In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De Rechtbank had op 25 oktober 2017 geoordeeld dat de Staat immateriële schadevergoeding moest betalen aan belanghebbende vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van zijn bezwaar en beroep. De zaak betreft een naheffingsaanslag omzetbelasting die aan belanghebbende was opgelegd, waartegen hij bezwaar had gemaakt. De Rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden en kende een schadevergoeding toe van € 500.
De Staat was het niet eens met deze uitspraak en heeft hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Het Hof heeft de zaak op 15 februari 2019 behandeld. Het Hof oordeelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep niet was overschreden. Het Hof baseerde zich op de jurisprudentie van de Hoge Raad en concludeerde dat na terugwijzing van de zaak naar de Inspecteur, de termijn voor behandeling van het bezwaar en beroep in beginsel twee jaren bedraagt. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en wees het verzoek tot vergoeding van immateriële schade af.
Het Hof concludeerde dat de procedure als geheel niet langer dan de redelijke termijn had geduurd en dat de Rechtbank ten onrechte een schadevergoeding had toegekend. De uitspraak van het Hof is op dezelfde datum ter openbare zitting uitgesproken, en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om beroep in cassatie in te stellen.