In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 juni 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die was opgelegd aan belanghebbende, een persoon gevestigd te [Z]. De zaak betreft de vraag of de Staatssecretaris van Financiën het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel heeft geschonden door belanghebbende slechts drie dagen te geven om te reageren op het voornemen tot het opleggen van de naheffingsaanslag. De uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 15 augustus 2018, waartegen het beroep in cassatie was ingesteld, oordeelde dat er geen sprake was van schending van dit beginsel, zelfs niet als belanghebbende helemaal niet was gehoord voordat de aanslag werd opgelegd.
De Hoge Raad heeft de overwegingen van het Hof gevolgd, maar heeft ook benadrukt dat de beoordeling van de toelaatbaarheid van een beperking van het verdedigingsbeginsel altijd moet plaatsvinden aan de hand van de specifieke omstandigheden van het geval. De Hoge Raad concludeert dat de Inspecteur, ondanks de dreigende verjaring van de omzetbelastingschuld, belanghebbende voldoende gelegenheid heeft gegeven om te worden gehoord. De termijn van drie dagen voor het indienen van verweer werd als voldoende beschouwd, gezien de omstandigheden van de zaak.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard, wat betekent dat de eerdere uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om de Staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten, wat gebruikelijk is in cassatieprocedures. Dit arrest is van belang voor de toepassing van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel in belastingzaken en de eisen die aan de hoorplicht worden gesteld.