ECLI:NL:GHDHA:2025:81

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 januari 2025
Publicatiedatum
23 januari 2025
Zaaknummer
BK-23/899
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm)

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, die op 18 augustus 2023 uitspraak deed in een geschil over een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm). De naheffingsaanslag van € 2.777 werd opgelegd na een aangifte bpm voor een Renault Kangoo, waarbij de inspecteur de aangifte selecteerde voor controle. Belanghebbende maakte bezwaar tegen de naheffingsaanslag, maar dit werd afgewezen door de inspecteur. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om vergoeding van immateriële schade af. Belanghebbende stelde dat de naheffing in strijd was met het Unierecht en dat hij niet voldoende was gehoord. Het Hof oordeelde dat de hoorplicht niet was geschonden, omdat de gemachtigde van belanghebbende meerdere keren had afgezegd voor hoorgesprekken. Het Hof bevestigde dat de inspecteur bevoegd was om de naheffingsaanslag op te leggen en dat de heffing van griffierecht niet in strijd was met het Unierecht. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat belanghebbende geen recht had op vergoeding van immateriële schade, en stelde deze vast op € 1.000. De proceskosten werden vastgesteld op € 907 en het griffierecht van € 458 werd vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-23/899

Uitspraak van 16 januari 2025

in het geding tussen:

[X] h.o.d.n. [X-1] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 18 augustus 2023, nr. SGR 22/4067.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 2.777 (de naheffingsaanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 184. De beslissing van de Rechtbank luidt:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht geheven van € 274. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Van de zijde van belanghebbende is op 18 november 2024 een nader stuk (pleitnota en recente machtiging) ingekomen.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 5 december 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Op 19 februari 2020 heeft belanghebbende een aangifte bpm ingediend voor een Renault Kangoo 1.2 TCe Limited, met een datum eerste toelating 22 augustus 2017 (de auto). Het uit de aangifte volgende bedrag aan bpm van € 676 heeft belanghebbende voldaan.
2.2.
Tot de stukken van het geding behoort een taxatierapport van 18 februari 2020 van [naam taxateur] (het taxatierapport). In het taxatierapport is opgenomen dat op 18 februari 2020 een taxatie is uitgevoerd van de auto. De taxateur heeft de historische nieuwprijs op € 22.770 gesteld. De handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat heeft de taxateur aan de hand van een drietal referentievoertuigen vastgesteld op € 12.440. De taxateur heeft wegens schade een bedrag van € 10.394,30 (reparatiekosten inclusief btw) vastgesteld en dit geheel in mindering gebracht. De handelsinkoopwaarde in beschadigde staat is vastgesteld op € 2.045,70. De historische bruto bpm is in de aangifte berekend op € 7.731.
2.3.1.
De Inspecteur heeft de aangifte geselecteerd voor controle en belanghebbende bij brief van 14 oktober 2020 verzocht om nadere informatie:
“(…)
Om de aangifte inhoudelijk te beoordelen heb ik kopieën nodig van de inkoop- en verkoopfactuur, alsmede de reparatienota’s.
De foto's in het betreffende taxatierapport zijn dusdanig klein dat deze moeilijk te
beoordelen zijn op schade. Om een goed beeld van de schade te krijgen heb ik
duidelijke foto's nodig. Ik verzoek u bij uw taxateur de
digitalefoto's uit het
taxatierapport op te vragen en deze aan mij toe te zenden via de mail.(…)
(…)
Lever de kopieën op tijd in. (…) U hebt hiervoor de tijd tot 4 november 2020.
Als ik de gevraagde kopieën heb ontvangen, neem ik uw aangifte verder in behandeling. Reageert u niet voor de hierboven genoemde datum, dan handel ik uw aangifte af met de gegevens die ik heb. Dit kan betekenen dat u een naheffingsaanslag krijgt.
(…)”
2.3.2.
Belanghebbende heeft op 26 oktober 2020 per e-mail op dit informatieverzoek gereageerd. Het e-mailbericht luidt als volgt:
“de wetgever heeft beoogd de vaststelling en omvang van de schade bij de invoer van gebruikte
voertuigen exclusief te laten beoordelen en vaststellen door een derde deskundige. Wanneer u het
niet eens bent met de vaststelling, bent u gehouden het voertuig ter beoordeling op het moment van aangifte ter beoordeling voor te leggen aan de DRZ of enig andere deskundige. U heeft daarin
verzuimd. De wetgever heeft expliciet beoogd de in het fiscale recht geldende vrije bewijslast
nadrukkelijk te beperken.
U moet deze reactie opnemen als een bezwaar tegen de artikel 47 AWR verzoeken, nu uw verzoek
niet kan bijdragen aan de vaststelling van de juiste belasting.
Ik verzoek u verdere correspondentie te voeren met mijn gemachtigde, de heer Verhoeven van […] te […] .”
2.4.
Met dagtekening 16 november 2020 heeft de Inspecteur belanghebbende een zogenoemde “kennisgeving naheffingsaanslag BPM” gezonden en hem daarbij medegedeeld dat hij voornemens is een naheffingsaanslag op te leggen. De Inspecteur heeft de verschuldigde bpm berekend op € 3.453. Hij is daarbij uitgegaan van de forfaitaire tabel, omdat deze in belanghebbendes geval volgens de Inspecteur voordeliger is dan toepassing van een koerslijst. De Inspecteur heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld binnen drie weken op dit voornemen te reageren. Belanghebbende heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.5.
Met dagtekening 29 januari 2021 heeft de Inspecteur vervolgens de naheffingsaanslag opgelegd. De naheffingsaanslag is vastgesteld op € 2.777 (€ 3.453 minus € 676 (zie 2.1)).
2.6.1.
De gemachtigde van belanghebbende is bij brief van 7 april 2021 uitgenodigd voor een hoorgesprek. Bij e-mailbericht van 10 mei 2021 heeft de gemachtigde deze uitnodiging afgewezen in verband met zijn vakantie tot en met 16 mei 2021 en daarbij aangegeven niet eerder dan eind mei in staat te zijn om een hoorgesprek te voeren. De gemachtigde is vervolgens bij brief van 17 mei 2021 uitgenodigd voor een hoorgesprek op 27 mei 2021. De gemachtigde is bij dat hoorgesprek niet verschenen.
2.6.2.
Bij e-mailbericht van 2 juli 2021 heeft de gemachtigde de Inspecteur een
e-mailbericht overgelegd van 19 mei 2021, waarin hij zich heeft afgemeld voor het hoorgesprek van 27 mei 2021. Dit e-mailbericht vermeldt onder meer:
“Ik ontving zojuist van u een uitnodiging voor een hoorgesprek van 27 mei 2021. (…) 27 mei 2021 ben ik verhinderd. Het is verder uiteraard niet kies om op 19 mei 2021 een uitnodiging te sturen voor een week later. Ik ga echt geen 2 keer in de week met u een hoorgesprek houden, 1 keer per week is ruimschoots genoeg (…).
(…)”
2.6.3.
In een e-mailbericht van 2 juli 2021 aan zijn collega’s heeft de behandelend medewerker van de Belastingdienst het volgende geschreven:
“De heer Verhoeven gaat in op het hoorgesprek van 27 mei 2021. Dat is niet doorgegaan omdat hij
niet is verschenen in de WebEx meeting.
Hij stelt hieronder dat hij zich heeft afgemeld. Geel gemarkeerd.
S.v.p. ook in de dossiers opbergen.
Ik sla het ook op in de map hoorverslag 27 mei 2021.
De mail onderaan waarmee hij zich heeft afgemeld heeft hij verstuurd op 19 mei 2021. Heb ik echter nooit ontvangen. Waarschijnlijk verstuurd vanaf zijn geblokkeerde e-mailadres.
Hoe dan ook; niet afgemeld. Ik wist van niets.
De stukken van 25 mei 2021 heb ik pas op 25 mei ontvangen, ook die zijn kennelijk eerder vanaf het geblokkeerde adres verstuurd.”
2.7.
Bij de uitspraak op bezwaar is de naheffingsaanslag gehandhaafd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Naheffen na belastbaar feit
7. Eiser stelt dat naheffen na het belastbaar feit in strijd is met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), omdat binnenlandse gebruikte voertuigen van een dergelijke belasting/modaliteit zijn uitgesloten. De rechtbank volgt eiser daarin niet. De Bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. Nu derhalve in alle gevallen van registratie van voertuigen te weinig betaalde belasting kan worden nageheven, is geen sprake van schending van artikel 110 VWEU.
Unierechtelijk verdedigingsbeginsel
8. Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Er is geen rechtsregel die verweerder verplicht de betrokkene daarvoor expliciet uit te nodigen voor een gesprek. Dit volgt ook niet uit het door eiser aangehaalde artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Verweerder heeft eiser bij brief van 16 november 2020 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij vermeld hoeveel die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiser de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten. Aldus heeft verweerder gehandeld overeenkomstig het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel.
Bewijslast en schade
9. De bewijslast voor een waardevermindering van de auto als gevolg van schade rust op eiser (ECLI:NL:HR:2020:63 en ECLI:NL:HR:2020:318). Die bewijsregel geldt ook indien de Bpm wordt nageheven door middel van een naheffingsaanslag. Eiser heeft verwezen naar het taxatierapport. Verweerder heeft het taxatierapport van eiser terecht terzijde geschoven omdat op basis van de daarin opgenomen foto’s de gestelde schade niet aannemelijk is gemaakt.
10. Verweerder heeft de verschuldigde Bpm berekend door uit te gaan van de forfaitaire tabel omdat dat, onweersproken door eiser, de meest voordelige berekening is. Bij het opleggen van de naheffingsaanslag heeft verweerder extra leeftijdskorting in aanmerking genomen voor een bedrag van € 663. Eiser heeft geen berekeningen overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat er meer extra leeftijdskorting moet worden toegepast. Ook anderszins is dit de rechtbank niet gebleken. In het beroepschrift is weliswaar een kopje “Leeftijdskorting/bewijslastverdeling/lager tussenliggend tarief” opgenomen, maar enige concretisering daarvan ontbreekt.
11. Wat eiser heeft aangevoerd over Domeinen Roerende Zaken (DRZ) faalt reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag omdat de auto niet is geschouwd door DRZ. Nu de naheffingsaanslag is opgelegd op basis van de forfaitaire tabel behoeft hetgeen eiser heeft aangevoerd over de zogenoemde 72%-norm evenmin behandeling.
Verschil in heffingsmodaliteiten
12. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat sprake is van een met het Unierecht strijdig verschil in heffingsmodaliteiten en verwijst daartoe naar het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1277). Voor het rentenadeel dat eiser stelt te ondervinden van het moeten voldoen van de belasting voorafgaand aan de tenaamstelling van het kenteken, dient eiser zich te wenden tot de civiele rechter.
Hoorrecht
13. In een e-mail van 10 mei 2021 heeft de gemachtigde van eiser een uitnodiging voor een hoorgesprek van 17 mei 2021 afgeslagen vanwege zijn vakantie, die duurde tot en met 16 mei 2021. Daarbij heeft de gemachtigde aangegeven niet eerder dan "eind mei" in staat te zijn om een hoorgesprek te voeren. De gemachtigde is vervolgens bij brief van 17 mei 2021 uitgenodigd voor een hoorgesprek op 27 mei 2021 via WebEx. De gemachtigde heeft op het desbetreffende tijdstip niet ingelogd. Achteraf heeft de gemachtigde een e-mail van 19 mei 2021 overgelegd aan de inspecteur, waarin hij zich heeft afgemeld voor het hoorgesprek van 27 mei 2021. In die e-mail schrijft hij ook kort daarvoor stukken aan verweerder te hebben ge-e-maild. Verweerder heeft verklaard de e-mail van 19 mei 2021 niet te hebben ontvangen, vermoedelijk vanwege een op dat moment geldend e-mailverbod. Tegenover de ontkenning door verweerder heeft de gemachtigde niet aannemelijk gemaakt dat zijn afmelding verweerder daadwerkelijk heeft bereikt. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat uit een interne e-mail van verweerder van 2 juli 2021 blijkt dat ook de stukken die de gemachtigde stelt op 19 mei 2021 aan verweerder te hebben ge-e-maild, niet door verweerder zijn ontvangen. Daarnaast geldt, zo verweerder die afmelding al zou hebben ontvangen, dat de gemachtigde geen reden van verhindering opgegeven, terwijl hij eerder had aangegeven beschikbaar te zijn voor hoorgesprekken eind mei. Het had dan op zijn weg gelegen om de reden van verhindering te specificeren en zo nodig te onderbouwen. Reeds hierom is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur voldoende gelegenheid heeft geboden om te worden gehoord en dat het hoorrecht dus niet is geschonden.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
15. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. Een dergelijke verplichting volgt ook niet uit artikel 267 VWEU. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
16. Eiser heeft aangevoerd dat het in strijd is met het Unierecht om vooraf griffierecht te moeten betalen. Het bepaalde in artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest verzet zich uitsluitend tegen de heffing van griffierecht indien dit een wezenlijke belemmering voor de toegang tot de rechter vormt (vgl. EHRM 20 december 2007, nr. 21638/03, Paykar Yev Haghtanak Ltd tegen Armenië, ECLI:CE:ECHR:2007:1220JUD002163803 en zie ook Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579). Eiser heeft geen beroep op betalingsonmacht gedaan, zodat niet aannemelijk is dat de hoogte van het griffierecht een daadwerkelijk obstakel vormt voor toegang tot de rechter. Ook anderszins is dit niet gebleken.
17. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het (pro forma) bezwaarschrift is op 16 februari 2021 door verweerder ontvangen. De rechtbank doet op 18 augustus 2023 uitspraak, zodat de bezwaar- en beroepsfase twee jaar en (naar boven afgerond) zeven maanden heeft geduurd. Daarmee is op zichzelf de redelijke termijn overschreden met zeven maanden. Nu verweerder op 2 juni 2022 uitspraak op het bezwaar heeft gedaan, is deze termijnoverschrijding geheel toe te rekenen aan verweerder.
18. Bij overschrijding van de redelijke termijn wordt spanning en frustratie bij eiser verondersteld. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden (Hoge Raad 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046 en Hoge Raad 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461). Anders dan de gemachtigde stelt, staat het Europese recht er niet aan in de weg dat de regeling voor immateriële schadevergoeding nationaal wordt ingevuld (zie onder andere het arrest van 29 maart 2006, inzake Scordino tegen Italië, zaak nr. 36813/97 (gepubliceerd in EHRC 2006/61).
19. De rechtbank stelt vast dat in de machtiging die bij het beroepschrift is gevoegd over de vergoeding van immateriële schade het volgende is vermeld:
“alle ter zake van deze procedures/gesprekken toegekende bedragen rechtstreeks in ontvangst te nemen zodat deze zonder tussenkomst van [eiser] overgemaakt kunnen worden op rekening van gemachtigde, waaronder mede uitdrukkelijk doch niet uitsluitend begrepen:
(…)
-immateriële schadevergoeding en/of;
(…)”
[eiser] verklaart tenslotte met gemachtigde afspraken te hebben gemaakt over de vergoeding van de door gemachtigde ten behoeve van [eiser] gemaakte en te maken kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zaken als hierboven weergegeven, welke vergoeding wordt vastgesteld op basis van het no cure no pay beginsel.”
Anders dan in de zaak die voorlag in het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2017 (ECLI:NL:HR:2017:965) is in casu dus geen sprake van het enkel door eiser aanwijzen van de gemachtigde om voor hem het bedrag van de schadevergoeding in ontvangst te nemen, maar zijn eiser en de gemachtigde op voorhand overeengekomen dat de schadevergoeding volledig toekomt aan de gemachtigde. Indien de schadevergoeding per abuis toch aan eiser zou worden uitbetaald, dient deze dat bedrag dus kennelijk over te maken aan de gemachtigde. Gemachtigde heeft niet weersproken dat hij dit ook heeft erkend tijdens een eerdere zitting voor deze rechtbank waarnaar verweerder heeft verwezen (zie ECLI:NL:RBDHA:2023:11145).
20. Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat eiser persoonlijk kennelijk niet een zodanige spanning en frustratie ervaart dat hij daarvoor gecompenseerd zou moeten worden. De rechtbank ziet in de overschrijding van de redelijke termijn daarom geen aanleiding tot vergoeding van immateriële schade (ECLI:NL:GHDHA:2023:1451).
21. De rechtbank stelt verder vast dat niet is gebleken dat sprake is van een meer dan een gering belang. Eiser heeft namelijk in het bezwaarschrift, in het beroepschrift en in de pleitnota’s niet inzichtelijk gemaakt wat de cijfermatige gevolgen zijn van zijn betoog. Ook anderszins is niet gebleken van een meer dan gering belang zodat ook daarom geen reden is tot vergoeding van immateriële schade.
22. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of de hoorplicht is geschonden, of de Nederlandse rechters bevoegd zijn en of de Rechtbank het verzoek om vergoeding van immateriële schade terecht heeft afgewezen. Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de overige vragen ontkennend. De Inspecteur beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de overige vragen bevestigend. Verder klaagt belanghebbende over het belemmerend effect van het griffierecht.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot vernietiging van de naheffingsaanslag en tot toekenning van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Voorts verzoekt belanghebbende om toekenning van een passende rentevergoeding over de vernietiging van de naheffingsaanslag, toekenning van een integrale proceskostenvergoeding tot een bedrag van € 24.010 en vergoeding van het door hem betaalde griffierecht, alles vermeerderd met een passende rentevergoeding.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

Beoordeling van het hoger beroep

Hoorplicht
5.1.
Belanghebbende stelt, evenals in beroep, dat de hoorplicht is geschonden en voert daar in hoger beroep (enkel) nog voor aan “Belanghebbende is niet mondeling gehoord om zijn grieven toe te lichten. Die verplichting wordt wel door het Hof van Justitie uitgelegd in zijn arrest Kamino/Hellmann WW (…) Nu vast staat dat de uitkomst bij horen andersluidend had kunnen zijn, had de rechtbank de naheffingsaanslag moeten vernietigen wegens schending van het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel, nu belanghebbende niet gehoord is, d.w.z. de gelegenheid heeft gehad op uitnodiging van de heffende autoriteit zijn grieven mondeling toe te lichten.(…)”.
5.2.
De Rechtbank heeft in haar overweging 13 terecht geoordeeld dat de hoorplicht niet is geschonden. Het Hof maakt die overweging tot de zijne. In een e-mailbericht van 10 mei 2021 heeft de gemachtigde van belanghebbende een uitnodiging voor een hoorgesprek van 17 mei 2021 afgeslagen vanwege zijn vakantie, die duurde tot en met 16 mei 2021. Daarbij heeft de gemachtigde aangegeven niet eerder dan "eind mei" in staat te zijn om een hoorgesprek te voeren. De gemachtigde is vervolgens bij brief van 17 mei 2021 uitgenodigd voor een hoorgesprek op 27 mei 2021 over de bezwaarschriften die voor het gesprek van 17 mei 2021 waren gepland. Achteraf heeft de gemachtigde een e-mailbericht van 19 mei 2021 overgelegd aan de Inspecteur, waarin hij zich heeft afgemeld voor het hoorgesprek van 27 mei 2021. Daarbij heeft de gemachtigde geen reden van verhindering opgegeven, terwijl hij eerder had aangegeven beschikbaar te zijn voor hoorgesprekken eind mei. Het had dan, gelijk de Rechtbank heeft overwogen, op zijn weg gelegen om de reden van verhindering te specificeren en zo nodig te onderbouwen. De Inspecteur heeft gelegenheid geboden om te worden gehoord en het hoorrecht is dus niet geschonden. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, doet hier, gelet ook op de summiere motivering op dat punt, niets aan af. Het Hof voegt hieraan toe dat de feiten niet in geschil zijn en dat van een hoorgesprek tussen partijen niets te verwachten is. Hierbij komt dat belanghebbende ter zitting van het Hof de inhoudelijke grieven tegen de naheffingsaanslag heeft laten vallen.
Uitleg Unierecht en stellen van prejudiciële vragen
5.3.
Belanghebbende stelt dat de Hoge Raad der Nederlanden en de feitenrechters niet bevoegd zijn uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het Unierecht nu de unierechter exclusief en bij uitsluiting bevoegd is bindend en rechtsgeldig uitlegging te geven over de draagwijdte en betekenis van het recht van de Unie. Nu de Rechtbank hier wel een oordeel over heeft gegeven, zonder dat prejudiciële vragen door de Rechtbank zijn gesteld, is, aldus belanghebbende, sprake van misbruik van bevoegdheid en misbruik van recht.
5.4.
De Rechtbank en het Hof zijn, als instanties tegen wiens uitspraken hoger beroep bij het Hof en cassatie bij de Hoge Raad kunnen worden ingesteld, niet verplicht prejudiciële vragen te stellen. Het Hof stelt voorop dat het bij de beoordeling van elk van de standpunten van belanghebbende steeds, gelijk overigens ook de Rechtbank blijkens de inhoud van haar uitspraak heeft gedaan, heeft overwogen of het stellen van prejudiciële vragen wenselijk is en ziet geen aanleiding voor het stellen van vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
5.5.
Belanghebbende stelt dat het Hof niet bevoegd is om het Unierecht uit te leggen. Belanghebbende verwijst naar het hoofdstuk in het VWEU over het HvJ EU en naar diens rechtspraak, waaruit zou volgen dat uitsluitend de hoogste Unierechter bevoegd zou zijn het Unierecht uit te leggen. Dit standpunt van belanghebbende is juridisch niet juist en praktisch onuitvoerbaar. Het Hof is, net als de Rechtbank, gelet op de status van het Unierecht als autonome en hoogste rechtsorde en het beginsel van Unietrouw, verplicht het nationale recht in situaties waarin het Unierecht van toepassing is zoveel mogelijk in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen en de beginselen van het Unierecht te respecteren. Aan deze belangrijke uitgangspunten houdt het Hof zich en het is het Hof niet gebleken dat de Rechtbank dit niet heeft gedaan. Over hetgeen belanghebbende over de vermeende onbevoegdheid van de Hoge Raad heeft opgemerkt, onthoudt het Hof zich van een oordeel. Dat is aan de Hoge Raad om te beoordelen.
Unierechtelijk verdedigingsbeginsel
5.6.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel is geschonden en verbindt daaraan de conclusie dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd. Gelijk de Rechtbank in overweging 8 van haar uitspraak heeft overwogen is belanghebbende vóór het opleggen van de naheffingsaanslag in de gelegenheid gesteld zijn standpunt kenbaar te maken (zie 2.4). Voorts is daaraan voorafgaand, ter controle van de aangifte, belanghebbende gevraagd de Inspecteur van nadere informatie te voorzien en heeft de Inspecteur daarbij ook reeds kenbaar gemaakt dat, in het geval een reactie van belanghebbende uit zou blijven, de mogelijkheid bestond dat een naheffingsaanslag zou worden opgelegd (zie 2.3). Belanghebbende heeft van de eerste gelegenheid tot reactie wel en van de tweede gelegenheid tot reactie geen gebruik gemaakt. De Inspecteur was niet gehouden belanghebbende uit te nodigen voor een gesprek alvorens de naheffingsaanslag op te leggen. Dit standpunt faalt.
Bevoegdheid tot naheffen
5.7.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat, aangezien naheffing bij gebruikte auto’s die al in Nederland rijden niet mogelijk is, het Unierecht zich tegen naheffing bij gebruikte auto’s verzet. Het Hof sluit zich aan bij hetgeen de Rechtbank in overweging 7 van haar uitspraak op dit punt heeft overwogen en voegt daaraan nog het volgende toe. Belanghebbende maakt een onjuiste vergelijking. Heffing dan wel naheffing van bpm bij gebruikte auto’s uit andere lidstaten heeft ten doel op deze auto’s een passende, in overeenstemming met het Unierecht berekende belastingdruk (in de woorden van de gemachtigde: het juiste bedrag aan bpm) te leggen. Indien de belastingplichtige te weinig bpm op aangifte voldoet, mag de Inspecteur het verschil naheffen, mits hij de beginselen van het Unierecht respecteert. Op deze wijze ontstaat een evenwichtige situatie op de markt voor gebruikte auto’s in Nederland. Ook deze stelling faalt.
Heffingsmodaliteiten
5.8.
Anders dan belanghebbende stelt, is geen sprake van verschillende heffingsmodaliteiten ten aanzien van binnenlandse en uit het buitenland afkomstige personenauto’s, als gevolg waarvan belanghebbende uiteindelijk een hoger bedrag aan bpm op aangifte heeft voldaan voor de auto, dan het bedrag aan bpm dat wordt geacht te rusten op vergelijkbare gebruikte, in het binnenland geregistreerde personenauto’s. De naheffing dient te voorkomen dat te weinig bpm wordt geheven en ervoor te zorgen dat de bpm die op de ingevoerde auto drukt in lijn is met de bpm die drukt op een vergelijkbare auto op de binnenlandse markt. De toepassing van de Wet Bpm leidt niet tot heffing van een hogere belasting dan de belasting die op gelijksoortige binnenlandse auto's drukt. Bovendien is de wettelijke regeling – voor zover al sprake is van een belemmering – gerechtvaardigd, proportioneel en geschikt om de doelstelling te verwezenlijken.
Verzoek vergoeding van immateriële schade
5.9.
De Rechtbank heeft op grond van de inhoud van de volmacht geconcludeerd dat belanghebbende persoonlijk kennelijk niet een zodanige spanning en frustratie ervaart dat hij daarvoor gecompenseerd zou moeten worden en heeft in de overschrijding van de redelijke termijn met zeven maanden (zie overweging 17), die geheel is toe te rekenen aan de Inspecteur, daarom geen aanleiding gezien tot vergoeding van immateriële schade. Voorts heeft de Rechtbank in overweging 21 vastgesteld dat sprake is van een gering belang, omdat belanghebbende in het bezwaarschrift, het beroepschrift en de pleitnota’s niet inzichtelijk heeft gemaakt wat de cijfermatige gevolgen zijn van zijn betoog en heeft de Rechtbank, omdat ook anderszins niet is gebleken van een meer dan gering belang, ook om die reden geen reden voor een vergoeding van immateriële schade gezien.
5.10.
De Rechtbank heeft, naar uit een na de uitspraak van de Rechtbank door de Hoge Raad gewezen arrest blijkt, ten onrechte geoordeeld dat belanghebbende op grond van de inhoud van de volmacht geen recht heeft op vergoeding van immateriële schade (HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775). Voorts geldt dat anders dan de Rechtbank heeft overwogen, belanghebbende wel degelijk heeft gesteld wat de cijfermatige gevolgen van zijn betoog zijn, nu hij steeds heeft geconcludeerd tot vernietiging van de naheffingsaanslag. De zin van dit betoog kan geen rol spelen voor de beoordeling van de omvang van het belang. Het Hof zal dan ook alsnog een schadevergoeding vaststellen. De redelijke termijn is, gelijk de Rechtbank terecht heeft overwogen, overschreden met zeven maanden. Dit betekent dat de schadevergoeding wordt vastgesteld op € 1.000. De reeds belopen overschrijding is toe te rekenen aan de bezwaarfase. Het Hof zal de Inspecteur veroordelen tot vergoeding van de schade.
5.11.
Het Hof stelt de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn vast volgens de door de Hoge Raad vastgestelde uitgangspunten. Dit betekent dat geen recht bestaat op een hogere vergoeding van immateriële schade. De verwijzing naar het arrest Scordino van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 29 maart 2006, ECLI:NL:XX:2006:AW8901, leidt niet tot een hogere schadevergoeding. De omvang van de vergoeding hangt volgens het EHRM af van diverse omstandigheden, zoals de complexiteit van de zaak, de houding van de klager en de aangesproken staat en de aard en het belang van het geschil. Uit het arrest kan, anders dan belanghebbende stelt, niet worden afgeleid dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van € 1.000 of meer voor ieder jaar dat de procedure duurt (volgens belanghebbende in dat geval op € 5.000), dus zonder aftrek van wat als een redelijke termijn wordt beschouwd.
5.12.
Voor hoger beroep heeft te gelden dat de redelijke termijn, gelet op de uitspraakdatum per heden, nog niet is verstreken.
Griffierecht
5.13.
Belanghebbende klaagt dat de heffing van griffierecht een belemmerend effect heeft. Gelijk het Hof reeds in zijn uitspraken van onder meer 15 juli 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1406 en 10 januari 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:410, heeft bepaald, treft deze klacht geen doel. Gesteld noch gebleken is dat de heffing van de onderhavige griffierechten het voor belanghebbende uiterst moeilijk heeft gemaakt om de rechtsmiddelen van beroep en hoger beroep aan te wenden. Het griffierecht is volledig en op tijd voldaan. Er is geen beroep gedaan op de regeling voor betalingsonmacht, welke regeling in de beschouwing dient te worden betrokken bij de beoordeling of de Nederlandse regeling strijd oplevert met het Unierecht. De Nederlandse regeling voor het heffen van griffierecht is niet in strijd met het Unierecht. Voor een rentevergoeding over het geheven griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, BNB 2019/171).
Overige geschilpunten
5.14.
Ten aanzien van de vergoeding van wettelijke rente bij te late betaling geldt, dat de vraag of de betaling al dan niet tijdig is geschied, voor de onderhavige procedure niet relevant is. Dat is een civiele kwestie. Deze uitspraak geeft geen aanleiding tot een aanvullende vergoeding. Ook in zoverre behoeft de vraag of rente moet worden vergoed geen bespreking.
Slotsom
5.15.
Gelet op het onder 5.9 tot en met 5.11 overwogene is het hoger beroep gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof stelt de proceskosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 907 (4 punten x wegingsfactor 0,25 x € 907). De wegingsfactor is vastgesteld conform het richtsnoer van de gerechtshoven 2024 (onder meer Hof Den Haag 14 augustus 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1398). De vergoeding wordt immers slechts toegekend vanwege de toekenning van een immateriëleschadevergoeding.
6.2.
Het Hof ziet geen aanleiding voor een hogere, laat staan een integrale, proceskostenvergoeding.
6.3.
Wel dient het door belanghebbende betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep te worden vergoed.
6.4.
Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente (vgl. Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623). Het Hof honoreert die aanspraak wel in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de vergoeding van immateriële schade, de proceskosten en het griffierecht niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak..

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de vergoeding van immateriële schade;
  • veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 907;
  • gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 458 vergoedt;
  • bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 16 januari 2025 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.