In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 oktober 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor de jaren 2006 en 2007, alsook de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet. De belanghebbende had eerder bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar het Hof Amsterdam had de uitspraak van de Rechtbank te Haarlem bevestigd. De Staatssecretaris stelde beroep in cassatie in, waarbij de Advocaat-Generaal concludeerde tot gegrondverklaring van het beroep.
De Hoge Raad oordeelde dat de Inspecteur op 1 juli 2011 bevoegd was om een informatiebeschikking te nemen, en dat deze bevoegdheid niet werd beperkt door het intreden van de beroepsfase. Het Hof had ten onrechte aangenomen dat de omkering en verzwaring van de bewijslast niet van toepassing was. De Hoge Raad benadrukte dat de wetgever geen overgangsrecht had voorzien en dat nieuwe regels onmiddellijke werking hebben. Dit betekent dat de Inspecteur zich op de omkering en verzwaring van de bewijslast kan beroepen, mits er een onherroepelijke informatiebeschikking is.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten. Dit arrest is van belang voor de rechtsbescherming van belastingplichtigen en de toepassing van de bewijslast in belastingzaken, vooral in het licht van de wijzigingen in de Algemene wet inzake rijksbelastingen.