ECLI:NL:HR:2003:AL6974

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
38185
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.G. Pos
  • J.C. van Oven
  • A.R. Leemreis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over voorlopige aanslag toeristenbelasting en de rechtsgeldigheid van de heffingsmaatstaf

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 8 maart 2002, betreffende een voorlopige aanslag in de toeristenbelasting van de gemeente Haarlemmermeer voor het jaar 2000. De voorlopige aanslag, ter hoogte van ƒ 1.276.303,20, werd opgelegd na bezwaar, maar het hoofd van de sector Belastingen handhaafde deze aanslag. Het Hof verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende cassatie instelde.

De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de heffing van toeristenbelasting is gebaseerd op de Verordening op toeristenbelasting 2000 van de gemeente Haarlemmermeer, waarbij een tarief van zes procent geldt over de vergoeding voor verblijf met overnachten. De centrale vraag in cassatie was of deze heffingsmaatstaf in strijd is met de Gemeentewet en de beginselen van gelijkheid en evenredigheid. Het Hof had geoordeeld dat de heffingsmaatstaf een objectief criterium is dat niet meer dan een indirect verband heeft met het inkomen van de toerist of de winst van het hotel, en dat de belasting afhankelijk is van feiten en omstandigheden die verband houden met de duur van het verblijf en het aantal personen.

De Hoge Raad oordeelde dat de oordelen van het Hof geen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en dat deze niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd zijn. De middelen van belanghebbende, die zich richtten tegen de oordelen van het Hof, faalden derhalve. De Hoge Raad concludeerde dat de gemeentelijke wetgever de vrijheid heeft om te bepalen dat verblijf in verschillende soorten hotels niet als gelijke gevallen worden beschouwd, en dat de toeristenbelasting op een vast percentage kan worden geheven zonder dat dit in strijd is met de gelijkheids- of evenredigheidsbeginselen.

De Hoge Raad verklaarde het beroep ongegrond en achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is openbaar uitgesproken op 3 oktober 2003.

Uitspraak

Nr. 38.185
3 oktober 2003
WM
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 8 maart 2002, nr. P01/02810, betreffende na te melden voorlopige aanslag in de toeristenbelasting.
1. Voorlopige aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 ter zake van het houden van verblijf met overnachten een voorlopige aanslag in de toeristenbelasting van de gemeente Haarlemmermeer opgelegd ten bedrage van ƒ 1.276.303,20, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van het hoofd van de sector Belastingen van de gemeente Haarlemmermeer is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer (hierna: B en W) heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
B en W hebben een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Aan belanghebbende is in het onderhavige jaar (2000) op grond van de Verordening op toeristenbelasting 2000 (hierna: de Verordening) van de gemeente Haarlemmermeer een voorlopige aanslag in de toeristenbelasting opgelegd naar het in artikel 6 van de Verordening opgenomen tarief van zes percent, welk tarief ingevolge het bepaalde in artikel 5, lid 1, van de Verordening wordt berekend over de vergoeding die ter zake van het verblijf met overnachten in rekening wordt gebracht, de toeristenbelasting daaronder niet begrepen.
3.2. Voor het Hof was in geschil of de in 3.1 vermelde heffing van de toeristenbelasting als een percentage van de overnachtingsprijs in strijd is met het bepaalde in artikel 219, lid 2, van de Gemeentewet, met het karakter en de rechtsgrond van een toeristenbelasting, en met het gelijkheids- en het evenredigheidsbeginsel.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de in de Verordening opgenomen heffingsmaatstaf is te kenschetsen als een objectief criterium dat niet meer dan een indirect verband heeft met het inkomen van de toerist of de winst van het hotel, zodat, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 219, lid 2, van de Gemeentewet, geen sprake is van een verboden differentiatie naar het inkomen, de winst of het vermogen als bedoeld in dat artikel. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat de onderhavige toeristenbelasting voldoet aan de eis dat het bedrag van de belasting afhankelijk is van feiten en omstandigheden die verband houden met de duur van het verblijf en het aantal personen dat verblijf houdt, zodat geen sprake is van strijd met het karakter en de rechtsgrond van de belasting, en dat aan dit oordeel niet afdoet dat hotels ook wel kamers verhuren tegen een vaste prijs, onafhankelijk van het aantal personen dat in de kamer overnacht. Deze oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het tweede en het derde middel, die zich richten tegen voormelde oordelen van het Hof, falen derhalve.
3.4. Het eerste middel betoogt dat het Hof met zijn oordeel dat niet kan worden gezegd dat de bepalingen van de Verordening in strijd komen met het gelijkheidsbeginsel of het evenredigheidsbeginsel, het bepaalde in artikel 1 van de Grondwet, artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), artikel 1 van het Eerste protocol bij het EVRM en artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten heeft geschonden.
3.5. Al aangenomen dat, zoals in het middel wordt verondersteld, het tarief van de Verordening een ongelijke behandeling oplevert, stuit het middel af op de overweging dat de gemeentelijke wetgever, gelet op de hem te dezen toekomende beoordelingsvrijheid, heeft kunnen oordelen dat verblijf in een eenvoudig hotel en verblijf in een comfortabel hotel geen gelijke gevallen zijn, en zonder schending van het gelijkheids- of het evenredigheidsbeginsel heeft kunnen bepalen dat de toeristenbelasting wordt geheven naar een vast tarief van zes percent van de vergoeding die ter zake van het verblijf met overnachten in rekening wordt gebracht, zonder gevolgen te verbinden aan de verschillen in te heffen bedragen die voortvloeien uit de door de hotels gehanteerde, uiteenlopende, prijzen. De omstandigheid dat sommige hotels ter zake van het verblijf in een meerpersoonskamer de volle overnachtingsprijs in rekening brengen, ook als de kamer onvolledig wordt bezet, maakt dit niet anders. Ook het eerste middel faalt derhalve.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren J.C. van Oven en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2003.