ECLI:NL:GHSHE:2016:2544

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 juni 2016
Publicatiedatum
27 juni 2016
Zaaknummer
15/00495
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de aftrekbaarheid van omzetbelasting voor huur van business seats in een voetbalstadion

In deze zaak gaat het om de aftrekbaarheid van omzetbelasting die door een fiscale eenheid is betaald voor de huur van business seats in een voetbalstadion. De belanghebbende, een fiscale eenheid voor de omzetbelasting, had een naheffingsaanslag ontvangen van de Inspecteur, die stelde dat de betaalde omzetbelasting niet aftrekbaar was omdat de zitplaatsen ook door personeel werden gebruikt, wat volgens het Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting (BUA) leidt tot een beperking van de aftrek. De Rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting bij het Hof werd vastgesteld dat de business seats voornamelijk werden gebruikt voor het onderhouden van zakelijke relaties, hoewel ook de gebroeders [G] (directeur en projectleider) gebruik maakten van de zitplaatsen. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur niet voldoende bewijs had geleverd dat de omzetbelasting niet voor aftrek in aanmerking kwam voor de kosten die gemaakt waren voor de zakenrelaties. Echter, het Hof concludeerde dat het gebruik van de zitplaatsen door de gebroeders [G] wel degelijk onder de aftrekbeperkingen viel, omdat dit gebruik als ontspanning werd gezien.

Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken van de Inspecteur, verminderde de naheffingsaanslag en kende de belanghebbende een immateriële schadevergoeding toe wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De belanghebbende had recht op een schadevergoeding van € 3.000 en de kosten van het geding werden vastgesteld op € 2.232. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de Inspecteur om voldoende bewijs te leveren bij het uitsluiten van aftrekbaarheid van omzetbelasting.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 15/00495
Uitspraak op het hoger beroep van
Fiscale Eenheid [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] c.s.,
gevestigd te
[vestigingsplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van Rechtbank-Zeeland-West Brabant (hierna: de Rechtbank) van 6 februari 2015, nummer AWB 13/2642, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te noemen naheffingsaanslag en beschikking inzake heffingsrente.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] .8501 over de periode 1 januari 2004 tot en met 31 december 2008 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 12.791 (hierna: de naheffingsaanslag). Tegelijkertijd is, in één geschrift verenigd met de naheffingsaanslag, bij beschikking € 1.427 heffingsrente in rekening gebracht. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken met dagtekening 6 mei 2013 de naheffingsaanslag en de beschikking inzake heffingsrente gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 318. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 497. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 10 maart 2016 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] , als gemachtigde van belanghebbende, tot bijstand vergezeld van de heer [B] , alsmede, namens de Inspecteur, de heer [C] , de heer [D] en de heer [E] .
1.5.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en door tussenkomst van de griffier aan de wederpartij. Omdat de Inspecteur desgevraagd heeft verklaard de pleitnota niet ontvangen te hebben, heeft belanghebbende exemplaren van zijn pleitnota overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij en deze vervolgens voorgedragen.
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2.Feiten

De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
2.1.
Belanghebbende is een fiscale eenheid voor de omzetbelasting met als kernactiviteit de productie en montage van interieurwerken voor de particuliere en zakelijke sector. De fiscale eenheid bestaat uit:
- [F] ;
- [belanghebbende 2] ;
- [belanghebbende 1] .
[belanghebbende 1] (de holding) houdt alle aandelen in de twee andere bv’s. Directeur en enig aandeelhouder van de holding is [G] ( [G] ). Hij is in loondienst bij de holding. [belanghebbende 2] is een interieurbouw- en productiebedrijf dat zakelijke en exclusieve particuliere interieurs maakt. Bij deze vennootschap zijn ongeveer 30 personeelsleden in dienst. [belanghebbende 2] huurt zitplaatsen in een business room van het [H-stadion] ( [J] ) in [K] (de zitplaatsen). Gebruikers daarvan kunnen een wedstrijd bijwonen van [J] , krijgen daarbij gratis consumpties en kunnen gebruik maken van de business club. De business club is niet gelegen aan de kant van het stadion waar belanghebbende de zitplaatsen huurt.
2.2.
In 2008 is een controle voor de loonbelasting ingesteld bij [belanghebbende 2] over de jaren 2004 tot en met 2007. In het op 23 februari 2009 gedateerde rapport van deze controle is vermeld:
‘Afgesproken wordt om, bij het uitnodigen van relaties voor het bijwonen van voetbalwedstrijden van [J] [K] , hiervan een registratie bij te houden van de personen die het betreffen. Dit om het zakelijke karakter van de hieraan verbonden kosten te kunnen beoordelen
.’
2.3.
Medio 2009 heeft bij belanghebbende een boekenonderzoek omzetbelasting plaatsgevonden over de jaren 2004 tot en met 2008 naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting. Het onderzoek is beperkt tot de vraag of de aftrek van omzetbelasting, die in rekening is gebracht over de huur van de zitplaatsen, terecht is geclaimd.
2.4.
In de jaren 2004, 2005 en 2006 zijn drie, en in 2007 en 2008 vier zitplaatsen gehuurd in de business room. Daarvoor zijn de volgende bedragen in rekening gebracht (afgerond):
Jaar
Factuurbedrag
Omzetbelasting
2004
€ 11.850
€ 2.251
2005
€ 11.850
€ 2.251
2006
€ 11.850
€ 2.251
2007
€ 15.750
€ 2.992
2008
€ 16.033
€ 3.046
2.5.
De zitplaatsen kunnen tijdens voetbalwedstrijden gebruikt worden. De business room kan buiten wedstrijden om als vergaderruimte worden gebruikt; belanghebbende doet dat echter niet. Bij het huurcontract zijn tevens inbegrepen consumpties voor, tijdens en na de wedstrijden en het lidmaatschap van het [J] -netwerk.
2.6.
De gebruikers van de zitplaatsen zijn [G] en zijn broer [L] , die als projectleider in loondienst is bij [belanghebbende 2] . Soms gaan zij samen, soms gaat één van hen. Daarbij worden in de meeste gevallen zakenrelaties en potentiële zakenrelaties ontvangen. Verschillende relaties zijn meer dan één keer aanwezig. In de regel maken de heren [G] geen gebruik van de zitplaatsen als er geen (potentiële) zakenrelaties meegaan. Bij verhindering van beide heren [G] worden de zitplaatsen in voorkomende gevallen uitgegeven aan (potentiële) zakenrelaties. Buiten de wedstrijden om wordt geen gebruik gemaakt van de zitplaatsen of het [J] -netwerk. Er wordt geen gebruik gemaakt van de business club.
2.7.
Over de jaren 2004 tot en met 2008 zijn geen gastenlijsten bijgehouden. Dit is wel het geval over de jaren 2009 tot 2014.
2.8.
In het rapport van het boekenonderzoek omzetbelasting is een naheffingsaanslag omzetbelasting aangekondigd van de als voorbelasting afgetrokken omzetbelasting die in rekening is gebracht voor de zitplaatsen. In het rapport wordt onder andere gesteld:
‘De gehuurde zitplaatsen worden gebruikt door een afgevaardigde van [M] BV en een aantal zakelijke relaties. Dit is ook bij een loonbelastingcontrole door de Belastingdienst vastgesteld. De zitplaatsen worden uit strikt zakelijke overwegingen gehuurd en om niet ter beschikking gesteld aan personeel en relaties.
Zolang er geen uitspraak is gedaan over het al of niet onverbindend verklaren van het BUA inzake de bovengenoemde bestedingscategorieën, zie ik aanleiding de bovengenoemde voordruk omzetbelasting te corrigeren.
Naar mijn mening vormen de uitgaven die betrekking hebben op het verlenen van toegang tot de businessroom weliswaar bedrijfskosten, maar dragen deze een bij uitstek consumptief karakter. Met het verlenen van toegang tot de businessroom worden met name de persoonlijke belangen van het personeel en de relaties gediend. De omstandigheid dat zakelijke belangen mede worden gediend, is inherent aan de uitgaven als bedoeld in het BUA.’
2.9.
De Inspecteur heeft de in aftrek gebrachte omzetbelasting over de huur van de zitplaatsen volledig gecorrigeerd door middel van de onderhavige naheffingsaanslag. Hij heeft zich hierbij gebaseerd op artikel 1, eerste lid, aanhef en letter b - voor zover de zitplaatsen zijn gebruikt door relaties - en letter c - voor zover de zitplaatsen door de heren [G] zijn gebruikt - van het Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968 (hierna: het BUA).
In aanvulling op de vorenvermelde vastgestelde feiten stelt het Hof op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting nog de volgende feiten vast (waarbij het Hof de nummering vervolgt):
2.10.
De kosten ter zake van de huur van de zitplaatsen in de businessroom van het [H-stadion] ( [J] ) in [K] zijn gemaakt op zakelijke gronden, namelijk met het oogmerk om het netwerk van (potentiële) klanten te onderhouden.
2.11.
Er zijn over de jaren 2004 tot en met 2008 geen stukken in de administratie of anderszins aanwezig, waaruit blijkt welke relaties op welk moment en met welke frequentie de wedstrijden hebben bezocht, al dan niet vergezeld van (een van) de twee gebroeders [G] .

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:
Is de door belanghebbende betaalde omzetbelasting voor de huur van de zitplaatsen aftrekbaar?
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Tijdens het onderzoek ter zitting hebben zij hieraan – zakelijk weergegeven – het volgende toegevoegd:
Belanghebbende
Er kan geen verder inzicht in het wedstrijdbezoek worden gegeven dan uit de stukken naar voren komt. Gewezen wordt op de reeds eerder door belanghebbende in het geding gebrachte gastenlijsten over de jaren 2009 tot en met 2014.
Het verzoek om vergoeding van de kosten van het bezwaar wordt ingetrokken.
Inspecteur
De eerder door belanghebbende in het geding gebrachte lijsten mogen niet getransponeerd worden naar de jaren 2004 tot en met 2008.
Over de jaren 2011 en volgende zijn nog geen naheffingsaanslagen in de omzetbelasting aan belanghebbende opgelegd.
(Desgevraagd) Er is geen informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen gegeven, omdat de Inspecteur in de veronderstelling was dat dit in de gegeven omstandigheden niet nodig was en de Hoge Raad pas nadien duidelijkheid heeft gegeven.
Partijen zijn het er tijdens het onderzoek ter zitting over eens geworden dat tweederde deel van het bedrag van € 12.791 kan worden toegerekend aan het ter beschikking stellen van de zitplaatsen aan zakenrelaties en eenderde deel van dat bedrag aan het ter beschikking stellen van de zitplaatsen aan de gebroeders [G] en voorts dat in het kader van het verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van de periode 31 juli 2009 tot 15 april 2010 de helft buiten beschouwing kan worden gelaten.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de Inspecteur en tot vernietiging van de naheffingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak van 6 februari 2015 omtrent het toetsingskader en de omvang van het geschil het navolgende overwogen, welke overwegingen het Hof overneemt en tot de zijne maakt:
‘4.1. Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en letter b, van het BUA wordt de aftrek van omzetbelasting uitgesloten – voor zover van belang – in de gevallen waarin en voor zover de goederen en diensten worden gebezigd voor het geven van relatiegeschenken of het doen van andere giften aan degenen bij wie, indien aan hen ter zake omzetbelasting in rekening is of zou zijn gebracht, deze in het geheel niet of hoofdzakelijk niet voor aftrek in aanmerking komt of zou komen.
4.2.
Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en letter c, van het BUA wordt daarnaast de aftrek van omzetbelasting uitgesloten in de gevallen waarin en voor zover de goederen en diensten worden gebezigd voor onder meer het aan het personeel van de ondernemer geven van gelegenheid tot ontspanning, dan wel voor andere persoonlijke doeleinden van dat personeel.
4.3.
Artikel 4 van het BUA bepaalt dat de aftrekbeperkingen buiten toepassing blijven indien het totaal van de aanschaffings- of voortbrengingskosten van prestaties als bedoeld in het BUA in een boekjaar niet meer bedragen dan € 227 per belanghebbende. Tussen partijen is niet in geschil dat dit drempelbedrag van € 227 is overschreden.
4.4.
Belanghebbende huurt zitplaatsen die mede recht geven op gratis consumpties tijdens de wedstrijden en stelt die ter beschikking aan relaties en aan de heren [G] . Naar het oordeel van de rechtbank is dat één prestatie bestaande uit het beschikbaar stellen van zitplaatsen in de business room, en gaat het verstrekken van de consumpties op in die prestatie.’
4.2.
Met betrekking tot de bewijslastverdeling overweegt het Hof als volgt. Op de Inspecteur rust de last om feiten en omstandigheden aannemelijk te maken waaruit de toepassing van het bepaalde in het BUA volgt (vgl. Hoge Raad 15 maart 2000, nr. 35 208, ECLI:NL:HR:2000:AA5138). Genoemd arrest ziet op de toepassing van artikel 1, eerste lid, aanhef en letter c, van het BUA. Naar het oordeel van het Hof heeft deze bewijslastverdeling mutatis mutandis ook te gelden voor het bepaalde in artikel 1, eerste lid, aanhef en letter b, van het BUA. Het is derhalve aan de Inspecteur om aannemelijk te maken dat en in hoeverre belanghebbende de door haar in het kader van haar onderneming van derden afgenomen diensten bezigt voor het geven van relatiegeschenken (letter b) of voor persoonlijke doeleinden van haar personeel (letter c). Daartoe is echter onvoldoende dat de Inspecteur slechts feiten en omstandigheden naar voren brengt, die het vermoeden wettigen dat de ondernemer zijn personeel in de gelegenheid heeft gesteld het goed aan te wenden voor persoonlijke doeleinden of dat de ondernemer aan relaties een geschenk geeft.
4.3.
De Inspecteur stelt allereerst dat de uitgaven voor het huren van de zitplaatsen bij uitstek een consumptief karakter hebben waarmee de persoonlijke belangen van het personeel en de relaties worden gediend. De Inspecteur voert daartoe aan dat deze stelling, gelet op de uitspraak van Hof Amsterdam van 28 juni 2004, nr. 03/03206, ECLI:NL:GHAMS:2004:AP8629, geen nader bewijs behoeft. De Inspecteur acht aannemelijk dat de relaties en het personeel van belanghebbende de wedstrijden hebben bijgewoond voor hun eigen ontspanning en niet tegen hun wil.
4.4.
Het Hof heeft partijen tijdens het onderzoek ter zitting voorgehouden dat de feiten omtrent het gebruik van de zitplaatsen door (potentiële) klanten van belanghebbende, haar directeur en/of de projectleider ontbreken. Belanghebbende heeft bij die gelegenheid verklaard geen verder inzicht te kunnen geven in het wedstrijdbezoek dan uit de stukken naar voren komt en gewezen op de reeds eerder door haar in het geding gebrachte gastenlijsten over de jaren 2009 tot en met 2014, maar de Inspecteur heeft (ook) toen gezegd dat deze lijsten niet getransponeerd mogen worden naar de jaren 2004 tot en met 2008. Vaststaat dat geen gastenlijsten zijn bijgehouden over de in geschil zijnde jaren en dat evenmin op een andere manier iets is vastgelegd over wedstrijdbezoek en/of context van het gebruik van de businessseats. Het Hof heeft geen inzicht gekregen in de mate waarin en de manier waarop door relaties en personeel van belanghebbende gebruik is gemaakt van de zitplaatsen.
4.5.
De Inspecteur stelt zich voorts op het standpunt dat belanghebbende ingevolge het bepaalde in artikel 52, eerste en zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) onder meer op zodanige wijze een administratie dient te voeren dat haar rechten en verplichtingen en de voor de belastingheffing overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken en dat controle door de inspecteur binnen een redelijke termijn mogelijk is en dat, nu zij niet heeft bijgehouden wie wanneer en naar welke wedstrijd is gegaan, de bewijslast dient te worden omgekeerd.
4.6.
De opvatting van de Inspecteur dat belanghebbende niet heeft voldaan aan haar administratieverplichting, nu zij niet heeft geregistreerd wanneer, door wie en hoe de businessseats zijn gebruikt, is naar het oordeel van het Hof juist. Ook een dergelijke registratie behoort in de administratie vastgelegd te worden. Aan het niet voldaan hebben aan deze verplichting kan echter niet het gevolg worden verbonden dat de Inspecteur voorstaat. Tijdens het onderzoek ter zitting heeft de Inspecteur - daarnaar gevraagd - bevestigd dat hij geen informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a van de AWR heeft gegeven, omdat hij in de veronderstelling was dat dit in de gegeven omstandigheden niet nodig was en de Hoge Raad pas nadien duidelijkheid heeft gegeven. Nu vaststaat dat geen informatiebeschikking is gegeven en de uitspraken op bezwaar zijn gedaan na 1 juli 2011 kan de bewijslast niet worden omgekeerd en verzwaard (onder meer: Hoge Raad 2 oktober 2015, 14/02335, ECLI:NL:HR:2015:2795, en 9 oktober 2015, 14/03969, ECLI:NL:HR:2015:2987). Dit brengt mee dat niet belanghebbende moet doen blijken, dat wil zeggen overtuigend dient aan te tonen, dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (artikel 27e van de AWR), maar dat de Inspecteur aannemelijk moet maken dat en in hoeverre belanghebbende de door haar in het kader van haar onderneming van derden afgenomen diensten bezigt voor het geven van relatiegeschenken of voor persoonlijke doeleinden van haar personeel.
4.7.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur met betrekking tot het geven van relatiegeschenken (het ter beschikking stellen van de zitplaatsen aan zakenrelaties) met hetgeen hij heeft aangevoerd niet het begin van bewijs geleverd dat indien aan de zakenrelaties omzetbelasting in rekening zou zijn gebracht ter zake van de zitplaatsen deze omzetbelasting bij hen in het geheel niet of hoofdzakelijk niet voor aftrek in aanmerking zou komen. De door belanghebbende betaalde omzetbelasting voor de huur van de zitplaatsen valt dan ook niet onder de aftrekbeperking van artikel 1, eerste lid, aanhef en letter b, van het BUA en in zoverre bestaat recht op aftrek.
4.8.
Wat betreft het ter beschikking stellen van de zitplaatsen aan de gebroeders [G] overweegt het Hof als volgt. Het Hof is op grond van algemene ervaringsregels in het maatschappelijke verkeer van oordeel dat de modale consument het ter beschikking stellen van de zitplaatsen aan personeel opvat als het gelegenheid geven tot ontspanning dan wel als dienende voor andere persoonlijke doeleinden van het personeel. Bij het aan de gebroeders [G] gelegenheid geven om de zitplaatsen te gebruiken is, bezien vanuit de modale consument, naar het oordeel van het Hof het persoonlijke belang van de heren [G] overheersend en niet het zakelijke belang. Met hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd heeft hij aannemelijk gemaakt dat en in hoeverre belanghebbende de door haar in het kader van haar onderneming van derden afgenomen diensten bezigt voor onder meer het aan het personeel van de ondernemer geven van gelegenheid tot ontspanning, dan wel voor andere persoonlijke doeleinden van haar personeel. De door belanghebbende betaalde omzetbelasting voor de huur van de door de gebroeders [G] gebruikte zitplaatsen valt onder de aftrekbeperking van artikel 1, eerste lid, aanhef en letter c, van het BUA en in zoverre bestaat geen recht op aftrek.
4.9.
Partijen zijn het er tijdens het onderzoek ter zitting over eens geworden dat tweederde deel van het bedrag van € 12.791 oftewel € 8.528 kan worden toegerekend aan het ter beschikking stellen van de zitplaatsen aan zakenrelaties en eenderde deel van dat bedrag oftewel € 4.263 aan het ter beschikking stellen van de zitplaatsen aan de gebroeders [G] .
Immateriële schadevergoeding
4.10.
Belanghebbende stelt dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep is overschreden. Uit onder meer het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, het arrest van de Hoge Raad van 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666, en het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, volgt dat de redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep gezamenlijk in beginsel twee jaren bedraagt, ingaande op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. In belastingzaken heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. De redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep bedraagt twee jaren. Deze regel geldt behoudens bijzondere omstandigheden, welke door de Inspecteur moeten worden aangevoerd (Hoge Raad 9 augustus 2013, nr. 12/06009, ECLI:NL:HR:2013:199).
4.11.
Indien het verzoek om immateriële schadevergoeding evenwel, zoals in onderhavige zaak, voor het eerst in hoger beroep wordt gedaan, heeft te gelden dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden door het Hof moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van zijn uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. Een voortvarende behandeling van het hoger beroep kan in een zodanig geval dan ook ertoe leiden dat de overschrijding van de redelijke termijn door het bestuursorgaan en/of de rechtbank wordt gecompenseerd (zie HR 12 december 2014, nr. 14/00797, ECLI:NL:HR:2014:3562 en HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252). In dat geval bedraagt de redelijke termijn vier jaren vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tot de datum van de uitspraak van het Hof.
4.12.
Het Hof stelt vast dat na de indiening van het bezwaarschrift door belanghebbende op 31 juli 2009 tot de datum van de (verzending van de) uitspraak van heden zes jaren en 10,5 maand zijn verstreken. Partijen zijn het er ter zitting over eens geworden dat van de periode 31 juli 2009 tot 15 april 2010 de helft buiten beschouwing wordt gelaten, dit is 4,25 maand. Hieruit volgt dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar, beroep en het hoger beroep van vier jaren is overschreden met ((zes jaren en 10,5 maand) minus (4,25 maand) minus (vier jaren)) is:) twee jaren en 6,25 maand. Afgerond naar boven volgt hieruit dat belanghebbende recht heeft een immateriële schadevergoeding van 6 x € 500 = € 3.000.
4.13.
Voor de vraag aan wie de overschrijding van de redelijke termijn moet worden toegerekend overweegt het Hof als volgt. Het Hof stelt vast dat na de indiening van het bezwaarschrift door belanghebbende op 31 juli 2009 tot de datum van de (verzending van de) uitspraak van de Rechtbank op 17 februari 2015 vijf jaren en 6,5 maand zijn verstreken. Partijen zijn het er ter zitting over eens geworden dat van de periode 31 juli 2009 tot 15 april 2010 de helft buiten beschouwing wordt gelaten. Hieruit volgt dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep is overschreden met (drie jaren en 6,5 maand minus 4,25 maand, zijnde:) drie jaren en 2,25 maand. Voorts stelt het Hof vast dat tussen de ontvangst van het bezwaarschrift door de Inspecteur op 31 juli 2009 en de uitspraak op bezwaar op 6 mei 2013 drie jaren en iets meer dan negen maanden zijn voorbijgegaan, waarvan met betrekking tot de periode 31 juli 2009 tot 15 april 2010 vier en een kwart maand in aanmerking wordt genomen als een overschrijding van de redelijke termijn, zodat de overschrijding in de bezwaarfase ((drie jaren en 9 maanden) minus (4,25 maand) minus 6 maanden, is:) twee jaren en 10,75 maand bedraagt. De procedure bij de Rechtbank heeft een jaar en iets meer dan negen maanden (13 mei 2013 tot 17 februari 2015) geduurd. Nu de behandeling van het hoger beroep een jaar en vier maanden bedraagt, wordt de overschrijding van de redelijke termijn met drie maanden door de Rechtbank geheel gecompenseerd (Hoge Raad 12 december 2014, 14/00797, ECLI:NL:HR:2014:3562). Hieruit kan worden afgeleid dat de overschrijding van de redelijke termijn geheel moet worden toegerekend aan de bezwaarfase.
Slotsom
4.14.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de Rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep gegrond verklaren, de uitspraken van de Inspecteur vernietigen en de naheffingsaanslag en de beschikking inzake heffingsrente verminderen.
Ten aanzien van het griffierecht
4.15.
Aangezien de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 318 respectievelijk € 479 te vergoeden.
Ten aanzien van de kosten van het bezwaar
4.16.
Belanghebbende heeft niet, zoals is bepaald in artikel 7:15, derde lid, van de Awb, voordat de Inspecteur op het bezwaar heeft beslist verzocht om vergoeding van de kosten van het bezwaar. Dit heeft het Hof belanghebbende tijdens het onderzoek ter zitting voorgehouden. Hierin heeft belanghebbende aanleiding gezien haar verzoek om vergoeding van deze kosten in te trekken.
Ten aanzien van de proceskosten
4.17.
Aangezien het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.18.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2,5 (punten) x € 496 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.240 (behandeling beroep bij Rechtbank) en op 2 (punten) x € 496 is € 992 (behandeling hoger beroep bij Hof) is in totaal € 2.232.

5.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigtde uitspraak van de Rechtbank;
  • vernietigtde uitspraken van de Inspecteur;
  • vermindertde naheffingsaanslag tot een ten bedrage van € 4.263;
  • bepaaltdat de beschikking inzake heffingsrente dienovereenkomstig wordt verminderd;
  • veroordeeltde Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 2.232;
  • veroordeeltde Inspecteur tot vergoeding van de immateriële schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 3.000, en
  • gelastdat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 797 vergoedt.
Aldus gedaan op 24 juni 2016 door P. Fortuin, voorzitter, P.C. van der Vegt en T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Bij verhindering van de voorzitter is deze uitspraak in plaats van door deze ondertekend door T.A. Gladpootjes.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.