In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 mei 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door [X] B.V. tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de vraag of de Inspecteur het verdedigingsbeginsel heeft geschonden door aan de belanghebbende uitnodigingen tot betaling van douanerechten uit te reiken zonder haar vooraf op de hoogte te stellen van zijn voornemen hiertoe. De belanghebbende stelde dat zij niet in de gelegenheid was gesteld om te reageren op het voornemen van de Inspecteur, wat volgens haar een schending van haar rechten als verdediging betekende.
Het Gerechtshof Amsterdam had eerder geoordeeld dat er geen schending van het verdedigingsbeginsel had plaatsgevonden. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat, zelfs als er een schending zou zijn geweest, de belanghebbende niet had aangetoond dat deze schending had geleid tot een andere afloop van het besluitvormingsproces. De belanghebbende had betoogd dat zij bewijs had dat de Jamaicaanse autoriteiten een vergissing hadden begaan, maar de Hoge Raad oordeelde dat de stukken die zij ter onderbouwing van haar stellingen had willen aanvoeren pas na de uitreiking van de uitnodigingen tot betaling beschikbaar waren gekomen.
De Hoge Raad concludeerde dat de oordelen van het Hof niet blijk gaven van een onjuiste rechtsopvatting en dat de overige middelen van de belanghebbende ook niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en legde geen proceskosten op. Dit arrest is van belang voor de rechtsontwikkeling in het belastingrecht, met name in relatie tot het verdedigingsbeginsel en de eisen die aan bewijsvoering worden gesteld in douanerechtelijke procedures.