ECLI:NL:HR:2015:2987

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 oktober 2015
Publicatiedatum
7 oktober 2015
Zaaknummer
14/03969
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over informatiebeschikking en bewijslast in belastingzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 oktober 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting en de daarbij opgelegde boete aan de belanghebbende. De zaak betreft de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2009. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, die op 20 juni 2014 had geoordeeld dat de bewijslast omgekeerd en verzwaard moest worden vanwege het niet nakomen van administratieve verplichtingen. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de Inspecteur geen informatiebeschikking had vastgesteld, zoals vereist onder artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Dit was cruciaal voor de beoordeling van de bewijslast. De Hoge Raad oordeelde dat zonder een onherroepelijke informatiebeschikking de omkering en verzwaring van de bewijslast niet kon plaatsvinden. De uitspraak van het Hof werd vernietigd, en de zaak werd verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De Staatssecretaris van Financiën werd veroordeeld in de proceskosten en moest het griffierecht vergoeden aan de belanghebbende. Dit arrest benadrukt het belang van de informatiebeschikking in belastingzaken en de voorwaarden waaronder de bewijslast kan worden omgekeerd.

Uitspraak

9 oktober 2015
nr. 14/03969
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 20 juni 2014, nr. BK-13/01310, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 13/1265) betreffende de aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2009 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting en de daarbij gegeven boetebeschikking. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
De naheffingsaanslag is opgelegd naar aanleiding van een door de Inspecteur bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek, waarbij onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften voor de omzetbelasting over tijdvakken tussen 1 januari 2006 en 31 december 2009 is onderzocht. De naheffingsaanslag is bij uitspraak op bezwaar van de Inspecteur van 7 januari 2013 gehandhaafd.
2.1.2.
Met betrekking tot de naheffingsaanslag heeft de Inspecteur niet een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) vastgesteld.
2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat reeds vanwege het niet nakomen van de administratieve verplichtingen de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard.
2.3.1.
Middel 1 is gericht tegen het hiervoor in 2.2 vermelde oordeel met het betoog dat de bewijslast niet kan worden omgekeerd en verzwaard zonder informatiebeschikking.
2.3.2.
Ingevolge de Wet van 27 mei 2011, houdende wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en enige andere wetten ten behoeve van de rechtsbescherming met betrekking tot de administratieplicht en controlehandelingen van de fiscus (Stb. 2011, 265), zijn de artikelen 25, lid 3, en 27e AWR gewijzigd. Op grond van het nieuwe artikel 25, lid 3, AWR handhaaft de inspecteur de belastingaanslag of beschikking indien de vereiste aangifte niet is gedaan of indien sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking, tenzij is gebleken dat en in hoeverre die belastingaanslag of beschikking onjuist is.
2.3.3.
Op grond van het Besluit van 14 juni 2011 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet van 27 mei 2011 (Stb. 2011, 301) is de hiervoor in 2.3.2 bedoelde wetswijziging op 1 juli 2011 in werking getreden. In de Wet van 27 mei 2011 is niet voorzien in enige bepaling van overgangsrecht. Daarom moet het ervoor worden gehouden dat de wetgever geen aanleiding heeft gezien voor de toepassing van de hiervoor in 2.3.2 genoemde, per 1 juli 2011 in werking getreden, bepalingen af te wijken van het uitgangspunt dat aan nieuwe regels onmiddellijke werking toekomt.
2.3.4.
Het hiervoor in 2.3.3 overwogene brengt mee dat voor elke vanaf 1 juli 2011 gedane uitspraak op bezwaar heeft te gelden dat de inspecteur zich slechts op de in artikel 25, lid 3, AWR voorziene omkering en verzwaring van de bewijslast kan beroepen indien hetzij een informatiebeschikking onherroepelijk is geworden, hetzij de vereiste aangifte niet is gedaan.
Aangezien in artikel 52a AWR zonder enig voorbehoud melding wordt gemaakt van artikel 52 AWR en bovendien artikel 25, lid 3, en artikel 27e, lid 1, AWR geen grondslag bieden voor omkering van de bewijslast bij het niet-naleven van de administratieplicht zonder dat een informatiebeschikking is genomen, moet ervan worden uitgegaan dat, in overeenstemming met de bewoordingen van de wettekst, ook ten aanzien van de verplichting van artikel 52 AWR de omkering en verzwaring van de bewijslast afhankelijk is van een beschikking als is voorzien in artikel 52a AWR (zie HR 2 oktober 2015, nr. 14/02335, ECLI:NL:HR:2015:2795).
2.3.5.
Aangezien de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de naheffingsaanslag is gedaan ná 1 juli 2011, kan het niet nakomen van de administratieve verplichtingen alleen leiden tot omkering en verzwaring van de bewijslast als een ter zake door de Inspecteur vastgestelde informatiebeschikking onherroepelijk is geworden. Een dergelijke beschikking is evenwel niet vastgesteld. Middel 1 slaagt derhalve.
2.4.
Gelet op het hiervoor in 2.3.5 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Middel 2 behoeft geen behandeling. Verwijzing moet volgen. Daarbij zal nog tot behandeling moeten komen de stelling van de Inspecteur dat belanghebbende niet de vereiste aangiften heeft gedaan.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 246, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 980 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2015.