), het volgende overwogen:
‘2.3.2. Dat een voorwerp “afkomstig is uit enig misdrijf”, kan, indien op grond van de
beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald
misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten
en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Het is daarbij aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en
omstandigheden.
2.3.3. Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een
vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig
misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete,
verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar
ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis
van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de
verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn
dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn
overwegingen omtrent het bewijs.’
Het hof dient op grond van bovenstaande uitgangspunt, indien geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, vast te stellen of de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Indien een dergelijk geval zich voordoet, mag van verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld. Die verklaring dient te voldoen aan de vereisten dat zij concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is.
Het hof is van oordeel dat de vaststaande feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat een vermoeden van witwassen bestaat. Er is sprake van ongebruikelijk grote, contante bedragen. Deze worden niet op de plek van ontvangst contant gestort – en zo nodig overgeboekt naar een bankrekening elders – maar door een of twee natuurlijke personen (bijna) drie uur gaans en twee grenzen overgebracht voor storting op rekeningen in Luxemburg.
Van bestaande reële afnemers is niet gebleken en de herkomst van deze contante bedragen is uit de boekhouding van [bedrijf 2] niet af te leiden.
[medeverdachte 3] (bestuurder van [bedrijf 2] ), heeft ter zake van dit feit het verweer gevoerd dat de facturen een uitvloeisel zouden zijn van legale handel die hij zou hebben gevoerd met [getuige 3] . Het hof verwijst naar de overwegingen zoals hierboven overwogen bij feit 10 om deze verklaring als hoogst onwaarschijnlijk van de hand te wijzen.
Ook overigens is niet gebleken van enige legale herkomst van dit geld. Gelet op het voorgaande kan het niet anders zijn dan dat het crimineel vermogen betreft.
Voor wat betreft het ten laste gelegde ‘verwerven’, ‘voorhanden hebben’, ‘overdragen’ en ‘omzetten’ zoals opgenomen in artikel 420bis, eerste lid aanhef en onder b, Sr geldt volgens de wetgever dat deze begrippen feitelijk worden uitgelegd en veronderstellen de diverse gedragingen feitelijke zeggenschap ten aanzien van het betreffende voorwerp, al is niet vereist dat het voorwerp zich in de fysieke nabijheid bevindt. Zie Kamerstukken II, 1999-2000, 27 159, nr. 3, p, 15.
Bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad stelt aangaande ‘het verwerven of voorhanden hebben’ als bedoeld in artikel 420bis, eerste lid onder b, Sr, dat wanneer het gaat om het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, uit 's Hofs motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts heeft verworven of voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. Daarmee wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of onder zich en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat (vgl. onder andere HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:716, rov. 3.4.1; HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2344, rov. 2.3. en HR 22 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:78, rov. 3.2.). Daarbij geldt dat deze rechtsregels niet slechts betrekking hebben op het geval dat de verdachte het misdrijf waaruit de desbetreffende voorwerp(en) afkomstig zijn zelf heeft gepleegd, maar ook op het geval dat sprake is van medeplegen van dit misdrijf door de verdachte (vgl. HR 19 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8801 en HR 21 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1090, rov. 3.5.).
Zoals eerder reeds aangegeven bestaan naar het oordeel van het hof aanwijzingen dat de geldbedragen verband houden met de door verdachte gepleegde feiten, maar is er onvoldoende bewijs voor een rechtstreeks verband met een bepaald misdrijf. Het verweer van de verdediging wordt in die zin derhalve verworpen.
Hiervoor is bewezenverklaard dat [medeverdachte 3] , [verdachte] en [medeverdachte 1] tezamen en in vereniging opdracht dan wel feitelijk leiding hebben gegeven tot/aan
– zakelijk weergegeven – het valselijk opmaken van de bedrijfsadministratie van [bedrijf 2] , door daarin valse facturen op te nemen gericht aan [bedrijf 7] . en [bedrijf 3] . Dit betreft de periode van 5 augustus 2006 tot en met 14 januari 2009. In de periode van 15 januari 2007 tot en met 9 januari 2009 werd in zeven keer in totaal
€ 1.003.000,00 gestort. Op navraag van de bank omtrent de herkomst van het contante geld werden op aanwijzing van [verdachte] door [getuige 5] valse facturen van [bedrijf 7] . en [bedrijf 3] . vanuit het boekhoudkantoor in België naar de bank gefaxt.
[medeverdachte 3] , [verdachte] en [medeverdachte 1] hadden niet alleen het geld uit misdrijf voorhanden, maar hebben ook verdere gedragingen verricht gericht op het veiligstellen van dit criminele vermogen en het verhullen van de herkomst. Na ontvangst ervan hebben [medeverdachte 3] en [verdachte] het geld gebracht naar het buitenland en onder de vlag van valse facturen gestort op een bankrekening ten name van [bedrijf 2] , een buitenlandse vennootschap waarvan het bestuur bestond uit twee [bedrijf 21] -vennootschappen.
Het hof merkt ook [medeverdachte 1] aan als medepleger, mede gezien haar grote rol bij het opmaken van de valse bedrijfsadministratie van [bedrijf 2] . Ook zij heeft bijgedragen aan verhullende handelingen, door tegenover getuige [getuige 5] te verklaren dat de facturen juist waren, wetende dat deze vals waren. [bedrijf 2] kan ten slotte als medepleger worden beschouwd omdat de gedragingen – toerekenbaar want verricht binnen de sfeer van deze rechtspersoon – feitelijk zijn uitgevoerd in een bewuste en nauwe samenwerking door haar, de bestuurders van [bedrijf 2] en [medeverdachte 1] .
Het hof, met de rechtbank, is ten slotte van oordeel dat betrokkenheid van [bedrijf 1] . – die overigens niet expliciet is tenlastegelegd – niet is bewezen.
Gewoontewitwassen
Het in artikel 420ter lid 1 Sr opgenomen delict ‘gewoontewitwassen’ is de specialis van het generalis witwas-artikel 420bis Sr . Bij gewoontewitwassen dient er sprake te zijn van een zodanige duur en frequentie van de witwashandelingen dat er sprake is geweest van een gewoonte. Voorts moeten de verschillende witwashandelingen in een zeker verband met elkaar staan.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich in de tenlastegelegde
periode herhaaldelijk schuldig heeft gemaakt aan witwassen. De contante stortingen vonden
met regelmatige tussenpozen en systematisch plaats gedurende een aantal jaren. Het handelt zich daarbij om grote contante bedragen die allen gestort zijn met daaraan gekoppeld valse facturen. De witwashandelingen hebben alle betrekking op de handelwijze van het bedrijf [bedrijf 2] en staan derhalve ook met elkaar in verband.
Op grond hiervan is het hof van oordeel dat er sprake is van een zodanige duur en frequentie van de witwashandelingen dat deze als een gewoonte kan worden aangemerkt, waarbij tevens in de overwegingen is genomen dat de verschillende witwashandelingen met elkaar in verband staan.
Pleegplaats
Ter zake de pleegplaats van het tenlastegelegde feit overweegt het hof dat
in de slaapkamer van [verdachte] stortingsbewijzen van de Luxemburgse bank zijn aangetroffen, waarvan er één op zijn naam staat terwijl het desbetreffende geld werd weggebracht door [medeverdachte 3] , [verdachte] en verdachte, die vanuit Nederland handelden. Het witwassen is derhalve mede gepleegd vanuit Nederland.
Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat het witgewassen bedrag op een lager bedrag moet worden vastgesteld, slechts het bedrag van de vastgestelde winst. Dan wel dat het witgewassen bedrag lager moet worden vastgesteld omdat de ‘normale’ handel, hierbij buiten beschouwing moet worden gelaten.
Het verweer veronderstelt dat er op basis van de stukken een eventuele winst van het bedrijf is te destilleren dan wel dat er naast het witwassen van geld ook een normale handel in het kader van het bedrijf is geweest.
Het hof constateert dat er van enige normale en verifieerbare vuurwerkhandel in het kader van het bedrijf [bedrijf 2] geen sprake is geweest. De enige afnemers op papier van het bedrijf waren de bedrijven [bedrijf 3] . en [bedrijf 7] aan wie daadwerkelijk geen vuurwerk is geleverd. Alle facturen zijn derhalve vals. De gestorte bedragen zijn gerelateerd aan deze valse facturen. Ook voor het overige klopt de boekhouding niet. Zo is er volgens de boekhouding van [bedrijf 2] in totaal inkopen gedaan voor een bedrag van € 594.415,36 bij Chinese bedrijven. Dit terwijl bij onderzoek bij het bedrijf [bedrijf 8] facturen van Chinese bedrijven zijn aangetroffen jegens [bedrijf 2] voor een bedrag van € 1.447.217,00. [111]
Onder die omstandigheden gaat het hof dan ook aan dit verweer voorbij.
Het hof concludeert op grond van het voorgaande als volgt. Het hof acht bewezen dat door de wijze van handelen van verdachte, haar gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van de gelden en dat verdachte tezamen en in vereniging met anderen een gewoonte heeft gemaakt van het plegen van witwassen.
Ter zake feit 13 (zaak 7):
Juridisch kader
Het hof stelt het volgende voorop.
In de eerste plaats moet kunnen worden vastgesteld dat
sprake is van een organisatie. Onder een organisatie moet worden verstaan een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur tussen de verdachte en ten minste één ander persoon. Dit samenwerkingsverband kan daarbij bijvoorbeeld ook bestaan uit een natuurlijk persoon en een rechtspersoon (vgl. HR 26 oktober 1993, ECLI:NL:HR:1993:AD1974 en HR 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:378). Het moet in ieder geval gaan om een duurzaam, min of meer gestructureerd samenwerkingsverband, dat als eenheid kan opereren (vgl. HR 26 juni 1984, NJ 1985, 92 en HR 26 november 1985, NJ 1986, 389). Er is reeds sprake van een dergelijke organisatie wanneer één persoon en minimaal één of meer anderen voor een door hen gesteld doel samenwerken. Het optreden als eenheid is geen absolute voorwaarde, terwijl de juridische status van het samenwerkingsverband niet relevant is. Ook hoeft er geen sprake te zijn van formeel afgebakende taken, maar het samenwerkingsverband moet wel meer dan een incidenteel karakter hebben (vgl. HR 16 oktober 1990, NJ 1991, 442 en HR 10 juli 2001, NJ 2001, 687). Van een duurzaam, min of meer gestructureerd samenwerkingsverband kan al blijken als er gedurende een vaste periode door bepaalde personen volgens een vast patroon wordt samengewerkt. Niet noodzakelijk is daarbij dat het enkel steeds dezelfde personen betreft, wel dient er sprake te zijn van een vaste kern (vgl. HR 29 januari 1991, NJB 1991, 50). Ook is in dezen niet vereist dat al de personen van de organisatie onderling met elkaar samengewerkt hebben of bekend waren met de andere deelnemers aan de organisatie en hun bezigheden voor die organisatie (vgl. HR 9 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ8470 en HR 22 januari 2008, NJ 2008, 72). Ten slotte hebben duurzaamheid en gestructureerdheid betrekking op het bestanddeel 'organisatie' en niet op 'deelneming', zodat ook een relatief korte bijdrage aan een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband strafbaar kan zijn.
Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen is voorts vereist dat de organisatie
het oogmerk heeft van het plegen van een bepaald misdrijf of misdrijven. Het oogmerk betreft het naaste doel van de organisatie en niet dat van de verdachte/deelnemer aan de organisatie. Het oogmerk kan daarbij gericht zijn op een enkel, specifiek genoemd delict of meerdere delicten, maar een pluraliteit daarvan is noodzakelijk. Het oogmerk impliceert dat de betreffende misdrijven (of pogingen of voorbereidingen daartoe) nog niet hoeven te hebben plaatsgevonden (vgl. HR 13 oktober 1987, NJ 1988, 425). Voor het bewijs van het oogmerk kan onder meer betekenis toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd en aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de activiteiten die met dit doel worden verricht.
Tot slot moet worden vastgesteld of het handelen van de verdachte kan worden aangemerkt als
deelneming aan de organisatie. Van deelneming is in objectieve zin sprake indien een persoon behoort tot de organisatie en een aandeel heeft in gedragingen, dan wel gedragingen ondersteunt die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie (vgl. HR 18 november 1997, ECLI:NL:HR:ZD0858/NJ 1998, 225; HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:BW5161 en HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:413). Beide vereisten zijn te beschouwen als nevengeschikt, maar zijn tevens onderling nadrukkelijk samenhangend.
Uit de bewijsmiddelen moet derhalve duidelijk worden dat de verdachte behoort tot de organisatie en dus niet enkel is te beschouwen als een sympathisant. Daarnaast moet sprake zijn van enige, naar buiten gerichte activiteit die in nauw verband staat met de misdrijven die de organisatie nastreeft. Deze activiteit kan bestaan uit het (mede)plegen van de misdrijven, maar kan ook bestaan uit het feitelijk verrichten van hand- en spandiensten en (dus) het verrichten van handelingen die op zichzelf niet zo zeer zijn te kwalificeren als een strafbare vorm van daderschap, maar wel zijn aan te merken als bovenbedoeld een aandeel hebben in of ondersteuning van gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Niet is vereist derhalve dat de verdachte aan enig concreet misdrijf van de organisatie heeft deelgenomen.
Naast deze objectieve vereisten dient de verdachte in subjectieve zin in zijn algemeenheid te weten dat de organisatie als oogmerk heeft het plegen van een of meer misdrijven. Wetenschap bij de verdachte in de vorm van voorwaardelijk opzet is op dit punt niet voldoende (vgl. HR 18 november 1997, LJN:ZD0858/NJ 1998, 225; HR 8 oktober 2002, 2002:AE5651/NJ 2003, 64 en HR 8 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9814). Niet is vereist derhalve dat de verdachte enige vorm van opzet heeft gehad op een door de organisatie beoogd concreet misdrijf.
Het hof acht op grond van de bewijsmiddelen die in het voorgaande ten aanzien van de afzonderlijke delicten zijn genoemd en de hierna te noemen bewijsmiddelen, bewezen dat er sprake is van een criminele organisatie die zich bezighield met omvangrijke valsheid in geschrift en witwaspraktijken met als achtergrond de handel in illegaal vuurwerk.
Immers uit de bewijsmiddelen, ook de bewijsmiddelen en overwegingen, opgenomen in de aan dit arrest gehechte bijlage, volgt dat de Luxemburgse rechtspersoon [bedrijf 2] een volledig valse debiteurenadministratie voerde. Volgens die administratie werden in de jaren 2006 tot en met 2008 de partijen vuurwerk immers uitsluitend verkocht en geleverd aan [bedrijf 7] . en [bedrijf 3] ., rechtspersonen die in werkelijkheid in het geheel geen vuurwerk hebben gekocht of ontvangen. [medeverdachte 3] en [verdachte] waren de feitelijk leidinggevende personen achter [bedrijf 2] . Zij gebruikten [bedrijf 2] als dekmantel voor het inklaren en transporteren van vuurwerk waarmee zij niet persoonlijk geassocieerd wilden worden. Dat zij persoonlijk buiten beeld wilden blijven, blijkt bijvoorbeeld uit het gebruik van de valse naam [medewerker bedrijf 2] door [medeverdachte 3] in contacten met expediteur [bedrijf 15] en het gebruikmaken van het faxapparaat van een ander bedrijf. Ook gebruikten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] de naam [medeverdachte 2] . Soms werd bij het ontvangen en transporteren van het vuurwerk niet [bedrijf 2] als dekmantel gebruikt maar [bedrijf 3] . en werd (ook) daarbij de naam [medeverdachte 2] valselijk gebruikt. Door [medeverdachte 3] en [verdachte] werd bovendien [medeverdachte 2] ingeschakeld, zodat zij zelf buiten schot bleven.
De criminele organisatie heeft zeer succesvol geopereerd. In de periode van 2006 tot en met 2008 worden door [bedrijf 2] , 78 containers met vuurwerk van China naar Hamburg en Antwerpen geïmporteerd. De opslagen vonden plaats in Lahn en Lindern in Duitsland en "Luxemburg". [112] Behoudens de kilo’s vuurwerk die in beslag zijn genomen is het niet duidelijk geworden waar dit vuurwerk uiteindelijk is afgezet. Deze hoeveelheid geïmporteerd vuurwerk vertegenwoordigt een verkoopwaarde die ver lijkt uit te stijgen boven de bedragen die uiteindelijk op de rekeningen van [bedrijf 2] zijn gestort. Daarbij merkt het hof op dat in totaal van de inkopen in China volgens de boekhouding van [bedrijf 2] € 594.415,36 bedroeg, terwijl op basis van de facturen van de Chinese bedrijven voor een bedrag € 1.447.217,00 werd ingekocht. [113]
Dat de valsheid in geschriften en het witwassen werden begaan tegen de achtergrond van handel in vuurwerk waarbij de voorschriften zoals neergelegd in de vuurwerkwetgeving niet werden nageleefd blijkt uit het feit dat bij diverse transporten vuurwerk werd aangetroffen waarbij – deels zware – overtredingen werden geconstateerd met betrekking tot de vuurwerkwetgeving.
[verdachte] en [medeverdachte 3] lieten vijf containers in de haven van Antwerpen aankomen op naam van [bedrijf 3] . Twee van die containers werden in beslag genomen en bleken deels categorie 1.1 G-vuurwerk te bevatten en deels vuurwerk (Chinese rollen) waarvan de explosieve lading zodanig was dat het niet classificeerbaar was volgens de Defaultlijst. [114] Dit terwijl op de dozen en op de CMR’s stond vermeld dat het 1.4.G-vuurwerk betrof, vuurwerk dat een veel minder explosieve kracht heeft. Van de lading van de overige drie containers werd een deel aangetroffen in bunkers in Lahn (Duitsland). Het ging daarbij om Chinese rollen met de naam ‘Celebration Cracker T 809’ die ook volgens de Duitse wetgeving niet verhandelbaar waren. [115] De container die op 16 december 2008 in Nederland vlak bij de grensovergang Hazeldonk werd gecontroleerd en waarvan [bedrijf 2] de afzender was, bevatte vuurwerk dat niet voldeed aan de RNEV2004. [116]
[medeverdachte 1] was betrokken bij de interne boekhouding van [bedrijf 2] en bij het witwassen en heeft daarmee een aandeel gehad in het verhullen en veilig stellen van de opbrengsten van de criminele organisatie. Een belangrijke taak, die veronderstelt dat de andere leden van de organisatie een groot vertrouwen in haar stelden.
[medeverdachte 2] had tot taak om de expediteurs te bezoeken voor het afgeven van documenten en het doen van contante betalingen. Hij was betrokken bij het inklaren en transporteren van vijf containers met vuurwerk in mei en juni 2008 (zaak 3). Daartoe bezocht hij drie keer de expediteur [bedrijf 4] Customs Services en was hij aanwezig bij het lossen van de eerste drie containers in Lahn. Daarbij heeft hij meerdere malen gebruik gemaakt van valse invoices en een valse naam. Daarmee wist [medeverdachte 2] dat de familie [medeverdachte 3] zich bezighield met het door middel van valse invoices importeren van vuurwerk waarbij de regels omtrent de vuurwerkwetgeving niet werd nageleefd. Wanneer het immers om legale handel ging, was er geen enkele aanleiding geweest om [medeverdachte 2] onder een valse naam ‘er tussen te schuiven’ en niet zelf de handelingen te verrichten. Later, in december 2008, was hij betrokken bij het inklaren en transporteren van drie containers (zaak 4), waarvan de invoer in Nederland niet werd gemeld. De bijdrage van [medeverdachte 2] was weliswaar van een kortere duur dan de bijdrage van de andere leden van de criminele organisatie, maar zijn bijdrage was van dusdanig gewicht, dat hij naar het oordeel van het hof heeft deelgenomen aan de criminele organisatie.
Het hof gaat er van uit dat [bedrijf 5] is opgericht voor legale doeleinden, namelijk de handel in professioneel vuurwerk. [bedrijf 5] is echter tevens ingezet voor de criminele organisatie. In haar boekhouding van 2007 worden facturen aan [bedrijf 3] . aangetroffen (zaak 7) en het vuurwerk uit de containers die in juni 2008 in de haven van Antwerpen aankwamen duikt op in de door [bedrijf 5] gehuurde bunker in Lahn (zaak 3). Deze betrokkenheid is derhalve meer dan incidenteel, hetgeen haar tot deelnemer aan de criminele organisatie maakt.
Gelet op deze beschrijving van betrokkenheid, werkwijze en rolverdeling bij de verschillende strafbare feiten is er sprake van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband met een bepaalde organisatiegraad tussen [medeverdachte 3] , [verdachte] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [bedrijf 2] en [bedrijf 5] . Er waren gemeenschappelijke doelstellingen en er was een zekere gelaagdheid in de rolverdeling. Dat enkele leden van de organisatie familie van elkaar waren, doet aan het vorenstaande niet af, nu duidelijk is dat die familiebanden juist werden benut voor het verwezenlijken van het misdadige doel van de organisatie.
Het hof, met de rechtbank en de verdediging, acht niet bewezen dat [bedrijf 1] . aan de criminele organisatie heeft deelgenomen. De overtredingen van het Vuurwerkbesluit, waaraan [bedrijf 1] . zich heeft schuldig gemaakt lijken op zichzelf staande incidenten te zijn geweest. Het hof gaat er van uit dat [bedrijf 1] . gericht was op de legale handel in vuurwerk. De aanwezigheid van 70 dozen illegaal vuurwerk in één containertransport en enkele stuks illegaal vuurwerk in het bedrijfspand van [bedrijf 1] ., leiden niet tot een ander oordeel.
De bewijsmiddelen die betrekking hebben op feit 13 zijn voor het overige opgenomen in de bewijsbijlage.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opdracht geven of feitelijke leiding geven aan overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, opzettelijk begaan door een rechtspersoon
Het onder 4 primair bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd.
Het onder 5 subsidiair bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opdracht geven of feitelijke leiding geven aan overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 9.2.2.1 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon
Het onder 6 subsidiair bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opdracht geven of feitelijke leiding geven aan overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 9.2.2.1 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon
Het onder 10 subsidiair bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opdracht geven of feitelijke leiding geven aan valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
Het onder 12 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van van het plegen van witwassen een gewoonte maken.
Het onder 13 bewezenverklaarde levert op:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
De verweren die de verdediging heeft gevoerd omtrent de strafbaarheid van verdachte voor de feiten 1, 5 en 6 worden door het hof verworpen onder verwijzing naar de overwegingen die het hof bij de beoordeling van het bewijs heeft opgenomen over de normadressaat van die strafbare feiten.
Ook overigens zijn er geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
De eis van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal eist een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, met aftrek van voorarrest.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat het hof bij oplegging van een straf rekening dient te houden met de omstandigheid dat verdachte sinds de start van de onderhavige strafzaak, in ernstige mate gebukt gaat onder de strafvervolging. Bovendien verkeert verdachte in een slechte gezondheid: hij is lichamelijk beperkt en heeft dagelijkse zorg nodig als gevolg van een herseninfarct en hij is op leeftijd. In verband met de gezondheidstoestand van verdachte was hij ook niet in staat bij het onderzoek op de terechtzitting in september 2020 aanwezig te zijn.
Daarnaast is volgens de raadsman sprake van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM, hetgeen dient te leiden tot strafvermindering. Voor de strafmaat is ook van belang dat in deze zaak geen grote hoeveelheden zwaar vuurwerk zijn aangetroffen. Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf dient – gelet op het vorenstaande – volgens de verdediging dan ook geen enkel strafdoel. Daarnaast beschikt verdachte niet over de financiële middelen om een geldboete te betalen. Het hof zou volgens de verdediging, in geval van een veroordeling, moeten volstaan met de oplegging van een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf.
Het oordeel van het hof
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Uit de bewijsoverwegingen en de bewezenverklaring blijkt dat [verdachte] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] gedurende langere tijd een crimineel samenwerkingsverband hebben gevormd, waarbinnen op grote schaal valsheid in geschrift is gepleegd en illegaal verdiende gelden zijn witgewassen. Het kennelijke doel hiervan was het behalen van zoveel mogelijk financieel gewin. Wetten en regels zijn hierbij bewust en stelselmatig overtreden.
Chauffeurs en andere bij het transport en de opslag van vuurwerk betrokkenen zijn in gevaar gebracht doordat onder meer op de bijbehorende documenten een onjuiste, veel lichtere gevarenclassificatie werd vermeld. Dit onjuist classificeren brengt het risico met zich mee dat bij een eventuele calamiteit, bijvoorbeeld een ongeluk waarbij brand ontstaat, hulpverleners uitgaan van een geringe gevaarzetting en verrast kunnen worden door een massa-explosie. Hetzelfde kan gelden voor eventuele omstanders. De gevolgen van een massa-explosie kunnen dan dodelijk zijn of ernstig letsel veroorzaken.
Er is gewerkt met dekmantels waaronder het gebruik van valse namen en de inzet van de vennootschap [bedrijf 2] , die niet direct tot de belanghebbende natuurlijke personen te herleiden was. De debiteurenadministratie van deze vennootschap was geheel valselijk opgemaakt en van legale handelsactiviteiten is in het geheel niet gebleken. Op een geraffineerde wijze hebben [medeverdachte 3] , [verdachte] en [medeverdachte 1] geprobeerd de handel in vuurwerk en hun persoonlijke betrokkenheid hierbij buiten het zicht van de overheid te houden, waarbij niet alleen milieuregels werden overtreden, maar ook sprake was van het gebruik van een valse naam, valsheid in geschrift en witwassen. [medeverdachte 3] nam hierbij veel regisserend werk op zich. [verdachte] kwam met name in beeld op de momenten dat er grote belangen op het spel stonden, zoals bij het naar voren schuiven van [medeverdachte 2] alias [medeverdachte 2] , bij de afhandeling van de import van vijf containers met enorme hoeveelheden illegaal vuurwerk, en zoals bij het storten van grote geldbedragen op de bank in Luxemburg. [medeverdachte 1] speelde bij dit alles een ondersteunende, maar niet onbelangrijke rol. Haar betrokkenheid komt met name naar voren in de contacten met het Belgische boekhoudkantoor, waar de valse debiteurenadministratie van [bedrijf 2] werd bijgehouden. [medeverdachte 2] heeft de criminele organisatie op belangrijke momenten ondersteund, met name bij de afhandeling van de import van grote hoeveelheden illegaal vuurwerk in mei/juni 2008. Ook [bedrijf 5] is op meerdere momenten ingezet ter ondersteuning van de criminele organisatie.
Van de bewezenverklaarde feiten acht het hof met name de volgende feiten zodanig ernstig dat enkel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats is:
Feit 4: de valsheid in geschrift ten aanzien van vijf containers, gepleegd in mei/juni 2008;
Feit 10: het valselijk opmaken van een bedrijfsadministratie;
Feit 12: gewoontewitwassen;
Feit 13: deelname aan een criminele organisatie.
Het hof rekent de verdachte zijn handelen zeer zwaar aan.
De door de verdediging voorgestelde oplegging van enkel een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf, doet naar het oordeel van het hof geen recht aan de ernst van de bewezenverklaarde feiten.
Het hof zal echter in belangrijke mate de door de verdediging aangevoerd problematische gezondheidstoestand meewegen in het voordeel van de verdachte.
Redelijke termijn
Het hof houdt er bij de strafoplegging rekening mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Verdachte heeft redelijkerwijs met vervolging rekening moeten houden vanaf 14 januari 2009, de dag waarop de doorzoekingen hebben plaatsgevonden. De zaak is bij de rechtbank niet binnen twee jaar nadien afgerond, nu pas op 31 mei 2013, derhalve na 4 jaar en 4 maanden, eindvonnis is gewezen. De rechtbank heeft overwogen dat er geen omstandigheden zijn die een langere termijn van berechting rechtvaardigen en constateert een termijnoverschrijding van 2 jaar en 4 maanden. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat, nu dit een omvangrijke strafzaak betreft waarbij op verzoek van de verdediging diverse getuigen bevraagd zijn bij de rechter-commissaris, de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg beperkt is tot een termijn van 18 maanden.
Zoals gezegd is door de rechtbank vonnis gewezen op 31 mei 2013. De strafzaak heeft in hoger beroep op 18 januari 2016 voor het eerst op zitting gestaan. De eerste regiezittingen hebben plaatsgevonden op 23 april en 10 mei 2016. Dat is drie jaar na het wijzen van het eindvonnis. Bij de regiezittingen en de aanvullende regiezittingen heeft de verdediging een groot aantal onderzoekswensen neergelegd. Ook wenste de verdediging het onderzoeksdossier in te zien. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat een reeks van getuigen die deels in het buitenland verbleven gehoord zouden moeten worden. In januari 2020 is er nog een getuige in Groot-Brittannië bevraagd, omdat verhoor via een videoconference niet mogelijk bleek. Bij het plannen van deze verhoren en bij het plannen van de terechtzittingen stuitten het kabinet raadsheer-commissaris en het hof op de omstandigheid dat de raadsman een zeer drukke agenda heeft en gedurende maanden verhinderd was om een zitting of een verhoor bij te wonen. De aard en de omvang van de zaak droegen ertoe bij dat de raadsman ook niet vervangen kon worden door een collega ter gelegenheid van deze regiezittingen en verhoren. Het hof overweegt dat een ieder gebruik mag maken van alle rechten die het strafproces biedt. Daar hoort ook bij het verzoek tot het horen van een getuige in Groot-Brittannië en twee getuigen in Tsjechië die in 2009 reeds door de politie zijn bevraagd en te kennen hebben gegeven niets met vuurwerk van doen te hebben gehad. Getuigen waarvan de verdediging ook wist, gezien het voorliggende procesdossier, dat deze in het geheel niets met vuurwerk te maken hadden en waarvan de namen van de bedrijven valselijk door [medeverdachte 3] op de facturen waren aangebracht. Zoals gezegd mag een ieder ten volle gebruik maken van alle straf processuele rechten, echter het hof is van oordeel dat de termijn die hiermee verstreken is grotendeels voor het conto van de verdachte dient te komen. Het hof beperkt de overschrijding van de redelijke termijn in verband hiermee voor de periode van het hoger beroep tot een periode van twee jaar.
Tussenarrest
Op 19 oktober 2020 heeft het hof een tussenarrest gewezen in de samenstelling Smit, Hartmann, Nederlof. In dit tussenarrest, dat niet is gewezen door de rechters die de zaak inhoudelijk hadden behandeld, is geen inhoudelijk oordeel over de zaak gegeven. Het hof was namelijk in raadkamer tot de conclusie gekomen dat van een van de zittingsrechters, mr. Grapperhaus, die sinds 15 oktober 2020 werkzaam was bij de rechtbank Midden-Nederland, de bevoegdheid niet meer vaststond. In verband daarmee is de zaak heropend en aangehouden voor onbepaalde tijd. Mr. Grapperhaus is bij (herstel) Koninklijk Besluit benoemd tot raadsheer-plaatsvervanger ingaande per 15 oktober 2020 bij het hof
‘s-Hertogenbosch en derhalve staat thans vast dat zij bevoegd is om arrest te wijzen. Op 10 december 2020 is de zaak wederom aangebracht, gesloten en is arrest gewezen. De inhoud van het arrest is vastgesteld door de leden van het hof die de zaak inhoudelijk hebben behandeld en die het arrest hebben gewezen. Het hof betreurt de gang van zaken en het onverwachte oponthoud dat hierdoor is opgetreden. Het hof realiseert zich dat het voor de verdachte een diepe ontgoocheling moet zijn geweest dat op de geplande uitspraakdatum een tussenarrest werd gewezen. Het oponthoud van bijna twee maanden dat daardoor is ontstaan wordt door het hof meegenomen bij de overschrijding van de redelijke termijn.
De totale overschrijding van de redelijke termijn bedraagt hiermee drie jaren en acht maanden.
Het hof is van oordeel dat, indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden op zijn plaats zou zijn. Rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting, zal het hof een gevangenisstraf van 6 maanden geheel voorwaardelijk opleggen. Daarmee wordt de strafoplegging tevens dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Daarnaast ziet het hof aanleiding om aan verdachte een geldboete opleggen ten bedrage van € 100.000,00.
Weliswaar stelt de verdediging dat de verdachte niet over financiële middelen beschikt, maar het had – mede gelet op de grote bedragen die in de bewezenverklaarde periode met de handel gemoeid waren - op de weg van de verdediging gelegen dit feitelijk en met stukken nader te onderbouwen. Nu zij dit nalaat gaat het hof aan de gestelde financiële onmacht voorbij.
Bij het opleggen van de geldboete zal het hof op de voet van artikel 27, derde lid, Wetboek van Strafrecht, bevelen dat de tijd die verdachte in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, te weten 4 dagen, bij de uitvoering van de op te leggen geldboete daarop geheel in mindering zal worden gebracht, naar de maatstaf van vijftig euro per dag.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op:
  • de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c, 47, 51, 57, 63, 140, 225, 420bis (oud, geldend tot 31-12-2014) en 420ter (oud, geldend tot 31-12-2014) van het Wetboek van Strafrecht;
  • de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten;
  • artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen;
  • artikel 9.2.2.1 van de Wet milieubeheer, en
  • de artikelen 1.3.2 van het Vuurwerkbesluit,
zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 primair, 2 subsidiair, 3 primair, 3 subsidiair, 7 primair,
7 subsidiair, 9 primair, 9 subsidiair, 11 primair en 11 subsidiair tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het Openbaar Ministerie ter zake van de onder 8 subsidiair tenlastegelegde overtreding niet-ontvankelijk in de strafvervolging.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 5 primair, 6 primair, 8 primair en 10 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair,
4 primair, 5 subsidiair, 6 subsidiair, 10 subsidiair, 12 en 13 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 subsidiair, 4 primair, 5 subsidiair, 6 subsidiair, 10 subsidiair, 12 en 13 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 100.000,00 (honderdduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
365 (driehonderdvijfenzestig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde geldboete in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van € 50,00 per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door:
mr. A.M.G. Smit, voorzitter,
mr. A.R. Hartmann en mr. M.J. Grapperhaus, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.E.M. de Ridder en mr. L.G. Gersen, griffiers,
en op 10 december 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Bijlage bij het arrest inzake [medeverdachte 3] ; bewijsmiddelen bij feit 13, de criminele organisatie
(Zaak 7: valse facturen)
Op het adres [adres 1] (D) is de Duitse onderneming ‘ [bedrijf 6] ’ gevestigd. In dit pand is een kleine bureauruimte voor gemeenschappelijk gebruik, waarbij in één dossierkast enkele ordners van [bedrijf 5] werden aangetroffen. In deze bureauruimte werden twee ordners en geen pc’s aangetroffen.
Tijdens de doorzoeking werd in het bedrijfspand van [bedrijf 1] . aan de [adres 3] , de administratie van [bedrijf 5] aangetroffen. [117]
De boekhouding van [bedrijf 2] had betrekking op de jaren 2004 tot en met 2008. Volgens de boekhouding van [bedrijf 2] had deze onderneming enkel twee debiteuren inzake de verkoop van vuurwerk. Dit betroffen [bedrijf 7] . en [bedrijf 3] . [118] Ook in de boekhouding van [bedrijf 5] van 2007 werden facturen aangetroffen die betrekking hadden op verkoop van vuurwerk aan [bedrijf 3] . [119]
In de boekhouding van [bedrijf 5] zijn de volgende facturen aan [bedrijf 3] . aangetroffen [120] :
2007
4-12-2007 € 24.300,00
26-12-2007 € 6.220,00
31-12-2007 € 69.220,00
31-12-2007
€ 20.000,00 +
Totaal € 119.740,00
Het oordeel van het hof over de bedrijfsadministratie van [bedrijf 5] :
[medeverdachte 3] heeft de in de tenlastelegging opgenomen facturen opgemaakt en de bedrijfsadministratie van [bedrijf 5] met hierin deze facturen is aangetroffen in het bedrijfspand van [bedrijf 1] . te Uden. Met betrekking tot de vraag of de facturen door [medeverdachte 3] valselijk zijn opgemaakt en de verwerping van het in dit kader door de verdediging gevoerde verweer verwijst het hof naar hetgeen hierboven over de bedrijfsadministratie van [bedrijf 2] is overwogen. [bedrijf 5] kan worden aangemerkt als pleger van het strafbare feit, waartoe/waaraan door haar bestuurder [medeverdachte 3] opdracht dan wel feitelijk leiding is gegeven. Van strafbare betrokkenheid van [verdachte] , [medeverdachte 1] en [bedrijf 1] . is niet gebleken, zodat het medeplegen met hen niet bewezen is.
De verdediging heeft nog het verweer gevoerd dat het opnemen van valse facturen in de eigen bedrijfsadministratie niet valt aan te merken als het gebruik maken van valse stukken als waren deze echt en onvervalst, omdat de valsheid bij alle partijen bekend was. Omdat dit verweer gebaseerd is op artikel 225 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (gebruik maken van valse stukken), terwijl de tenlastelegging gestoeld is op artikel 225 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (opmaken van valse stukken) verwerpt het hof het verweer. Het mist immers feitelijke grondslag.

Voetnoten

1.In de hiernavolgende bewijsmiddelen wordt – tenzij anders vermeld – verwezen naar het einddossier van de Regiopolitie Brabant Zuid-Oost, Bovenregionale Recherche Zuid-Nederland, locatie Bom., proces-verbaalnummer 22BZ8071, onderzoek BRZ-71, sluitingsdatum 8 januari 2010, in de wettelijke vorm opgemaakt, met als bijlagen in de wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal en/of andere geschriften, bestaande uit 1 algemeen dossier (doorlopend genummerd, vooraf gegaan aan de letter ‘A’), 1 beslagdossier (doorlopend genummerd, vooraf gegaan aan de letter ‘B’), 6 persoonsdossiers (doorlopend genummerd, vooraf gegaan aan de letter ‘P’, beginnend bij persoonsdossier 1 bij pagina P 1000 enzovoort) en 7 zaaksdossiers (doorlopend genummerd, beginnend bij zaaksdossier 1 bij pagina 1000 enzovoort).
2.Uittreksel Kamer van Koophandel d.d. 17-12-2008, persoonsdossier p. 1059.
3.Uittreksel Kamer van Koophandel d.d. 10-09-2012, persoonsdossier p. 2069.
4.Proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot onderzoek [bedrijf 2] , persoonsdossier p. 1003A t/m 1006 en documenten 40, 41 en 42, algemeen proces-verbaal, p. A 47 t/m A. 52.
5.Algemeen procesverbaal, p. A 32.
6.Proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot onderzoek [bedrijf 5] , persoonsdossier p. 3004 t/m 3006.
7.Proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot rechtshulpverzoek Duitsland t.a.v. [bedrijf 5] te 47533 Kleve, persoonsdossier, p. 3014 t/m 3016.
8.Proces-verbaal verhoor verdachte [medeverdachte 1] , algemeen 2e verhoor, persoonsdossier p. 2008 t/m 2010.
9.Proces-verbaal verhoor verdachte [medeverdachte 2] , algemeen 1 en 2, persoonsdossier, p. 5015 en p. 5021-522.
10.Proces-verbaal verhoor verdachte [medeverdachte 1] , algemeen 2e verhoor, persoonsdossier, p. 2013.
11.Proces-verbaal ter terechtzitting betreffende [medeverdachte 1] van 26 en 31 oktober 2012, p. 6 en p. 9 in samenhang met het proces-verbaal ter terechtzitting betreffende verdachte van 26 en 31 oktober 2012, p. 16, verhoor [medeverdachte 1] als getuige.
12.Proces-verbaal verhoor verdachte [expediteur bevrachter 1] , algemeen 2, persoonsdossier, p. 6015 en p. 6018 t/m 6020.
13.CMR container CCLU710719-0, zaaksdossier 2, p. 2063/2071.
14.CMR container CCLU 673216-6, zaaksdossier 2, p. 2064/2069.
15.Rapport van bevindingen van Toezichteenheid goederenvervoer inspectie GV, zaaksdossier 2, p. 2061-2062.
16.Milieu proces-verbaal economisch delict door VROM-inspectie Vliegende brigade vuurwerk, zaaksdossier 2, p. 2050.
17.Zaaksprocesverbaal 2, zaaksdossier 2, proces-verbaalnummer: 22BZ8071/212, p 2111.
18.Zaaksprocesverbaal 2, zaaksdossier 2, proces-verbaalnummer: 22BZ8071/212, p 2112.
19.Proces-verbaal verhoor getuige [chauffeur 2/getuige] , zaaksdossier 2, p. 2033-2035.
20.Zaaksproces-verbaal 2, zaaksdossier 2, p 2052.
21.Zaaksproces-verbaal 2, zaaksdossier 2, p. 2051.
22.Proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 26 oktober 2012, p 3.
23.Zaaksproces-verbaal 2, zaaksdossier 2, p 2050.
24.Stb. 2002, 33, p. 65.
25.Stb. 1993, 215, p. 15.
26.Proces-verbaal [verbalisant] , algemeen opsporingsambtenaar, p. 3232 t/m 3237 i.h.b. p. 3234.
27.Rechtshulpverzoek van het parket van de procureur des konings te Dendermonde d.d. 23 juni 2008 met bijlagen, zaaksdossier 3, p. 3059 t/m 3107, in het bijzonder het proces-verbaal van de scheepvaartpolitie Antwerpen, p. 3066 en 3067.
28.Bijlage 2 aan proces-verbaal 102279/08, Federale Scheepvaartpolitie Antwerpen, zaaksdossier 3, p. 3121 en p. 3128.
29.Proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot het onderzoek JOB in Engeland, zaaksdossier 3, p. 3615 t/m 3619; proces-verbaal van getuigenverhoor [directielid bedrijf 3 (1)] , zaaksdossier 3, p. 3627 t/m 3633; proces-verbaal van getuigenverhoor bij de raadsheer-commissaris [directielid bedrijf 3 (1)] d.d. 13 juni 2019; proces-verbaal van getuigenverhoor [directielid bedrijf 3 (2)] , zaaksdossier 3, p. 3638 t/m 3643 en de processen-verbaal van getuigenverhoor bij de raadsheer-commissaris [directielid bedrijf 3 (2)] d.d. 29 oktober 2019 en [getuige 9] d.d.13 juni 2019.
30.Bijlage 2 aan proces-verbaalnr. 101304/08 d.d. 12 juli 2008 uitgaande van de Federale Politie – Scheepvaartpolitie Antwerpen, Proces-verbaal van verhoor [getuige 2] , zaaksdossier 3, p. 3112 en 3120.
31.Proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot het onderzoek JOB in Engeland, zaaksdossier 3, p. 3615 t/m 3619; proces-verbaal van getuigenverhoor [directielid bedrijf 3 (1)] , zaaksdossier 3 p. 3627 t/m 3633; proces-verbaal van getuigenverhoor bij de raadsheer-commissaris [directielid bedrijf 3 (1)] d.d. 13 juni 2019; proces-verbaal van getuigenverhoor [directielid bedrijf 3 (2)] , zaaksdossier 3 p. 3638 t/m 3644 en proces-verbaal van getuigenverhoor bij de raadsheer-commissaris [directielid bedrijf 3 (2)] d.d. 29 oktober 2019.
32.Proces-verbaal DAC-SPN-BDE Antwerpen-4925, Federale Politie Scheepvaartpolitie, Antwerpen, Post Tolhuis, d.d. 28 augustus 2008, zaaksdossier 3, p. 3108-3109. Proces-verbaal DAC-SPN-BDE Antwerpen-4925, Federale Politie Scheepvaartpolitie, Antwerpen, Post Tolhuis. Proces-verbaal verhoor [medeverdachte 2] , zaaksdossier 3, p. 3110-3111. Proces-verbaal verhoor zaak 3, verdachte [medeverdachte 2] , persoonsdossier, p. 5036 t/m 5039.
33.Proces-verbaal DAC-SPN-BDE Antwerpen-4925, Federale Politie Scheepvaartpolitie, Antwerpen, Post Tolhuis, proces-verbaal verhoor [getuige 2] , zaaksdossier 3, p. 3120.
34.Proces-verbaal DAC-SPN-BDE Antwerpen-4925, Federale Politie Scheepvaartpolitie, Antwerpen, Post Tolhuis, d.d. 28 augustus 2008, zaaksdossier 3, p. 3695, 3697, 3699, 3103.
35.Proces-verbaal ter zake: Gesprek met [expediteur bevrachter 1] zaaksdossier 3, p. 3689-3694 Proces-verbaal verhoor zaak 3, verhoor 1 verdachte [expediteur bevrachter 1] , persoonsdossier p. 6049 t/m 6052.
36.Proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot bezoek en gesprek met [verdachte] , zaaksdossier 3, p. 3306 t/m 3308.
37.Zaaksproces-verbaal zaak 3, zaaksdossier 3, p. 3011.
38.Verklaring van de getuige [medeverdachte 3] ter terechtzitting van 31 oktober 2012, zoals weergegeven in het aangehechte proces-verbaal van 26 oktober 2012 van de terechtzitting in de zaak tegen [medeverdachte 3] .
39.Fax/brief van Jan Debaene, advocaat, zaaksdossier 3, p. 3134 t/m 3136 en p. 3161.
40.Proces-verbaal onderzoek aan inbeslaggenomen goed in het kader van onderzoek BRZ71, zaaksdossier 3, p. 3375, 3380. Proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot bescheiden ontvangen van getuige [getuige 6] , zaaksdossier 3, p. 3379
41.Proces-verbaal van terechtzitting van 26 oktober 2012, p. 7 en 9.
42.Zaaksdossier 3, p. 3753.
43.Proces-verbaal verhoor getuige [getuige 7] , zaaksdossier 3, p. 3737 t/m 3744.
44.Proces-verbaal verhoor getuige [expediteur bevrachter 2] , zaaksdossier 3, p. 3747 t/m 3753.
45.Proces-verbaal verhoor getuige [getuige 8] , zaaksdsossier 3, p. 3759 t/m 3766.
46.Proces-verbaal van doorzoeking, zaaksdossier 3, p. 3536-3539 (vertaling van p. 3441-3444).
47.Proces-verbaal VROM, zaaksdossier 3, p. 3558 t/m 3569, in het bijzonder p. 3562 en 3564.
48.Eindbericht politie-inspectie Emsland/graafschap Bentheim, zaaksdossier 3, p. 3549.
49.Eindbericht Politieinspectie Emsland/graafschap Bentheim, zaaksdossier 3, p. 3550.
50.Proces-verbaal verhoor [expediteur bevrachter 1] , persoonsdossier, p. 6060.
51.Depotovereenkomst voor het opslaan van pyrotechnische artikelen cat. 1.4-1.3, zaaksdossier 3, p. 3541 t/m 3543 (vertaling van p. 3507-3508).
52.Factuur, zaaksdossier 3, p. 3595.
53.Zaaksdossier 3, p. 3659.
54.Eindbericht politie-inspectie Emsland/graafschap Bentheim, zaaksdossier 3, p. 3551 in verband met p. 3662-3664, 3675-3676 en 3685.
55.Factuur, zaaksdossier 3, p. 3681-3682, 3685.
56.Eindbericht Politieinspectie Emsland/graafschap Bentheim, zaaksdossier 3, p. 3552.
57.Proces-verbaal Belgische politie, zaaksdossier 3, p. 3008.
58.Verhoor [getuige 3] RC 30 september 2011.
59.Zaaksdossier 3, relaasproces-verbaal, p. 3113 en 3114; verklaring [medeverdachte 3] Nederlandse politie, p. 5038.
60.Zaaksdossier 3, p. 3111.
61.Proces-verbaal zaak 4, zaaksdossier 4, p. 4004.
62.Invoice van [bedrijf 22] . aan [bedrijf 2] , zaaksdossier 4 p. 4108.
63.Proces-verbaal van observeren, zaaksdossier 4, p. 4131 t/m 4134.
64.Zaaksproces-verbaal, zaaksdossier 4, p. 4005.
65.CMR, zaaksdossier 4, p. 4143.
66.Proces-verbaal van observeren, zaaksdossier 4, p. 4135 t/m 4136.
67.Zaaksproces-verbaal zaak 4, p. 4005.
68.Milieu proces-verbaal Vliegende Brigade Vuurwerk, zaaksdossier 4, p. 4137 t/m 4140.
69.DOC 285, zaaksdossier 4, p. 4125.
70.Zaaksproces-verbaal zaak 4, p. 4010.
71.Zaaksproces-verbaal zaak 4, zaaksdossier 4, p. 4010.
72.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 4] , zaaksdossier 4, p. 4078 t/m 4080.
73.Proces-verbaal van verhoor getuige [medewerker bedrijf 15] , zaaksdossier 4, p. 4163-4165.
74.Het proces-verhaal van verhoor verwijst voor de foto naar een “doc 062”. Het hof begrijpt dat het gaat om de Foto [medeverdachte 2] , zaaksdossier 3, doc 62, p. 3309. Van de andere getoonde foto’s is geen documentnummer genoemd.
75.E-mails, zaaksdossier 4, p. 4072 t/m 4073.
76.Proces-verbaal onderzoek aan inbeslaggenomen goed in het kader van onderzoek BRZ71, zaaksdossier 3, p. 3375, 3380.
77.Verklaring van de getuige [medeverdachte 3] ter terechtzitting van 31 oktober 2012, zoals weergegeven in het aangehechte proces-verbaal van 26 oktober 2012 van de terechtzitting in de zaak tegen [medeverdachte 3] .
78.Algemeen dossier, p. A 34.
79.Geschrift, zijnde een Brief van de procureurs des Konings in Dendermonde, Zaaksdossier 3, p. 3060-3061.
80.Bijlage bij Geschrift, zijnde een Brief van de procureurs des Konings i Dendermonde, Zaaksdossier 3, p. 3062.
81.
82.Het gaat bij deze invoer van vuurwerk om spektakelvuurwerk (vgl. professioneel vuurwerk in Nederland), en niet om feestvuurwerk (vgl. consumentenvuurwerk in Nederland).
83.Zaaksdossier 6, p. 6120.
84.Zaaksdossier 6, p. 6121.
85.Map rechtshulp Algemeen Haver, p. 177.
86.Map rechtshulp Algemeen Haver, p. 196.
87.Map rechtshulp algemeen Haver, p. 201.
88.Map rechtshulp algemeen Haver, p. 147 en 148.
89.Algemeen dossier, p. A 33.
90.Beslagdossier, p. B 1091 en B 1092.
91.Vgl. HR 31 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7954, rov. 3.5. Dit standpunt wordt ook door het EHRM ingenomen ter invulling van het bepaaldheidsgebod: EHRM 17 september 2009, 10249/03, ECLI:CE:ECHR:2009:0917JUD001024903/LJN:BK6009, rov. 102 (Scoppola vs Italië): 'Foreseeability depends to a considerable degree on the content of the law concerned (...) and the number and status of those to whom it is adressed'.
92.Proces-verbaal verdenking witwassen en valsheid in geschrift door [bedrijf 2] , [bedrijf 23] en de verdachten [medeverdachte 3] , zaaksdossier 7, p. 7045 t/m 7049.
93.Proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot het onderzoek JOB in Engeland, zaaksdossier 3, p. 3615 t/m 3619;
94.Getuigenverklaring [directeur bedrijf 7] , zaaksdossier 7, p. 7285, bevestigd in proces-verbaal van getuigenverhoor bij de raadsheer-commissaris [directeur bedrijf 7] , d.d. 11 februari 2020.
95.Facturen 2006, zaaksdossier 7, p. 7106 t/m 7125.
96.Facturen 2006, zaaksdossier 7, p. 7102 t/m 7104.
97.Facturen 2007, zaaksdossier 7, p. 7132 t/m 7151.
98.Facturen 2008, zaaksdossier 7, p. 7158 t/m 7162.
99.Procesverbaal van bevindingen, zaaksdossier 7, p. 7044-7050, in het bijzonder p. 7048-7049.
100.Proces-verbaal verhoor getuige [getuige 5] , zaaksdossier 7, p. 7270 t/m 7275.
101.Proces-verbaal verhoor verdachte [boekhouder bedrijf 2] , zaaksdossier 7, p. 7025 t/m 7035.
102.Verklaring [medeverdachte 3] ter terechtzitting van 26 oktober 2012.
103.Proces-verbaal verhoor getuige [getuige 3] door de raadsheer-commissaris d.d. 10 september 2019, p. 3.
104.Zaaksproces-verbaal zaak 7, zaaksdossier 7 p. 7014 (met rekenfout in de vermelding van bedrag 2009), p. 7049 (met rekenfout in de optelling 2008) en de stortingsbewijzen of bankafschriften, zaaksdossier 7, p. 7236 t/m 7240, 7242-7243.
105.Proces-verbaal verdenking witwassen en valsheid in geschrift door [bedrijf 2] , [bedrijf 23] en de verdachten [medeverdachte 3] , zaaksdossier 7, p. 7049.
106.Euro Receipt of payment, zaaksdossier 7, p. 7236.
107.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 5] , zaaksdossier 7, p. 7270 t/m 7275.
108.Verklaring [getuige 5] tegenover de rechter-commissaris op 29 juni 2011.
109.Proces-verbaal verhoor verdachte [boekhouder bedrijf 2] , zaaksdossier 7, p. 7025 t/m 7035.
110.Verklaring [medeverdachte 3] ter terechtzitting van 26 oktober 2012 en verklaring [medeverdachte 3] ter terechtzitting van 21 september 2020.
111.Dossierpagina 7011.
112.Proces-verbaal, algemeen dossier, p. A 32.
113.Dossierpagina 7011
114.Deskundigenrapport NFI d.d. 18 augustus 2008, zaakdossier 3, p. 3427-3440.
115.Eindbericht politie-inspectie Emsland/graafschap Bentheim, zaaksdossier 3, p. 3547 e.v., in het bijzonder p. 3550.
116.Zaaksdossier 4, p. 4005 in onderlinge samenhang met p. 4137-4139.
117.Zaaksproces-verbaal 7, zaaksdossier 7, p. 7008-7009.
118.Proces-verbaal verdenking witwassen en valsheid in geschrift door [bedrijf 2] , [bedrijf 23] en de verdachten [medeverdachte 3] , zaaksdossier 7, p. 7045 t/m 7049.
119.Proces-verbaal van bevindingen verdenking witwassen en valsheid in geschrift door [bedrijf 5] , zaaksdossier 7, p. 7041.
120.Procesverbaal van bevindingen, zaaksdossier 7, p. 7040-7043, in het bijzonder p. 7041 en Facturen 2007, zaaksdossier 7, p. 7166 t/m 7169.