ECLI:NL:GHSHE:2018:4753

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 november 2018
Publicatiedatum
16 november 2018
Zaaknummer
16/03867
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake rioolheffing gemeente Steenwijkerland en de verbindendheid van de verordening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Overijssel over de rioolheffing opgelegd door de gemeente Steenwijkerland. De belanghebbende, eigenaar van een loods die is onderverdeeld in units, heeft bezwaar gemaakt tegen de opgelegde aanslagen voor de rioolheffing voor het jaar 2013. De Heffingsambtenaar heeft na bezwaar enkele aanslagen gehandhaafd en andere ingetrokken. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, maar deze is door de Hoge Raad bij arrest van 4 november 2016 weer vernietigd en terugverwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. Het Hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder de toepassing van de gemeentelijke verordening op de rioolheffing en de vraag of de aanslagen terecht zijn opgelegd. Het Hof concludeert dat de gemeente binnen haar bevoegdheden heeft gehandeld en dat de aanslagen niet in strijd zijn met het gelijkheidsbeginsel. Het hoger beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard, maar het Hof kent wel een vergoeding toe voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/03867
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Overijssel (hierna: de Rechtbank) van 24 april 2014, nummer Awb 13/2409, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Steenwijkerland,
hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende de hierna te noemen aanslagen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn met dagtekening 28 februari 2013 voor het jaar 2013, met andere aanslagen en beschikkingen op één aanslagbiljet onder nummer [nummer] , ter zake van de onroerende zaak gelegen aan [adres] 32 te [woonplaats] (hierna: de loods) zeven aanslagen in de rioolheffing voor eigenaren (hierna: de aanslagen rioolheffing) opgelegd ten bedrage van, tezamen, € 1.001,28. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Heffingsambtenaar bij zijn uitspraken van 10 september 2013 twee aanslagen rioolheffing gehandhaafd en vijf aanslagen rioolheffing ingetrokken.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van belanghebbende een griffierecht geheven van € 122. Bij zijn uitspraak van 23 juni 2015, nr. 14/00543, ECLI:NL:GHARL:2015:4675 (hierna: de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden), heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Heffingsambtenaar, alsmede de aanslagen rioolheffing vernietigd en vergoeding van de proceskosten en de betaalde griffierechten gelast.
1.4.
De uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden is, op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Steenwijkerland, bij arrest van de Hoge Raad van 4 november 2016, nr. 15/03647, ECLI:NL:HR:2016:2495 (hierna: het verwijzingsarrest), vernietigd en verwezen naar het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het verwijzingsarrest.
1.5.
Belanghebbende heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld door het Hof, bij brief van 5 december 2016 een conclusie op het verwijzingsarrest ingediend. De Heffingsambtenaar is door het Hof in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het verwijzingsarrest en de conclusie van belanghebbende, hetgeen hij heeft gedaan bij conclusie van 23 januari 2017.
1.6.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft belanghebbende per fax van 1 november 2017 en bij brief, met acht bijlagen, van 16 februari 2018 en de Heffingsambtenaar bij brief, met negen bijlagen, van 12 februari 2018 nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift doorgezonden aan de wederpartij.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 1 maart 2018 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord [A] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Heffingsambtenaar, [B] en [C] .
1.8.
Partijen hebben te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en een exemplaar daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.9.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.10.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de loods. De loods is door middel van verplaatsbare scheidingswanden onder te verdelen in maximaal tien units. Iedere unit in de loods is voorzien van een (indirecte) aansluiting op de gemeentelijke riolering.
2.2.
In 2013 was de loods verdeeld in acht units. Twee naast elkaar gelegen leegstaande units zijn voor de rioolheffing gezamenlijk aangemerkt als één onroerende zaak. De overige units zijn telkens aangemerkt als een afzonderlijke onroerende zaak. Voor de rioolheffing voor het jaar 2013 is de Heffingsambtenaar uitgegaan van zeven te belasten percelen.
2.3.
In de voor het jaar 2013 geldende Verordening op de heffing en invordering van rioolheffing en de daarop vastgestelde 1e wijziging van deze verordening van de gemeente Steenwijkerland (hierna: de Verordening) is, voor zover van belang, het volgende bepaald:

Artikel 1 Begripsomschrijvingen
Deze verordening verstaat onder:
a. perceel: een roerende of onroerende zaak;
b. voor de toepassing van deze verordening wordt als één onroerende zaak aangemerkt:
1. een gebouwd eigendom;
2. een ongebouwd eigendom;
3. een gedeelte van een in onderdeel 1 of onderdeel 2 bedoeld eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt;
4. een samenstel van twee of meer van de in onderdeel 1 of onderdeel 2 bedoelde eigendommen of in onderdeel 3 bedoelde gedeelten daarvan, die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar horen;
5. een geheel van twee of meer van de in onderdeel 1 of onderdeel 2 bedoelde eigendommen of in onderdeel 3 bedoelde gedeelten daarvan of in onderdeel 4 bedoelde samenstellen, dat naar de omstandigheden beoordeeld één terrein vormt bestemd voor verblijfsrecreatie en dat als zodanig wordt geëxploiteerd;
6. het binnen de gemeente gelegen deel van een in onderdeel 1 of onderdeel 2 bedoeld eigendom, van een in onderdeel 3 bedoeld gedeelte daarvan, van een in onderdeel 4 bedoeld samenstel of van een in onderdeel 5 bedoeld geheel;
(...)
Artikel 2 Aard van de belasting
Onder de naam “rioolheffing” wordt een directe belasting geheven ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan:
a. de inzameling en het transport van huishoudelijk afvalwater en bedrijfsafval water, alsmede de zuivering van huishoudelijk afvalwater; en
b. de inzameling van afvloeiend hemelwater en de verwerking van het ingezamelde hemelwater, alsmede het treffen van maatregelen teneinde structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.
Artikel 3 Belastbaar feit en belastingplicht
1. De belasting wordt geheven:
a. van degene die bij het begin van het belastingjaar het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een perceel, verder te noemen: eigenarendeel; en
b. van de gebruiker van een perceel, verder te noemen: gebruikersdeel.
2. Met betrekking tot het eigenarendeel wordt, ingeval het perceel een onroerende zaak is, als genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht aangemerkt degene die bij het begin van het belastingjaar als zodanig in de basisregistratie kadaster is vermeld, tenzij blijkt dat hij op dat tijdstip geen genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is.
(...)
Artikel 5 Maatstaf van heffing
1. Het eigenarendeel wordt geheven naar een vast bedrag per perceel, verhoogd met een vast bedrag indien het perceel direct of indirect is aangesloten op de gemeentelijke riolering.
(...)
Artikel 6 Belastingtarieven
1. Het eigenarendeel bedraagt per perceel € 37,36.
2. Het in het eerste lid genoemde bedrag wordt verhoogd met € 105,68 indien het perceel direct of indirect is aangesloten op de gemeentelijke riolering.
(...).”
2.4.
Over de kostendekkendheid van de Verordening heeft de Heffingsambtenaar meerdere kostprijsoverzichten met specificaties en toelichting verstrekt, waaronder de ‘gecorrigeerde Kostprijsberekening Rioolheffing 2013’ (hierna: de Kostprijsberekening) met een toelichting op het kostenoverzicht en een naar drie posten gespecificeerd overzicht van de baten.
Hierin is vermeld dat voor het jaar 2013 de baten worden geraamd op € 5.692.870 en de lasten op € 5.697.428. De geraamde omzetbelasting over deze lasten bedraagt € 802.516.
Het dekkingspercentage rioolheffing 2013 is berekend op 99,92% (exclusief omzetbelasting, hierna, ook wel aangeduid als: BTW) en op 87,58% (inclusief omzetbelasting).
2.5.
De Kostprijsberekening bevat een opstelling van zes activiteiten met een onderverdeling naar diverse rubrieken en bijbehorende kosten, waaronder ‘Vervanging/aanleg/verbetering’, onderverdeeld naar afschrijving- en rentelasten en een stelpost investeringen, in totaal bedragend € 2.679.423, ‘Onderhoud’, onderverdeeld naar twintig rubrieken en kostenposten, van in totaal € 1.503.491 en ‘De doorbelasting van verschillende afdelingen’ van € 933.788.
2.6.1.
In de Kostprijsberekening zijn aan de activiteit ‘Onderhoud’ nagenoemde 4 rubrieken toegerekend, waarvan de volgende gegevens zijn opgenomen (bedragen zijn in euro’s):
Bedrag Toerekening Verhaalbare kosten BTW
Baggeren watergangen 1.135.324 50% 567.662 119.209
Onderhoud oeverbeschermingen 102.500 100% 102.500 21.525
Beheer en onderhoud
vaarwegen waterschap 269.652 33% 89.884 0
Maaien en onderhoud sloten 213.542 48% 102.500 21.525.
2.6.2.
Bij de Kostprijsberekening zijn de voornoemde kostenposten als volgt toegelicht:
- Baggeren watergangen; baggerwerkzaamheden in Giethoorn, Belt Schutsloot en Oldemarkt en planvoorbereiding voor baggerwerkzaamheden in de Oostermeenthe.
- Onderhoud oeverbescherming; werkzaamheden om de oevers op hun plaats te houden.
- Beheer en onderhoud vaarwegen waterschap; baggerwerkzaamheden door Provincie waarvan de kosten worden gedeeld door Provincie, waterschap en gemeente voor beheer en onderhoud van vaarwegen.
- Maaien en onderhoud sloten; jaarlijkse onderhoudswerkzaamheden door derden om de berging en afvoer van sloten te garanderen, maaien en het op diepte houden van de sloten.
- Straatreiniging (waaronder vegen); het vegen van de wegen, van de totale kosten voor straatreiniging is een deel van de kosten veegkosten.
2.6.3.
Bij de toelichting op ‘De doorbelasting van verschillende afdelingen’ is bij een bedrag van € 50.000 vermeld: ‘Betreft 1 fte vegen dat voor 50% wordt toegerekend aan reiniging’ (zie de versie van de Kostprijsberekening, die op 27 februari 2014 als aanvulling op het verweerschrift bij de Rechtbank is ingediend).
2.7.
In het rapport ‘Verbreed GRP Steenwijkerland 2009-2015’ van 4 mei 2009 (waarbij GRP staat voor gemeentelijk rioleringsplan, hierna: het vGRP-rapport) worden beschreven de beleidsvoornemens en maatregelen voor inzameling, transport en (lokale) verwerking van afval-, hemel- en grondwater in de gemeente. Verder vertaalt het vGRP-rapport de voorgenomen maatregelen in een kostendekkingsplan en geeft het aan welke gevolgen dit heeft voor de rioolheffing. In het vGRP-rapport worden de omgang van het hemelwater op een niveau van basis tot laag en wateroverlast door hemelwater vanuit het oppervlaktewater op een laag niveau gewaardeerd. Uitvoering van onderhoudswerkzaamheden (zoals baggeren en vervangen van oevervoorzieningen) is volgens het vGRP-rapport in de achterliggende jaren tot een minimum beperkt geweest, waardoor niet is ingelopen op het achterstallig onderhoud. Door het achterstallig onderhoud is de afvoerfunctie van de watergangen in het geding. Dit betekent een grotere kans op sloten die bij regenbuien buiten hun oevers treden.
2.8.
In het ‘Baggerplan Gemeente Steenwijkerland’ van 24 maart 2004 (hierna: het Baggerplan) is vermeld dat in de gemeente meerdere kernen liggen met wateren die een kwantiteitsprobleem - de hoeveelheid slib en de sliblaagdikte per watergang - kennen en dat er overal achterstand in het baggeren is, omdat de gemeente niet structureel heeft gebaggerd.
Verder is daarin vermeld dat de staat van de beschoeiingen geen reden is om te baggeren, maar dat is echter wel een extra reden om een waterloop aan te pakken als de waterkwaliteit of de slibdikte toch al zou leiden tot baggeren. In het Baggerplan is er vanuit gegaan dat alle wateren binnen 16 jaar gebaggerd moeten worden. Daarbij worden de kosten van het baggeren van waterbodems geschat op gemiddeld € 1.000.177 per jaar (inclusief BTW).

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of de aanslagen rioolheffing terecht en tot de juiste bedragen aan belanghebbende zijn opgelegd.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt, en op hetgeen partijen tijdens de zitting hebben verklaard. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken van de Heffingsambtenaar, primair, alsmede van de aanslagen rioolheffing, subsidiair, vermindering van de aanslagen rioolheffing tot een (enkel) bedrag van € 143,04 en vergoeding van de immateriële schade, de betaalde griffierechten en de proceskosten.
De Heffingsambtenaar concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4.Gronden

Vooraf
4.1.
Bij de uitspraken op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar meegedeeld, dat bij de aanslagoplegging uitgegaan is van een onjuiste objectafbakening voor de Wet Waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) van de loods en dat rioolheffing wordt geheven per zelfstandig bruikbaar gedeelte van een eigendom. Gezien deze uitgangspunten heeft de Heffingsambtenaar besloten dat de aanslag rioolheffing voor twee units van de loods, met de huisnummers 32 en 32e, worden gehandhaafd en die voor de overige vijf units worden ingetrokken. Daarbij is opgemerkt dat voor de overige vijf units nieuwe gecombineerde aanslagen worden opgelegd. De Heffingsambtenaar heeft ter zitting bevestigd dat na zijn uitspraak voor deze vijf units nieuwe aanslagen in de rioolheffing 2013 zijn opgelegd.
Het voorgaande leidt het Hof tot de gevolgtrekking dat in de onderhavige procedure slechts twee aanslagen rioolheffing, voor de units met huisnummers 32 en 32e, in geschil zijn.
Ten aanzien van het geschil
4.2.
De Hoge Raad heeft in het verwijzingsarrest overwogen:
“2.4.1. Bij de beoordeling van de middelen moet worden vooropgesteld dat artikel 1 van de Grondwet niet ieder verschil in behandeling van gelijke gevallen verbiedt, maar slechts die verschillen waarvoor geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat (vgl. HR 16 juni 1999, nr. 33928, ECLI:NL:HR:1999:AA2772, BNB 1999/286).
2.4.2.
Verder moet worden vooropgesteld dat artikel 228a van de Gemeentewet aan gemeenten de ruimte biedt om de rioolheffing met een zekere ruwheid vorm te geven. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling, weergegeven in de onderdelen 4.10 tot en met 4.12 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, is aan de gemeenten namelijk een grote vrijheid verleend bij die vormgeving. Die vrijheid betreft “(h)et bepalen van de belastingplichtige, de heffingsgrondslag, de heffingsmaatstaf etcetera”.
2.4.3.
Zo hoeft de heffingsmaatstaf bij een heffing als de onderhavige niet gerelateerd te zijn aan de hoeveelheid afvalwater die vanuit de percelen wordt geloosd of aan de omvang van de daardoor in individuele gevallen opgeroepen kosten (vgl. HR 15 mei 2009, nr. 07/13148, ECLI:NL:HR:2009:BD5477, BNB 2009/208). Evenmin behoeft de gemeente onderscheid te maken naar de waarde van de onroerende zaak. Het staat een gemeente eveneens vrij om, zoals de gemeente Steenwijkerland hier heeft gedaan, eigenaren van onroerende zaken in de onderhavige rioolheffing te betrekken naar een vast bedrag per perceel. Daarmee blijft de gemeente binnen de haar door de wetgever verleende vrijheid, en maakt zij evenmin inbreuk op het verbod van discriminatie uit artikel 1 van de Grondwet. Aldus kan worden aanvaard dat van de eigenaar van een grote onroerende zaak eenzelfde bedrag wordt geheven als van de eigenaar van een kleine onroerende zaak.
2.4.4.
In de Verordening is voor de bepaling van het object van de onderhavige rioolheffing aansluiting gezocht bij de afbakening van onroerende zaken op grond van artikel 16 van de Wet WOZ. Volgens die afbakening is al sprake van een onroerende zaak als het gaat om een gedeelte van een eigendom dat blijkens zijn indeling bestemd is om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt. Vervolgens worden bij elkaar behorende samenstellen van eigendommen of gedeelten van eigendommen als één onroerende zaak aangemerkt, indien zij bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn. Het gevolg hiervan is dat bij overigens identieke eigendommen het aantal naar een vast bedrag opgelegde aanslagen in de rioolheffing en dus het bedrag van de verschuldigde rioolheffing kan verschillen, afhankelijk van het aantal gebruikers van afzonderlijk te gebruiken gedeelten van die eigendommen. Ook met deze ruwheid blijft de gemeente binnen de haar door de wetgever verleende vrijheid, en maakt zij evenmin inbreuk op het verbod van discriminatie uit artikel 1 van de Grondwet.
2.4.5.
In de Verordening (artikel 1, letter b, onderdeel 5) is ook aangesloten bij artikel 16, letter e, van de Wet WOZ, waarin een uitzondering is opgenomen op de hiervoor in 2.4.4 bedoelde regels, voor zover het gaat om de afbakening van recreatieterreinen. Indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan, wordt een recreatieterrein op grond van deze bijzondere regel aangemerkt als één onroerende zaak, ook als voor de daar aanwezige onroerende recreatiewoningen en/of onroerende stacaravans met bijbehorende (onder)grond afzonderlijke gebruikers zijn aan te wijzen. Deze bijzondere regel vindt haar grond in de problematiek die optreedt bij recreatieterreinen waarop standplaatsen worden verhuurd voor stacaravans of andere vakantie-onderkomens. Door deze terreinen in bepaalde gevallen aan te merken als één onroerende zaak hoeven de gemeenten niet langer de mutaties met betrekking tot de gebruikers bij te houden (vgl. Kamerstukken II 2003/04, 29 612, nr. 3, blz. 9-10).
2.4.6.
Aan de keuze van de gemeente Steenwijkerland om in de Verordening aan te sluiten bij de afbakeningsregels van de Wet WOZ, ook aan de hiervoor in 2.4.5 bedoelde bijzondere regel, ligt een praktisch motief ten grondslag, te weten het voeren van een gezamenlijke objectadministratie. Het verbod van discriminatie in artikel 1 van de Grondwet gaat niet zo ver dat de gemeente verplicht is deze bijzondere regel voor recreatieterreinen naar analogie toe te passen in een geval als dat van belanghebbende, waarmee de praktische aansluiting bij de afbakeningsregels van de Wet WOZ zou worden doorbroken. Het staat de gemeente vrij om (ook) in een geval als het onderhavige toepassing te geven aan de normale regels uit de Verordening over de objectafbakening, waarvan de ruwheid, zoals hiervoor in 2.4.4 is overwogen, ook bij rioolheffing naar een vast bedrag per perceel geoorloofd is. Hieraan kan niet afdoen dat de eigendoms- en gebruikssituatie van de onroerende zaak van belanghebbende (de onderhavige loods) in een aantal opzichten kan worden vergeleken met die van een recreatieterrein als bedoeld in artikel 1, letter b, onderdeel 5, van de Verordening.
2.5.
Op de hiervoor in 2.4 vermelde gronden slagen de middelen voor zover zij erover klagen dat het Hof een onjuiste toepassing heeft gegeven aan het in artikel 1 van de Grondwet neergelegde verbod van discriminatie. Voor het overige behoeven de middelen geen behandeling
.’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor de behandeling van de stellingen van belanghebbende waaraan het Hof niet is toegekomen.”
4.3.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting verklaard dat de onbehandelde grieven zijn:
A. het beroep op het internationaal verankerde gelijkheidsbeginsel of het verbod op ongelijke behandeling, of wel het beroep op artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM, en het recht op ongestoord genot van eigendom van artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP),
B. de zogenoemde limietoverschrijding voor de gehele gemeente Steenwijkerland (hierna: de gemeente), waarbij belanghebbende wijst op de hoge posten in 2013 aan afschrijvings- en rentelasten, de reserveringen in voorgaande jaren en een viertal onderhoudswerkzaamheden.
C. de overschrijding van de heffingslimiet voor de loods, met verwijzing naar artikel 1 EP.
De Heffingsambtenaar heeft de stellingen van belanghebbende bestreden.
Grief A Strijd met het gelijkheidsbeginsel
4.4.
Belanghebbende merkt ter onderbouwing van grief A op dat de Rechtbank in haar uitspraak ten onrechte zonder enige motivering aan deze beroepsgrond is voorbij gegaan. Belanghebbende noemt hierbij de onder 4.3 vermelde artikelen en wijst op de in eerste aanleg door hem aangevoerde gelijkheid van de loods met recreatieterreinen.
De Heffingsambtenaar betoogt dat deze grief in het verwijzingsarrest is afgewezen en gelet op de verwijzingsopdracht niet meer aan de orde behoeft te komen.
4.5.
Het Hof begrijpt grief A aldus dat het niet hanteren van éénmaal het tarief van de rioolheffing voor de (gezamenlijke units van of gehele) loods naar de mening van belanghebbende strijdig is met het discriminatieverbod zoals opgenomen in de door hem genoemde bepalingen. Belanghebbende heeft dit beroep enkel onderbouwd met de stelling dat sprake is van gelijkheid van de loods en recreatieterreinen en deze stelling heeft de Hoge Raad verworpen. Naar het oordeel van het Hof is, gelet op de onder 4.2 aangehaalde overwegingen in het verwijzingsarrest, evenmin sprake van strijd met artikel 26 IVBPR, artikel 14 EVRM en artikel 1 EP (vgl. r.o. 3.4 en 3.5, HR 3 oktober 2003, nr. 38.185, ECLI:NL:HR:2003:AL6974, BNB 2003/384). Grief A van belanghebbende slaagt niet.
Grief B Overschrijding van de opbrengstlimiet
4.6.
Op grond van artikel 228a van de Gemeentewet kan, onder de naam rioolheffing, een belasting worden geheven ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan de inzameling en het transport van huishoudelijk afvalwater en bedrijfsafvalwater, alsmede de zuivering van huishoudelijk afvalwater en aan de inzameling van afvloeiend hemelwater en de verwerking van het ingezamelde hemelwater, alsmede het treffen van maatregelen - kort gezegd - ter beheersing van de grondwaterstand.
4.7.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 228a van de Gemeentewet (Kamerstukken II 2005/2006, 30578, nr. 3, p. 21) en de bewoordingen van dat artikel blijkt dat, naar de bedoeling van de wetgever, de geraamde baten van de rioolheffing de geraamde lasten ter zake niet mogen overtreffen (hierna, ook wel aangeduid als: de overschrijding van de opbrengstlimiet of limietoverschrijding). Voor het onderhavige belastingjaar heeft artikel 229b van de Gemeentewet (inzake opbrengstlimitering van rechten) in dit verband geen betekenis (meer). Dit laat onverlet dat de jurisprudentie van de Hoge Raad over de limietoverschrijding als bedoeld in artikel 229b van de Gemeentewet overeenkomstig kan worden toegepast (vgl. HR 23 mei 2014, nr. 13/02955, ECLI:NL:HR:2014:1192, r.o. 3.2.2).
Daarbij verdient opmerking dat de gewijzigde wettelijke opzet van de rioolheffing met zich brengt dat tot de zogenoemde ‘lasten ter zake’ meer kosten kunnen worden gerekend dan onder de voormalige heffing van rioolrechten het geval was. Tot die kosten behoren thans immers ook de kosten van het inzamelen van afvloeiend hemelwater en de verwerking daarvan, alsmede van het treffen van maatregelen ter beheersing van de grondwaterstand.
4.8.
Bij de beoordeling van een geschil over een mogelijke limietoverschrijding dient een aantal regels over de stelplicht en bewijslast in acht te worden genomen (vgl. HR 24 april 2009, nr. 07/12961, ECLI:NL:HR:2009:BI1968, BNB 2009/159 en HR 4 april 2014, nr. 12/02475, ECLI:NL:HR:2014:777, BNB 2014/148). Die regels kunnen als volgt worden samengevat. Uitgangspunt is dat de bewijslast ten aanzien van de feitelijke onderbouwing van het beroep op limietoverschrijding op de belanghebbende rust. Indien een belanghebbende overschrijding van de opbrengstlimiet aan de orde stelt, ligt het op de weg van de heffingsambtenaar inzicht te geven in de raming van baten en lasten welke in de begroting zijn opgenomen. Hierbij hoeft niet ten aanzien van alle in de begroting opgenomen posten zekerheid of een volledig inzicht te bestaan. Omdat de bewijslast van de feiten die overschrijding van de opbrengstlimiet onderbouwen op de belanghebbende rust, dient hij, nadat de gemeente aldus inzicht heeft verschaft, voldoende gemotiveerd te stellen waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’. Vervolgens dient de heffingsambtenaar voor die posten nadere inlichtingen te verschaffen. Aan die inlichtingen mag geen zwaardere eis worden gesteld dan dat deze functionaris naar vermogen - dat wil zeggen in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is - duidelijk maakt op grond waarvan hij de stellingen van de belanghebbende betwist, en waarom dus naar zijn oordeel de door de belanghebbende opgeworpen twijfel ongegrond is.
Reserve riolering en egalisatievoorziening riolering en afzien van rentetoevoeging
4.9.
Belanghebbende stelt dat ten onrechte geen of onvoldoende rente is toegevoegd aan de Reserve riolering en dat daarmee de kapitaallasten in de rioleringsuitgaven te hoog zijn opgevoerd en dat sprake is van jaarlijkse toenames van de Reserve of Egalisatievoorziening.
4.10.
De Heffingsambtenaar betoogt dat de gemeente overeenkomstig de voorschriften van het Besluit begroting en verantwoording (hierna: BBV) het rentepercentage heeft bepaald en dat eveneens volgens die voorschriften de gemeente rente heeft toegevoegd aan de algemene middelen. Verder bestrijdt de Heffingsambtenaar dat kapitaallasten te hoog zijn opgevoerd. Hij merkt hierbij op dat afschrijvings- en rentelasten van een investering worden uitgespreid over de daarvoor bepaalde afschrijvingstermijn. De Heffingsambtenaar betwist dat jarenlang aan bedoelde reserve of voorziening is gedoteerd en merkt op dat in de begroting van 2013 geen dotatie aan een reserve of voorziening is opgenomen. De Heffingsambtenaar licht toe dat in het jaar 2013 netto bedragen zijn onttrokken aan de Reserve Riolering en aan de Egalisatiereserve. Hieraan voegt de Heffingsambtenaar toe dat dotaties die in eerdere jaren plaatsgevonden hebben, worden ingezet ten behoeve van riolering en dienen ter egalisatie van de tarieven.
4.11.
Het Hof overweegt dat aanvaardbaar is dat een gemeente een reserve of voorziening vormt voor de egalisatie van toekomstige uitgaven aan het bestaande rioleringsstelsel en ter voorkoming van fluctuaties van de tarieven van de rioolheffing. Voor de raming van kosten en baten ter zake van de rioolheffing geldt daarbij als uitgangspunt dat deze niet in strijd mag komen met de voor de gemeente geldende comptabiliteitsvoorschriften, zoals die zijn neergelegd in het BBV (vgl. HR 16 januari 2015, nr. 13/04173, ECLI:NL:HR:2015:67, BNB 2015/102). Het Hof komt tot het oordeel dat voldoende duidelijk is geworden dat de door belanghebbende opgeworpen twijfel over de ramingen ter zake van de Reserve riolering, de Egalisatievoorziening en de rentelasten ongegrond is. Deze grief van belanghebbende faalt.
Kosten van baggeren, onderhoud oevers, beheer en onderhoud vaarwegen en maaien sloten
4.12.
Belanghebbende stelt dat baggerkosten en onderhoudskosten voor oevers en vaarwegen niet kunnen worden verhaald via de rioolheffing en draagt daarvoor het volgende aan. Allereerst wordt gewezen op de wetsgeschiedenis van de (nieuw in te voeren) rioolheffing, waarin is opgenomen dat kosten voor zover die samenhangen met het onderhoud van gemeentelijke oppervlaktewateren en vaarwegen, zoals baggeren en onderhoud van oevers, niet uit de rioolheffing worden bekostigd en dat deze kosten geen relatie hebben met het gebruik van de gemeentelijke rioleringsstelsels voor afvalwater, hemelwater en grondwater (Kamerstukken II 2005/2006, 30578, nr. 3, p. 24). Daaraan voegt belanghebbende toe dat baggeren en onderhoud van oevers en vaarwegen niet een gemeentelijke taak is, maar geldt voor een ieder die onderhoudsplichtig is op basis van het keur van het waterschap of van artikel 5:59 van het Burgerlijk Wetboek en dat het waterschap daarop toezicht houdt en eventueel kan ingrijpen. Voorts stelt belanghebbende dat de begripsomschrijving van de Verordening het begrip riolering beperkt tot het buizenstelsel, zodat voornoemde kosten ter zake van oppervlaktewater en vaarwegen niet als verhaalbare kosten kunnen worden aangemerkt. Verder bestaat bij belanghebbende twijfel over de toerekenbaarheid van deze lasten en daarbij worden genoemd onduidelijkheid over de bedragen, de samenhang, de verdeelsleutels, de verschillen in de door de Heffingsambtenaar verstrekte kostprijsoverzichten (zie 2.4) en de afwijking in de baggerkosten volgens het Baggerplan en die volgens de geraamde lasten. Volgens belanghebbende worden onterecht achterstallige baggerwerkzaamheden afgewenteld op de rioolheffing en worden ten onrechte baggerkosten in aanmerking genomen van wateren die in eigendom zijn bij het waterschap. Belanghebbende betwist gemotiveerd dat het baggeren betrekking heeft op de riolering.
4.13.
De Heffingsambtenaar benadrukt dat de gemeente met de rioolheffing de mogelijkheid kreeg naast de waterketenkosten met betrekking tot het afvalwater ook watersysteemkosten betreffende hemel- en grondwater te financieren. In dit verband voert de Heffingsambtenaar aan dat het baggeren, het maaien van sloten en het onderhoud oeverbescherming een directe relatie hebben met de gemeentelijke zorgplicht voor (de afvoer van) hemelwater en daarmee zijn de kosten te verhalen, die gepaard gaan met de gemeentelijke watersysteemtaken. In dit verband heeft de Heffingsambtenaar verwezen naar het Baggerplan en het vGRP-rapport. De Heffingsambtenaar wijst erop dat het baggeren ook verband houdt met de overstortfunctie van watergangen in het kader van de afvoer van hemelwater en dat door ophoping van (met het hemelwater meegevoerd) slib de overstortfunctie in gedrang komt en bij hevige regenval sloten buiten hun oevers kunnen treden. Het verschil tussen de in het Baggerplan geschatte baggerkosten van gemiddeld € 1.000.177 per jaar (inclusief BTW) en de jaarlijks geraamde baggeropgave van € 1.150.000 per jaar (exclusief BTW) in het vGRP-rapport wordt door de Heffingsambtenaar verklaard door de sinds 2004 opgetreden inflatie en doordat besloten is de beheercyclus te verkorten naar 15 jaar.
Over het maaien van sloten vermeldt de Heffingsambtenaar dat de gemeente heeft besloten het maaien van de sloten te verdubbelen naar een keer per jaar, omdat er veel klachten waren over slechte afwatering en verstopte duikers. Gezien de directe relatie met het watersysteem zijn de meerkosten van 48% van de totale maaikosten toegerekend aan de rioolheffing.
Over het waterschap vermeldt de Heffingsambtenaar dat de binnen de gemeente gelegen vaarwegen, die in beheer zijn bij het waterschap, dienen voor berging van water en voor afvoer daarvan in het kader van watersysteembeheer. Indien het noodzakelijke onderhoud niet zou plaatsvinden, dan zou op termijn de afvoerfunctie in het geding komen. Mede gelet daarop wordt voor 33,3% bijgedragen in de totale waterbeheerkosten van het waterschap.
De Heffingsambtenaar betwist dat de rioolheffing is beperkt tot de afvoer van afvalwater of hemelwater middels het buizenstelsel en wijst daarbij op de taken voor de grondwaterstand.
Over het onderhoud oeverbescherming voegt de Heffingsambtenaar toe dat oeverconstructies als onderdeel van het watersysteem worden gezien. Het jaarlijkse onderhoud aan de oevers voorkomt afkalving van de grond en daarmee belemmering of blokkering van waterafvoer. In zoverre houdt dit onderhoud dan ook meer dan zijdelings verband met de gemeentelijke riolering en zijn de betreffende onderhoudskosten terecht tot de geraamde lasten gerekend.
4.14.
Bij de beoordeling neemt het Hof in aanmerking dat onder ‘lasten ter zake’ dienen te worden verstaan op de gemeente drukkende lasten die voortvloeien uit de in artikel 228a van de Gemeentewet genoemde gemeentelijke watertaken of daarmee meer dan zijdelings verband houden. Kostenposten die niet of slechts zijdelings verband houden met die watertaken, omdat zij nagenoeg geheel andere doeleinden dienen, kunnen dus niet door de heffing van rechten (hier: rioolheffing) worden verhaald (vgl. HR 31 maart 1999, nr. 33427, ECLI:NL:HR:1999:AA2720, BNB 1999/221 en HR 4 juni 2010, nrs 08/00313 en 08/00314, ECLI:NL:HR:2010:BL0990, BNB 2010/234, en ECLI:NL:HR:2010:BL1015, BNB 2010/235 (hierna: het arrest van 4 juni 2010). Hieruit leidt het Hof af dat de kosten betreffende het baggeren en de oeverbescherming alleen dan niet (geheel of ten dele) als lasten ter zake van de riolering zijn aan te merken, indien die kosten geheel of nagenoeg geheel andere doeleinden dienen. De door belanghebbende aangehaalde passage uit de wetsgeschiedenis, staat er niet aan in de weg dat door de gemeente deze onderhoudskosten (mede) worden gemaakt ter inzameling en het transport van hemelwater (vgl. het arrest van 4 juni 2010). De omstandigheid dat de gemeente mede op andere gronden verplicht is (gesteld door het waterschap) of om andere redenen (het bevaarbaar houden van vaarwegen bij Giethoorn) aanleiding ziet tot het maken van baggerkosten en onderhoudskosten voor vaarwegen doet er niet aan af, dat door de gemeente op grond van artikel 228a Gemeentewet een rioolheffing wordt geheven ter bestrijding van (dat deel van) bedoelde onderhoudskosten die worden gemaakt voor de inzameling en het transport van hemelwater.
4.15.
Het Hof overweegt dat de Heffingsambtenaar met zijn verwijzing naar het Baggerplan en het vGRP-rapport, met de toelichting op het maaien en op het beheer door het waterschap nader inzicht en inlichtingen heeft verschaft dat en waarom de gemeente de baggerkosten, de onderhoudskosten voor oevers en vaarwegen en de maaikosten heeft gemaakt voor de inzameling van afvloeiend hemelwater en de verwerking van het ingezamelde hemelwater. De Heffingsambtenaar heeft voldoende toegelicht welke kosten zijn toegerekend en welke keuzes zijn gemaakt voor de gehele of gedeeltelijke toerekening daarvan. Hieraan voegt het Hof toe dat de toerekening geschiedt op basis van ramingen en dat de Heffingsambtenaar niet verplicht is inlichtingen te geven over de daadwerkelijke kosten van baggeren of oeverbescherming en evenmin de jaarrekening van de gemeente hoeft te overleggen.
De toets of de ramingen achteraf gezien juist zijn geweest, ligt bij de gemeenteraad.
4.16.
Inzake een, volgens belanghebbende onterechte, doorbelasting van een deel van de veegkosten van € 50.000 (zie 2.6) heeft de Heffingsambtenaar toegelicht, dat is besloten de arbeidskosten van het vegen niet via de rioolheffing in rekening te brengen. Nu belanghebbende over deze toelichting geen nadere twijfel heeft geuit, is het Hof van oordeel dat de Heffingsambtenaar over die post gerezen twijfel heeft weggenomen.
4.17.
De Heffingsambtenaar heeft voor het overige met de door hem gegeven nadere inlichtingen naar vermogen duidelijk gemaakt op grond waarvan hij de stellingen van belanghebbende betwist en waarom dus naar zijn oordeel de door belanghebbende opgeworpen twijfel ongegrond is. Dit leidt het Hof tot het oordeel dat belanghebbende er niet in geslaagd is het beroep op overschrijding van de opbrengstlimiet feitelijk te onderbouwen.
BTW-compensatiefonds
4.18.
Belanghebbende merkt op dat bij de in de overgelegde kostprijsoverzichten vermelde ramingen van de kosten de BTW niet is meegenomen en wel bij de ramingen daarvan in de Kostprijsberekening en betwist het standpunt van de Heffingsambtenaar dat achteraf alsnog de BTW aan de diverse kostenposten zou mogen worden toegerekend.
4.19.
In artikel 228a, lid 3, van de Gemeentewet is bepaald dat onder de in het eerste lid bedoelde kosten mede wordt verstaan de omzetbelasting die ingevolge de Wet op het BTW- compensatiefonds recht geeft op een bijdrage uit dat fonds. Die bepaling bewerkstelligt dat in de begroting geen rekening behoeft te worden gehouden met de vordering op het BTW-compensatiefonds. Hieruit volgt dat bij de raming van de lasten ter zake de omzetbelasting meegenomen mag worden bij de berekening van de (hoogte van de) lasten ter zake.
De stelling van belanghebbende over het BTW-aspect bij de ramingen wijst het Hof af.
4.20.
Belanghebbende merkt op dat in kostprijsoverzichten (zie 2.4) is vermeld dat daarbij geen rekening is gehouden met omzetbelasting. Voor zover belanghebbende hiermee bedoelt te stellen, dat de Heffingsambtenaar de mogelijkheid van toerekening van omzetbelasting aan de diverse kostenposten heeft prijsgegeven, heeft belanghebbende daartoe onvoldoende aangevoerd. De omstandigheid dat de omzetbelasting niet in ramingen is begrepen, acht het Hof hiervoor onvoldoende. De omzetbelasting ter zake van gemeentelijke overheidstaken komt in aanmerking voor vereffening uit het BTW-compensatiefonds en drukt niet op de gemeentelijke begroting, waarmee te verklaren is dat de omzetbelasting niet begrepen is in de begrote ramingen. Nu het Hof van oordeel is dat de baggerkosten, de onderhoudskosten van oevers en vaarwegen en de maaikosten terecht als lasten ter zake zijn aangemerkt, mag de Heffingsambtenaar ook de daarop betrekken hebbende omzetbelasting als last meenemen.
Hieraan voegt het Hof toe, dat het dekkingspercentage rioolheffing 2013, in- of exclusief omzetbelasting, beneden 100% blijft (zie 2.4) en er geen sprake is van limietoverschrijding.
Grief C Overschrijding van de heffingslimiet voor de loods en schending artikel 1 EP
4.21.
Belanghebbende stelt dat geen sprake is van een fair balance en van schending van artikel 1 EP en voert daarvoor aan dat de loods een WOZ-waarde van € 216.000 heeft, er, gezien de afrekening van het waterleidingbedrijf, circa 40 m3 rioolwater wordt afgevoerd en de rioolheffing van de eigenaar en gebruikers van de loods tezamen ruim € 2.500 bedraagt. Hieraan heeft belanghebbende ter zitting toegevoegd, dat door de hogere rioolheffing voor gebruikers, gebruikers van de loods minder over hebben voor de huur van de units.
De Heffingsambtenaar bestrijdt deze stellingen en merkt op dat belanghebbende de stelling over schending van artikel 1 EP niet heeft onderbouwd.
4.22.
Het Hof overweegt dat een mogelijke schending van artikel 1 EP belanghebbende regardeert en voor een beoordeling daarvan belanghebbende inzicht moet geven waarom de aan hem opgelegde heffing een buitensporige last vormt, hetgeen belanghebbende heeft nagelaten. Indien overigens alleen de WOZ-waarde en de gezamenlijke rioolheffing van € 2.500 in de beoordeling zou worden betrokken dan is een heffing van ruim 1% van die WOZ-waarde (€ 2.500: € 216.000 = 0,011) naar het oordeel van het Hof niet als een buitensporige last te beschouwen.
Ten aanzien van de immateriële schadevergoeding
4.23.
Belanghebbende heeft in zijn 10-dagenstuk verzocht om een vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn na verwijzing.
4.24.
Op grond van het arrest van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140 (hierna: het overzichtsarrest), heeft voor de berechting van het geding na verwijzing door de Hoge Raad naar een gerechtshof als uitgangspunt te gelden dat het verwijzingshof uitspraak doet binnen een jaar nadat de Hoge Raad arrest heeft gewezen (zie het overzichtsarrest, r.o. 3.4.5). Het verwijzingsarrest is gewezen op 4 november 2016. Het Hof heeft heden uitspraak gedaan. Dit betekent dat de hiervoor, als uitgangspunt, genoemde redelijke termijn van een jaar voor de behandeling van deze zaak door het Hof met meer dan een jaar is overschreden. Voor de overschrijding van de redelijke termijn wordt een vergoeding van € 500 per half jaar verleend, zodat de Minister voor rechtsbescherming (hierna: de Minister) wordt veroordeeld tot vergoeding van de schade tot een bedrag van, 3 x € 500 is, € 1.500.
Slotsom
4.25.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd. Aan belanghebbende wordt in verband met de lange duur van de (totale) procedure in hoger beroep een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn na verwijzing bij het Hof verleend.
Ten aanzien van het griffierecht
4.26.
Gelet op de omstandigheid dat het door belanghebbende gedane verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt toegewezen wegens aan het Hof toe te rekenen overschrijding van de redelijke termijn van de hoger beroepsfase na verwijzing, acht het Hof termen aanwezig voor de vergoeding van het van belanghebbende ter zake van de behandeling van het hoger beroep geheven griffierecht. Het Hof zal gelasten dat de Minister aan belanghebbende vergoedt het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 122.
Ten aanzien van de proceskosten
4.27.
In verband met de toewijzing van het door belanghebbende gedane verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens de aan het Hof toe te rekenen overschrijding van de redelijke termijn, ziet het Hof aanleiding de Minister te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep na verwijzing bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.28.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), op 1,5 (punten voor proceshandelingen) x € 501 x 0,5 (factor gewicht van de zaak) is € 375,75.
Het Hof stelt de factor gewicht van de zaak op 0,5 aangezien de proceskostenvergoeding alleen betrekking heeft op het verzoek om vergoeding van de immateriële schade (vgl. HR 20 maart 2015, nr. 14/01332, ECLI:NL:HR:2015:660, BNB 2015/198).
4.29.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit heeft gemaakt.

5.Beslissing.

Het Hof:
  • verklaarthet hoger beroep ongegrond;
  • bevestigtde uitspraak van de Rechtbank;
  • wijsthet verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep
    toe;
  • veroordeeltde Minister tot vergoeding aan belanghebbende van de aan de behandeling van het hoger beroep na verwijzing toerekenbare immateriële schade bepaald op € 1.500;
  • gelastdat de Minister aan belanghebbende het ter zake van de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht van € 122 vergoedt; en
  • veroordeeltde Minister in de kosten van het geding na verwijzing aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 375,75.
Aldus gedaan op: 15 november 2018 door A.J. Kromhout, voorzitter, T.A. Gladpootjes en J.W. Verstraate, leden, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van M.J.G. Letschert, griffier. De beslissing is op die datum
ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.