ECLI:NL:GHSHE:2020:3091

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 oktober 2020
Publicatiedatum
6 oktober 2020
Zaaknummer
19/00707 en 19/00708
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslagen omzetbelasting en schending van het verdedigingsbeginsel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen naheffingsaanslagen omzetbelasting die zijn opgelegd aan belanghebbende over de jaren 2011 tot en met 2014. De inspecteur van de Belastingdienst heeft deze naheffingsaanslagen opgelegd na een boekenonderzoek. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard door de inspecteur en later door de rechtbank. Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslagen moeten worden vernietigd vanwege schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en het verdedigingsbeginsel. Het hof oordeelt dat de inspecteur zich niet onterecht heeft gedragen en dat de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd. Het hof concludeert dat de inspecteur niet in strijd heeft gehandeld met de beginselen van behoorlijk bestuur, maar dat er wel sprake is van schending van het verdedigingsbeginsel, omdat belanghebbende niet is gehoord voordat de naheffingsaanslagen zijn opgelegd. Desondanks oordeelt het hof dat deze schending niet leidt tot vernietiging van de naheffingsaanslagen, omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit anders zou zijn uitgevallen als zij wel was gehoord. Het hof kent belanghebbende een schadevergoeding toe voor de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 19/00707 en 19/00708
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 30 oktober 2019, nummers BRE 17/6861 en 17/6862, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de Minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag omzetbelasting over de periode 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 (hierna: 2011) opgelegd. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag omzetbelasting over de periode 1 januari 2012 tot en met 30 november 2014 (hierna: 2012 tot en met 2014) opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen beide naheffingsaanslagen en de beschikkingen heffingsrente en belastingrente.
1.4.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.
1.8.
De zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2020 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen namens belanghebbende, [A] en de gemachtigde [gemachtigde] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] . Op deze zitting is [getuige] als getuige gehoord.
1.9.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren van de pleitnota en een daarbij gevoegde bijlage overgelegd aan het hof en aan de andere partij. De bijlage betreft een aan de belastingdienst gerichte brief van [B] van 30 oktober 2012. [1] Het hof verwerpt het verzoek van de inspecteur om deze brief vanwege de late indiening buiten beschouwing te laten. Immers, uit de tot de gedingstukken behorende brief van de inspecteur aan [B] van 5 november 2012 blijkt dat de brief van 30 oktober 2012 toen reeds bekend was bij de inspecteur.
1.10.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.11.
Van de zitting en het getuigenverhoor zijn processen-verbaal opgemaakt, die gelijktijdig met de uitspraak aan partijen worden verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende was geregistreerd als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB). De bedrijfsactiviteiten bestonden uit de handel in nieuwe en gebruikte personen- en vrachtwagens. [A] was tussen 3 november 2006 en 16 september 2014 directeur-grootaandeelhouder van belanghebbende. Belanghebbende was in die periode gevestigd op het woonadres van de heer [A] .
2.2.
Belanghebbende heeft ter zitting een brief van 30 oktober 2012 van mr. [B] , aan de heren [C] en [D] van de Belastingdienst overgelegd. In deze brief is het volgende vermeld:
“Cliënten moeten vaststellen dat u namens de belastingdienst relaties en voormalige relaties heeft aangeschreven over een door u ingesteld onderzoek met betrekking tot de inkoop van vrachtauto’s.
U stelt in de briefwisseling naar voornoemde derden dat zij niet of onvoldoende mate hebben onderzocht of zaken gedaan kan worden met (fiscaal) betrouwbare ondernemingen. Daaraan is aan voornoemde derden toegevoegd dat cliënten en de aan cliënten verbonden ondernemingen niet betrouwbaar zijn.
Nadat u een of meerdere van deze relaties van cliënten nader hebt gesproken, is door u aan deze derden bevestigd dat zij geen zaken meer doen met cliënten en de aan cliënten verbonden ondernemingen.
Ten gevolge deze handelswijze van de Belastingdienst bent u erin geslaagd te bevorderen dat er geen enkele relatie en voormalige relatie met cliënten nog langer zaken wil doen. Immers, dat leidt tot een onmiddellijke reactie van de belastingdienst en het niet honoreren van de door deze derden in aftrek gebrachte voorbelasting op transacties met cliënten en/of de aan cliënten verbonden ondernemingen.
Namens cliënten maak ik nadrukkelijk bezwaar tegen deze gang van zaken. Volstrekt ten onrechte worden cliënten door de Belastingdienst in diskrediet gebracht en leiden cliënten forse schade. Aldus handelt de Belastingdienst onrechtmatig (…).”
2.3.
Nadat de Belastingdienst bij brief van 5 november 2012 om nadere informatie heeft gevraagd, antwoordt de heer [B] bij brief van 10 december 2012 als volgt:
“Onder verwijzing naar uw brief d.d. 5 november 2012 bericht ik u dat het in casu gaat om mijn cliënten de heren [A] en [E] in privé alsmede de aan de heer [A] verbonden Besloten Vennootschap [belanghebbende] .
Inmiddels moeten mijn cliënten, de heren [A] en [E] in privé, vaststellen dat medewerkers van de Belastingdienst meerdere derden nog steeds kenbaar maken dat met cliënten geen zaken gedaan dient te worden. De inmiddels geleden schade loopt op en ik verzoek u mij zo spoedig mogelijk inhoudelijk bericht te laten op mijn brief aan u d.d. 30 oktober 2012.”
2.4.
Op 17 februari 2014 heeft de inspecteur een boekenonderzoek bij belanghebbende aangekondigd. Het doel van het onderzoek is de aanvaardbaarheid vast te stellen van de aangiften omzetbelasting over de periode 1 januari 2009 tot en met 31 december 2013.
2.5.
Tot de stukken van het geding behoort een logboek bijgehouden door een van de controleambtenaren, [D] . Het logboek ziet op hetgeen heeft plaatsgevonden in de periode 17 februari 2014 tot en met 17 maart 2014.
2.6.
In een e-mail van 24 februari 2014 aan de heer [D] deelt de heer [A] het volgende mede:
“Bij deze bericht ik u dat ik heden middag mijn adviseur heb gesproken inzake uw aangekondigde boekenonderzoek.
Ik heb mijn volledige administratie bij hem afgegeven ter inzage. Hij zal mij dan ook vertegenwoordigen.
Hij zal uiterlijk morgen met u contact op nemen om met u een afspraak te maken.”
2.7.
Bij e-mail van 26 februari 2014 heeft de heer [B] aan de heer [D] het volgende bericht gestuurd:
“In het verleden heb ik u meerdere keren namens cliënte en de heer [A] aangeschreven en niet van u vernomen.
Alvorens te reageren op uw voornemen ontvang ik graag een reactie op ondermeer mijn brief aan u d.d. 30 oktober en 10 december 2012.”
2.8.
Op 16 september 2014 heeft de heer [A] de aandelen in belanghebbende overgedragen aan [F BV] , gevestigd op het adres [adres 1] , [plaats 1] , Portugal, met als uiteindelijk feitelijk bestuurder de heer [G] . Belanghebbende is sedert deze datum gevestigd op het adres [adres 2A] te [plaats 2] . Op dit adres staan diverse ondernemingen ingeschreven. Op dit adres zijn geen ondernemingen fysiek gevestigd. Het betreft slechts postadressen. Het vestigingsadres van belanghebbende betreft een bovenwoning, waar [H] kamers verhuurt. De heer [H] is met zijn kantoor gevestigd op het benedenadres [adres 2] te [plaats 2] . De bovenwoning wordt gebruikt door [J] . De heer [J] verricht werkzaamheden voor de heer [H] .
2.9.
Tot de stukken van het geding behoort een brief van de heer [A] van 25 september 2014 aan belanghebbende ter attentie van de heer [G] . In deze brief is het volgende vermeld:
“Heden heb ik u diverse stukken en contacten overhandigd welke bij het door u overgenomen bedrijf " [belanghebbende] " toe behoren.
Hierbij verklaar ik, de heer [A] , daartoe de volgende bescheiden aan u, de heer [G] te hebben overgedragen en verklaart u deze van mij te hebben ontvangen:
• Voledige administratie.
• Debiteuren- en crediteuren overzicht.
• Gegevens bankadministratie.
• Gegevens boekhouder.”
2.10.
De bevindingen van het boekenonderzoek zijn neergelegd in een controlerapport met datum 2 februari 2016. In het rapport staat het volgende vermeld:

2.3 Administratie
I.v.m. een derdenonderzoek hebben collega's van de Belastingdienst Breda contact gehad met [J] (vriend van [G] ), [E] en [A] .
Volgens de verklaring van [E] en [A] zijn de administratieve bescheiden bij de overdracht van de B.V. overgedragen aan [J] . Zij zouden proberen contact op te nemen met [J] om deze bescheiden boven water te krijgen. Volgens mededeling van [J] is de administratie in Portugal. Onze collega's zouden bericht krijgen wanneer ze de administratie ter inzage zouden krijgen maar zij hebben niets meer vernomen. Aan de hand van de ingediende aangiften loonheffing en omzetbelasting hebben wij de adviseur van de belastingplichtige kunnen achterhalen. Volgens zijn mededeling is de administratie opgehaald door [A] .
De adviseur heeft de gegevens van administratieve bescheiden in een financieel pakket verwerkt. De administratie is t/m 31-08-2014 bijgewerkt. Een auditfile over het jaar 2014 heeft hij ons d.d. 09-02-2015 gemaild. Op 25-02-2015 hebben wij eveneens de auditfiles over de jaren 2011 t/m 2013 van de adviseur ontvangen. Wij hebben contact opgenomen met het telefoonnummer waaronder de belastingplichtige volgens de Kamer van Koophandel thans bereikbaar is. De telefoon werd opgenomen door [J] . Volgens zijn mededeling heeft hij bij de overdracht geen administratieve bescheiden ontvangen. Hij zou contact opnemen met [G] of dat hij eventueel iets had ontvangen. Zodra hij contact heeft gehad met [G] zou hij ons terugbellen. Wij hebben niets meer van hem vernomen. Tot op heden hebben wij geen administratieve bescheiden kunnen achterhalen.
(…)
7 Slotopmerkingen
De gevolgen van het boekenonderzoek zijn niet besproken met [G] .
Aan de Ontvanger stellen wij voor om [A] aansprakelijk te stellen voor de omzetbelastingschuld welke is ontstaan in de periode 01-01-2011 tot 16-09-2014 (Wet Bestuurlijke Aansprakelijkheid).”
In het rapport zijn de volgende correcties aangekondigd:
2.11.
Naar aanleiding van het boekenonderzoek zijn op 25 februari 2016 de naheffingsaanslagen en de beschikkingen opgelegd. De naheffingsaanslag over 2011 is opgelegd naar een bedrag van € 6.698. Tevens is bij beschikking € 926 heffingsrente in rekening gebracht. De naheffingsaanslag over 2012 tot en met 2014 is opgelegd naar een bedrag van € 852.403. Tevens is bij beschikking € 46.065 belastingrente in rekening gebracht.
2.12.
Belanghebbende is op 29 maart 2016 failliet verklaard. Tot de stukken van het geding behoort het openbaar faillissementsverslag ten aanzien van het faillissement. Daarin is vermeld dat de boekhouding ontbreekt.
2.13.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen en beschikkingen. In de bezwaarfase heeft de gemachtigde namens belanghebbende in een brief van 19 januari 2017 het volgende aan de inspecteur medegedeeld:
“Bovendien heb ik in mijn bezwaarschrift gemeld dat ik ook zelf heb geconstateerd dat de administratie 2014 t/m de datum van aandelenoverdracht beschikbaar was en is. U stelt dat u dit niet aannemelijk acht, maar u onderbouwt uw stelling niet.
U biedt aan om de administratie te beoordelen ten einde tot een juiste beoordeling van de verschuldigde omzetbelasting te komen. Naar ik begrepen heb beschikken belanghebbenden niet meer over de volledige administratie, waardoor een beoordeling van de aanwezige administratie slechts tot een beperkte verlaging van de naheffingsaanslagen zou kunnen leiden. Dat zou zonde zijn van uw en mijn tijd. Derhalve maak ik geen gebruik van uw aanbod om de administratie te beoordelen.”
2.14.
De inspecteur heeft de naheffingsaanslagen en de rentebeschikkingen bij uitspraken op bezwaar gehandhaafd. De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2.15.
In het proces-verbaal van het getuigenverhoor van de [getuige] , de boekhouder van belanghebbende, is het volgende opgenomen:

De getuige verklaart in antwoord op vragen van de gemachtigde:
(…)
5. Heeft u naar aanleiding van de gesprekken met de heren [C] en [D] afscheid genomen van de klanten de heer [A] en [belanghebbende] ?
Ja.
5a. Wat was de reden?
In het tweede gesprek werd ons dringend op het hart gedrukt dat we heel goed moesten nadenken of we wel werkzaamheden wilden blijven verrichten. Ze adviseerden ons om daar echt niet mee verder te gaan. Met een ondertoon in een dusdanige vorm waardoor we het gevoel hadden dat als we er niets mee zouden doen dat het nadelige gevolgen zou kunnen hebben voor het kantoor.
5b. Werd er een reden genoemd?
Geen directe reden, maar in het eerste gesprek werd al wel genoemd dat de klant in staat van beschuldiging werd gesteld. Vanaf dat moment hoefde ik niets meer te zeggen. Toen is het gesprek meteen geëindigd. In het tweede gesprek is genoemd dat we beter konden stoppen met de werkzaamheden voor de heer [A] en [belanghebbende]
Ze hebben niet echt een specifieke reden genoemd. Het eerste gesprek in het achterhoofd en de ondertoon, er zou wel een nader onderzoek komen. We bestonden nog niet heel lang als kantoor en dan ga je wel nadenken.
6. Wat zou de consequentie zijn als u niet op het verzoek van de heren [C] en [D] zou ingaan?
Er is niet specifiek genoemd als dit gebeurd, dan gaan we dit doen. Maar nogmaals, het gesprek zelf was de aanleiding. Ze benadrukten het onderzoek. We hebben geen fiscalisten in dienst, we hebben de kennis niet in huis om ons daarin te ondersteunen. We hebben zelf de conclusie getrokken gelet op de mededelingen om te stoppen.
(…)
De getuige verklaart in antwoord op vragen van de inspecteur:
(…)
6. Hoe was de verstandhouding met de controle-ambtenaren van de Belastingdienst?
Het eerste gesprek was prima tot de staat van beschuldiging kwam. Toen is het gesprek meteen geëindigd, vanaf dat moment hoefde ik geen antwoorden meer te geven. Later zijn ze terug geweest. Toen hebben ze de boekhouding bekeken. Toen kwam daarna het gesprek waar we het net over hebben gehad, dat we beter konden stoppen. Later is een van de heren nog een keer onverwachts binnen gekomen. Toen heb ik gezegd dat we echt geen tijd hebben. Toen is hij weer vertrokken.
De verstandhouding was koeltjes en zakelijk. We vonden ze niet echt als belastinginspecteurs over komen. De manier van handelen, ik vond ze iets te vrij in de manier van handelen. Ze hebben in een aparte kamer gezeten om de boekhouding te bekijken.
7. U heeft eerder aangegeven dat de controle-ambtenaren hebben gezegd dat u beter kon stoppen en de ondertoon. Verstaat u dat onder ‘bedreiging’?
Letterlijk niet. Maar als je en bedrijf aan het opstarten bent en twee heren zitten tegenover je die zeggen dat je goed moet nadenken of je hier wel mee door wilt gaan. Ze hebben niet gezegd wat ze wilden gaan doen, dat hoort wel bij een bedreiging. Maar het kwam wel dusdanig over, dat ik dacht ik ga het niet doen als beginnend kantoor, want ik weet niet wat me dan overkomt.
(…)
9. Zou het kunnen dat de controle-ambtenaren het beste met u voor hadden en dat u de bedreiging verkeerd heeft geïnterpreteerd? Misschien wilden ze u een bepaalde richting geven?
Ik zou het niet op die manier interpreteren, dat ze het beste met ons voor hadden.
(…)
12. Was u in het bezit van de volledige administratie van [belanghebbende] tijdens uw werkzaamheden?
Ja.
13. Hebben de controle-ambtenaren die volgens u ingezien?
Ja, wat wij hebben gehad hebben zij in kunnen kijken en kopieën kunnen maken.
14. Waar ligt volgens u de administratie van [belanghebbende] op dit moment?
Ik weet het niet waar de fysieke administratie is. Toen wij gestopt zijn, is alles meegenomen door de heer [A] . Wij hebben alleen nog de digitale jaarstukken die wij maken.
15. (…) Vindt u dat de controlerend ambtenaren zich misdragen hebben?
Misdragen is een groot woord. Het eerste gesprek was prima en ook de controle. Maar het tweede gesprek hoorde niet bij een belastinginspecteur om het zo mede te delen en de toon zoals het werd verteld. We stellen ons kantoor open voor de inspecteurs, ik vond dat zij zich anders hadden kunnen gedragen, dit was niet passend. Misdragen vind ik niet.”

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslagen moeten worden vernietigd vanwege schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur of het verdedigingsbeginsel.
3.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 2.000 vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en vernietiging van de naheffingsaanslagen en de beschikkingen heffingsrente en belastingrente. De inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor zover geen beslissing is genomen over de vergoeding van immateriële schade. Voor het overige concludeert de inspecteur tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
4.1.
Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslagen dienen te worden vernietigd vanwege schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur door de inspecteur. Daartoe voert belanghebbende aan dat de Belastingdienst in de personen van de heren [C] en [D] stelselmatig klanten van belanghebbende hebben weggepest en de [getuige] gedwongen hebben om afscheid van haar te nemen. Naar het oordeel van het hof doet belanghebbende hiermee een beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel. Het hof stelt voorop dat schending van het zorgvuldigheidsbeginsel door controleambtenaren normaal gesproken niet zal leiden tot vernietiging van belastingaanslagen. Echter, misbruik van controlebevoegdheden kan onder omstandigheden zo onzorgvuldig zijn jegens de belastingplichtige dat het controlerapport, waarop de belastingaanslagen zijn gebaseerd niet mag worden geaccepteerd als grondslag voor de belastingaanslagen.
4.2.
De [getuige] heeft tijdens het getuigenverhoor een nadere toelichting gegeven op het handelen van de controleambtenaren tijdens het boekenonderzoek en de reden dat afscheid is genomen van belanghebbende als klant. Uit diens verklaring volgt naar het oordeel van het hof dat de controleambtenaren in de ogen van de [getuige] niet hebben gehandeld zoals van hen zou mogen worden verwacht, maar dat, anders dan belanghebbende heeft gesteld, geen sprake was van bedreiging of misdragingen door de controleambtenaren. Als al sprake zou zijn van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, dan nog leidt het hof uit de verklaringen van de [getuige] niet af dat de gedragingen van de controleambtenaren van zodanige aard waren, dat deze in de weg staan aan het opleggen van naheffingsaanslagen met als basis het controlerapport. Daarbij komt dat geen enkel bewijs is overgelegd van de overige door belanghebbende gestelde bedreigingen door en pestgedrag van de controleambtenaren. De brieven van 30 oktober 2012 en 10 december 2012 waarin wordt geklaagd over de handelwijze van de controleambtenaren zijn daarvoor onvoldoende.
4.3.
De controleambtenaren hebben tijdens het boekenonderzoek geen gebruik gemaakt van de (fysieke) administratie. Belanghebbende heeft allereerst gesteld dat de controleambtenaren zich onvoldoende moeite hebben getroost om de administratie op te vragen en dat daarom ten onrechte een boekenonderzoek is gehouden en naheffingsaanslagen zijn opgelegd zonder dat gebruik is gemaakt van de administratie. Naar het oordeel van het hof is die stelling niet aannemelijk geworden. Uit het logboek van de heer [D] en het rapport van het boekenonderzoek volgt dat vele keren is gevraagd naar de administratie en dat daaraan door verschillende personen namens belanghebbende, om welke reden dan ook, onvoldoende medewerking is verleend.
4.4.
Belanghebbende stelt bovendien dat de controleambtenaren wel degelijk beschikt hebben over de administratie Hij baseert deze stelling op de verklaring van de [getuige] tijdens het getuigenverhoor dat de controleambtenaren de volledige administratie bij hem op kantoor hebben ingezien. Deze verklaring van de [getuige] kan echter op dat punt niet juist zijn. Op de eerste dag van de controle heeft de heer [A] namelijk medegedeeld dat de administratie elders, namelijk bij [K] , lag. Dit laatste wordt in de pleitnota (in hoger beroep) van belanghebbende nogmaals benadrukt. De controleambtenaren hebben na die mededeling contact opgenomen met de heer [B] , maar dit heeft vervolgens niet geleid tot (de mogelijkheid van) kennisneming van de administratie. Dit blijkt uit het logboek van de heer [D] . Verder heeft belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat de controleambtenaren in een latere fase de administratie wel onder ogen gehad hebben of die mogelijkheid gehad hebben. Daarom is niet aannemelijk dat de controleambtenaren moedwillig de administratie niet hebben bekeken. Wel hebben de controleambtenaren de aanwezige dossiers en auditfiles bekeken, zoals ook in het controlerapport is vermeld.
4.5.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen nopen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet tot vernietiging van de naheffingsaanslagen. De stelling dat het boekenonderzoek zonder belanghebbende te informeren is uitgebreid naar het jaar 2014 leidt niet tot een ander oordeel. Belanghebbende heeft namelijk niet nader onderbouwd waarom deze uitbreiding in strijd zou zijn met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De eerste vraag dient daarom ontkennend te worden beantwoord.
Verdedigingsbeginsel
4.6.
Als een bestuursorgaan voornemens is een bezwarend besluit vast te stellen, brengt het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging met zich mee dat een termijn moet worden gesteld waarin belanghebbende naar behoren haar standpunt kenbaar kan maken. [2] Dit Unierechtelijk verdedigingsbeginsel geldt (onder meer) voor bezwarende besluiten die zijn gebaseerd op nationale bepalingen die uitvoering geven aan Unierechtelijke voorschriften, waaronder de bepalingen in de wet op de omzetbelasting 1968. Vaststaat dat belanghebbende in dit geval niet in de gelegenheid is gesteld om haar opmerkingen kenbaar te maken voordat de naheffingsaanslagen zijn opgelegd. In beginsel is het verdedigingsbeginsel dus geschonden.
4.7.
In bepaalde omstandigheden kan een beperking van het verdedigingsbeginsel evenwel gerechtvaardigd zijn. Hierbij wordt de voorwaarde gesteld dat de beperking werkelijk beantwoordt aan de doeleinden van algemeen belang die met de betrokken maatregelen worden nagestreefd, en, het nagestreefde doel in aanmerking genomen, geen onevenredige en onduldbare ingreep impliceren waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast. [3] Deze voorwaarde houdt in dat dient te worden onderzocht of omstandigheden aanwezig zijn geweest die kunnen rechtvaardigen dat belanghebbende niet voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslagen in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord en, zo dit het geval is, of vaststaat dat voldoende waarborgen bestaan voor opschorting van de tenuitvoerlegging van de naheffingsaanslagen. [4]
4.8.
De Hoge Raad heeft in dit kader overwogen dat uit de rechtspraak van het Hof van Justitie de regel volgt dat aan de hand van de specifieke omstandigheden van elk geval moet worden beoordeeld of een beperking van het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel toelaatbaar is. Hierbij moet met name rekening worden gehouden met de aard van de betrokken handeling, de context van de vaststelling ervan en de rechtsregels die de betrokken materie beheersen. Uit het arrest Prequ’ Italia kan niet worden afgeleid dat het Hof van Justitie heeft aanvaard dat bij een voornemen om omzetbelasting te heffen in alle gevallen zonder meer mag worden afgezien van het voorafgaand horen van de belanghebbende indien geen strikte voorwaarden worden toegepast bij het aan de belanghebbende verlenen van uitstel van betaling voor de geheven douanerechten of omzetbelasting. Telkens moet een beoordeling worden gemaakt aan de hand van de specifieke omstandigheden van het geval. [5]
4.9.
Voorgaande betekent dat de enkele omstandigheid dat voor de naheffingsaanslagen is voorzien in een adequate waarborg voor opschorting van de tenuitvoerlegging, onvoldoende is om te komen tot het oordeel dat het gerechtvaardigd was dat de inspecteur belanghebbende niet heeft gehoord voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslagen. Beoordeeld dient te worden of de specifieke omstandigheden van het onderhavige geval een beperking kunnen rechtvaardigen. De inspecteur heeft als rechtvaardiging aangevoerd dat vrees voor verduistering dan wel faillissement van de vennootschap bestond. Deze vrees was ingegeven door de verschillende bevindingen tijdens het boekenonderzoek. Het gaat om het traineren van het onderzoek, het geven van tegenstrijdige verklaringen, het niet overleggen van de administratie, verdwijnen van de goederen en vermogensbestanddelen en de overdracht van de aandelen in belanghebbende aan een in Portugal gevestigde rechtspersoon. Daarbij wijst de inspecteur erop dat de vrees voor faillissement gegrond blijkt te zijn, aangezien belanghebbende kort na het opleggen van de naheffingsaanslagen ook daadwerkelijk is gefailleerd.
4.10.
Het hof stelt voorop dat de door de inspecteur aangevoerde omstandigheden op zich een rechtvaardiging kunnen vormen voor beperking van het verdedigingsbeginsel. Echter, uit het handelen van de inspecteur blijkt niet dat deze omstandigheden in dit geval rechtvaardigen dat belanghebbende niet is gehoord voordat de naheffingsaanslagen zijn opgelegd. De correcties en de naheffingsaanslagen zijn reeds op 2 februari 2016 aangekondigd in het rapport van het boekenonderzoek. Belanghebbende was dus op dat moment op de hoogte van het voornemen om naheffingsaanslagen op te leggen. Ondanks de kennelijke vrees voor verduistering dan wel faillissement, zijn de naheffingsaanslagen vervolgens pas met dagtekening 25 februari 2016 opgelegd en deze waren bovendien niet terstond invorderbaar. De genoemde omstandigheden verklaren niet waarom belanghebbende in de tussenliggende periode van ruim drie weken niet in de gelegenheid is gesteld om haar opmerkingen kenbaar te maken. Het hof acht aannemelijk dat voldoende tijd resteerde om belanghebbende voor het opleggen van de naheffingsaanslagen in de gelegenheid te stellen te worden gehoord over het voornemen naheffingsaanslagen op te leggen en om haar daarbij voor het geven van een reactie een als redelijk aan te merken termijn te stellen. Gelet hierop bestaat geen rechtvaardiging voor beperking van het verdedigingsbeginsel.
4.11.
Schending van het verdedigingsbeginsel kan evenwel pas tot nietigverklaring van het bezwarende besluit leiden als het besluitvormingsproces met betrekking tot het opleggen van de naheffingsaanslagen zonder schending van het verdedigingsbeginsel een andere afloop had kunnen hebben. Die vraag dient te worden beoordeeld aan de hand van de specifieke feitelijke en juridische omstandigheden van het geval. [6] De rechter mag bij zijn oordeel over een mogelijk andere afloop betrekken of de belanghebbende de nodige bewijsmiddelen zou hebben kunnen verkrijgen of aandragen binnen een als redelijk aan te merken termijn, voorafgaand aan het vaststellen van het bezwarende besluit. [7]
4.12.
De bewijslast dat van een andere afloop sprake zou kunnen zijn rust op belanghebbende. Belanghebbende stelt dat zij, althans haar gemachtigde, de beschikking had over de administratie tot en met de overnamedatum van 16 september 2016. Als zij was gehoord, dan had zij deze administratie kunnen inbrengen en aan de hand daarvan aannemelijk kunnen maken dat in elk geval een deel van de correcties ten onrechte was.
4.13.
Het hof overweegt dat het verdedigingsbeginsel tot doel heeft de bevoegde autoriteit in staat te stellen naar behoren rekening te houden met alle relevante elementen. Met name beoogt deze regel, ter verzekering van de effectieve bescherming van de betrokken persoon of onderneming, deze laatsten in staat te stellen een vergissing te corrigeren of individuele omstandigheden aan te voeren die ervoor pleiten dat het besluit wordt genomen, niet wordt genomen of dat in een bepaalde zin wordt besloten. [8] Hoewel het beschikbaar stellen van de administratie mogelijk tot een andere afloop had kunnen leiden, stelt het hof vast dat deze tot op heden, ook na een aantal verzoeken daartoe vanaf de fase van het boekenonderzoek, nog steeds niet is overgelegd en ook niet anderszins is gebleken dat de administratie (nog) bestaat. De controleambtenaren hadden gelet op het logboek en het rapport van het boekenonderzoek tijdens het boekenonderzoek niet de beschikking over de administratie. [9] Belanghebbende stelt dat zij daar op dat moment wel over beschikte. Zij heeft echter telkens, waaronder in de bezwaarfase in de brief van 19 januari 2017, afgezien van het inbrengen daarvan. In een dergelijke situatie waarin wordt geweigerd om gebruik te maken van de mogelijkheid om een relevant element in te brengen, zo deze al zou bestaan, kan niet worden gezegd dat voldaan is aan het andere-afloop-criterium. Geenszins is, tegenover de betwisting van de inspecteur, aannemelijk gemaakt dat belanghebbende over de administratie beschikte en deze, als zij was gehoord, had overgelegd.
4.14.
De conclusie is dat schending van het verdedigingsbeginsel er niet toe leidt dat de naheffingsaanslagen moeten worden vernietigd.
Tussenconclusie
4.15.
Het hof is van oordeel dat de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd. Belanghebbende heeft geen gronden aangevoerd ten aanzien van de hoogte van de naheffingsaanslagen. Het hof is ook overigens niet gebleken dat de naheffingsaanslagen tot te hoge bedragen zijn opgelegd. De naheffingsaanslagen blijven daarom in stand. Aangezien belanghebbende tevens geen gronden heeft aangevoerd tegen de rentebeschikkingen, handhaaft het hof tevens de rentebeschikkingen.
Vergoeding van immateriële schade
4.16.
Belanghebbende heeft in beroep en in hoger beroep verzocht om een vergoeding van immateriële schade in het geval de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM zou worden overschreden. Het hof heeft geconstateerd dat het bezwaar is ingediend op 6 april 2016 en de uitspraak van de rechtbank is gedaan op 30 oktober 2019. De redelijke termijn van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsprocedure tezamen is daarom overschreden met 19 maanden. Dat betekent dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van € 2.000. De inspecteur heeft ter zitting daarmee desgevraagd ingestemd.
4.17.
De overschrijding is voor 6 maanden toe te rekenen aan de beroepsfase en voor het overige aan de bezwaarfase. De rechtbank had dus de Minister moeten veroordelen tot het betalen van € 631 (6/19) aan schadevergoeding en de inspecteur tot het restant van € 1.369. De schadevergoeding geldt voor beide zaken gezamenlijk, omdat deze zaken samenhangen. Aangezien de rechtbank ten onrechte geen beslissing heeft genomen op het verzoek om schadevergoeding, zal het hof de uitspraak van de rechtbank vernietigen en alsnog een vergoeding van immateriële schade toekennen voor de bezwaar- en beroepsfase. In hoger beroep is voor het eerst verzocht om vergoeding van wettelijke rente over de vergoeding van immateriële schade. Wettelijke rente is in dat geval verschuldigd vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening van de vergoeding. [10]
4.18.
Het hoger beroepschrift is ontvangen op 11 december 2019 en de hoger beroepsprocedures zijn met de uitspraak van heden beëindigd. In hoger beroep is de redelijke termijn dus niet overschreden en bestaat geen aanleiding voor een vergoeding van immateriële schade.
Slotsom
4.19.
Het hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank en kent belanghebbende alsnog een vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn toe. Voor het overige verklaart het hof het beroep ongegrond.
Ten aanzien van het griffierecht en de proceskosten
4.20.
Bij toekenning van immateriële schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn bij een ongegrond beroep bestaat recht op vergoeding van het griffierecht en toekenning van een proceskostenvergoeding voor de procedure bij de rechtbank. [11] Voor de proceskosten voor het beroep geldt dan een wegingsfactor 0,5 (licht). [12]
4.21.
Het hof ziet daarom aanleiding tot vergoeding van het griffierecht en de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank. Aangezien enkel vanwege overschrijding van de redelijke termijn hiertoe aanleiding is, ziet het hof geen reden om over te gaan tot vergoeding van de integrale kosten. Het hof stelt de tegemoetkoming in de kosten voor de behandeling van het beroep op 2 (punten) x € 525 (waarde per punt) x 0,5 (factor gewicht van de zaak) is € 525.
4.22.
Bij toekenning van een vergoeding van immateriële schade bij een ongegrond beroep wordt als volgt beslist over vergoeding van het griffierecht en de proceskosten voor de procedure bij de rechtbank. Indien de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan het bestuursorgaan als aan de rechtbank is toe te rekenen, zal de vergoeding van deze bedragen deels moeten plaatsvinden door het bestuursorgaan en deels door de Minister, waarbij om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid dient te worden uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft betaalt. [13] Het hof zal daarom de Minister en de inspecteur beiden veroordelen tot vergoeding van het griffierecht tot een bedrag van € 166,50 en in de kosten van het geding bij de rechtbank tot een bedrag tot € 262,50.
4.23.
Aangezien de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, ziet het hof aanleiding de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van het griffierecht van € 519 en de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof. De tegemoetkoming in de kosten voor de behandeling van het hoger beroep stelt het hof vast op 2 (punten) x € 525 (waarde per punt) x 0,5 (factor gewicht van de zaak) is € 525.
4.24.
In hoger beroep heeft belanghebbende verzocht om vergoeding van wettelijke rente over de tegemoetkoming in de proceskosten en de vergoeding van griffierecht. Het hof bepaalt dat wettelijke rente is verschuldigd vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening van deze bedragen. [14]

5.Beslissing

Het hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het tegen de uitspraken op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
  • veroordeelt de Minister tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 671, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 1.369, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening;
  • bepaalt dat de Minister aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank tot een bedrag van € 166,50 vergoedt, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof tot een bedrag van € 685,50 vergoedt, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening;
  • veroordeelt de Minister in de kosten van het geding bij de rechtbank tot een bedrag van € 262,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof tot een bedrag van € 787,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening.
De uitspraak is gedaan door M.M. de Werd, voorzitter, J.M. van der Vegt en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van S.J. Willems-Ruesink, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8oktober 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Zie 2.2.
2.HvJ EU 18 december 2008, Sopropé, C-349/07, ECLI:EU:C:2008:746.
3.HvJ EU 20 december 2017, Prequ’ Italia, C-276/16, ECLI:EU:C:2017:1010.
4.Hoge Raad 24 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2980.
5.Hoge Raad 26 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1144 en Hoge Raad 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1044.
6.Hoge Raad 16 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2077.
7.Hoge Raad 15 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:873.
8.HvJ EU 18 december 2008, Sopropé, C-349/07, ECLI:EU:C:2008:746.
9.Zie ook 4.2.
10.Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.
11.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.1 en 3.14.2
12.Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660.
13.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.2.
14.Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.