In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de erven van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Arnhem over de vergoeding van immateriële schade. De zaak is ontstaan na een aansprakelijkstelling door de Ontvanger van de Belastingdienst in 2003, waarbij belanghebbende aansprakelijk werd gesteld voor onbetaalde belastingen. Na verschillende rechtsprocedures, waaronder een vernietiging door de Hoge Raad, is het Hof gevraagd om een nadere uitspraak te doen over de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof oordeelt dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak zeven jaar bedraagt, met een overschrijding van drie jaar, wat leidt tot een schadevergoeding van € 3.000. Daarnaast is er een overschrijding van de termijn na de heropening van het onderzoek, wat resulteert in een extra vergoeding van € 6.000. In totaal wordt de Minister veroordeeld tot betaling van € 9.000 aan immateriële schade aan de belanghebbenden. Het Hof benadrukt dat de redelijke termijn niet verlengd kan worden enkel omdat de zaak is terugverwezen naar een bestuursorgaan, tenzij bijzondere omstandigheden zich voordoen.