ECLI:NL:GHDHA:2025:389

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 februari 2025
Publicatiedatum
13 maart 2025
Zaaknummer
BK-23/1165
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) van € 3.928 is opgelegd. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag, maar de Inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. De Rechtbank oordeelde dat de hoorplicht niet was geschonden en dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. Belanghebbende stelde dat de naheffingsaanslag in strijd was met het Unierecht, maar de Rechtbank volgde deze redenering niet. De zaak kwam voor het Gerechtshof Den Haag, waar de mondelinge behandeling plaatsvond op 16 januari 2025. Het Hof oordeelde dat de naheffingsaanslag niet te hoog was vastgesteld en dat de hoorplicht niet was geschonden. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank, behalve de beslissing over de vergoeding van immateriële schade, en verlaagde de naheffingsaanslag tot € 3.489. Tevens werd de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-23/1165

Uitspraak van 27 februari 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 24 oktober 2023, nummer SGR 22/3352.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 3.928 (de naheffingsaanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 184. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van
€ 1.000;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 837;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184 aan eiser te vergoeden;
- bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht geheven van € 274. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Van de zijde van belanghebbende is op
27 december 2024 een nader stuk (pleitnota) ingekomen.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 16 januari 2025. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Op 30 juli 2020 heeft belanghebbende een aangifte bpm ingediend voor een Mazda MX-5 2.0 SkyActiv-G 160 TS, met een datum eerste toelating 12 september 2017 (de auto). Het uit de aangifte volgende bedrag aan bpm van € 513 heeft belanghebbende voldaan.
2.2.
Tot de stukken van het geding behoort een taxatierapport van [naam taxateur] VOF (het taxatierapport). In het taxatierapport is opgenomen dat op 26 juli 2020 een expertise (taxatie) is uitgevoerd van de auto. Bij de taxatie is uitgegaan van een CO2-uitstoot van 154 gr/km. De taxateur heeft de historische nieuwprijs op € 37.995 gesteld. De handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat heeft de taxateur vastgesteld aan de hand van een drietal referentievoertuigen en vastgesteld op € 18.520. De taxateur heeft wegens schade een bedrag van € 16.769,09 (reparatiekosten inclusief btw) vastgesteld en een deel hiervan in mindering gebracht. De handelsinkoopwaarde in beschadigde staat is vastgesteld op € 1.930. De historische bruto bpm is in de aangifte berekend op € 10.133.
2.3.
De dienst Domeinen Roerende Zaken van het ministerie van Financiën (DRZ) heeft een onderzoek waardebepaling ten aanzien van de auto uitgevoerd. Op 7 augustus 2020 is de auto door belanghebbende voor controle getoond aan DRZ. Van de controle is een rapport opgemaakt. In dit DRZ-rapport (rapport onderzoek waardebepaling) zijn vermeld een CO2-uitstoot van 154 gr/km, een historische nieuwprijs van € 40.385, een netto-catalogusprijs van € 25.001 en een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 18.767 (op basis van de koerslijst Eurotax XchangeNet). DRZ heeft de schade aan de auto gecalculeerd op nihil, omdat alle opgegeven schadeposities niet zijn aangetroffen of als gebruikersschade kunnen worden aangemerkt.
2.4.
Met dagtekening 30 november 2020 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een zogenoemde “kennisgeving naheffingsaanslag BPM” gezonden en hem daarbij medegedeeld dat hij voornemens is een naheffingsaanslag op te leggen. De Inspecteur heeft, op basis van het onder 2.3 bedoelde onderzoek waardebepaling van DRZ, de verschuldigde bpm berekend op € 4.441. De Inspecteur heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld binnen drie weken op dit voornemen te reageren.
2.5.
Met dagtekening 7 januari 2021 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een “Mededeling naheffingsaanslag BPM” gezonden. Vervolgens heeft de Inspecteur op basis van het onder 2.3 bedoelde onderzoek waardebepaling met dagtekening 29 januari 2021 aan belanghebbende een naheffingsaanslag bpm opgelegd naar een bedrag van € 3.928 (€ 4.441 (zie 2.4) minus € 513 (zie 2.1).
2.6.
Bij uitspraak op bezwaar is het bezwaar ongegrond verklaard.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Beoordeling van het geschil
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiser voldoende gelegenheid geboden om te worden gehoord. Dat namens eiser niemand verschenen is op het hoorgesprek van 27 mei 2021 kan verweerder niet worden tegengeworpen. Verweerder heeft verklaard de e-mail van 19 mei 2021 niet te hebben ontvangen, vermoedelijk vanwege een op dat moment geldend e-mailverbod. Verweerder heeft met het overleggen van de brief, waarin het emailverbod aan de gemachtigde is opgelegd, aannemelijk gemaakt dat de gemachtigde op de hoogte was van het feit dat de gemachtigde zijn verhindering niet per e-mail kon doorgeven. Tegenover de ontkenning van verweerder heeft de gemachtigde niet aannemelijk gemaakt dat zijn afmelding verweerder daadwerkelijk heeft bereikt. Het hoorrecht is niet geschonden.
12. Op grond van artikel 1, tweede lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorijwielen 1992 (Wet Bpm) is Bpm verschuldigd terzake van de registratie van een personenauto in het kentekenregister. Voor de hoogte van de verschuldigde Bpm moet worden uitgegaan van de waarde van de auto ten tijde het belastbare feit.
13. Eiser stelt dat naheffen na het belastbaar feit in strijd is met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), omdat binnenlandse gebruikte voertuigen van een dergelijke belasting/modaliteit zijn uitgesloten. De rechtbank volgt eiser daarin niet. De Bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. Nu derhalve in alle gevallen van registratie van voertuigen te weinig betaalde belasting terzake van die registratie kan worden nageheven, is geen sprake van schending van artikel 110 VWEU.
14. Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Er is geen rechtsregel die verweerder verplicht de betrokkene daarvoor uit te nodigen voor een gesprek. Dit volgt ook niet uit artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Verweerder heeft eiser bij brief van 30 november 2020 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij vermeld hoeveel die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiser de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten. Aldus heeft verweerder de eisen die het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel stelt gerespecteerd.
15. Eiser heeft gesteld dat verweerder op de handelsinkoopwaarde volgens de koerslijst van Eurotax ten onrechte geen vermindering van 15% heeft toegepast. De rechtbank volgt eiser hierin niet omdat eiser niet heeft geconcretiseerd waarom in dit geval de desbetreffende correctiefactoren van toepassing zijn.[1] Ook in het taxatierapport kan hiervoor geen steun worden gevonden. Dat betekent dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat DRZ van een te hoge handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat is uitgegaan, danwel dat verweerder ten onrechte de forfaitaire tabel heeft toegepast.
16. De bewijslast voor waardevermindering wegens schade rust op eiser. Hij heeft daartoe verwezen naar het taxatierapport dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte. De daarin genoemde schade is echter niet aangetroffen door DRZ. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser dan ook niet geslaagd in het van hem te vergen bewijs. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat ingevolge artikel 8 van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Uitvoeringsregeling) het motorrijtuig gedurende zes dagen na de indiening van de aangifte in ongewijzigde staat beschikbaar moet worden gehouden teneinde het motorvoertuig te tonen. Indien eiser al eerder was begonnen met schadeherstel, kan dat verweerder niet worden tegengeworpen.
17. Eiser heeft gesteld dat DRZ geen onafhankelijke deskundige is en het door DRZ opgestelde rapport daarom niet gebruikt kan worden bij de waardebepaling van de auto. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. Het staat verweerder vrij een deskundige van zijn keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op een door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. Dat betekent dat verweerder mag en kan kiezen voor de onder het Ministerie van Financiën vallende DRZ. De door eiser aangehaalde jurisprudentie over de Europese aanbestedingsregels leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn stelling dat sprake is van strijd met het Unierechtelijk beginsel van wapengelijkheid omdat eiser wettelijk verplicht is de waarde van het voertuig te laten vaststellen door een derde deskundige waarbij tal van voorwaarden gelden, terwijl voor de taxateur van DRZ die voorwaarden niet gelden.[2]
18. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. Een dergelijke verplichting volgt ook niet uit artikel 267 VWEU. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
19. Gelet op het voorgaande is de naheffingsaanslag niet te hoog vastgesteld en is het beroep ongegrond verklaard.
20. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het (pro forma) bezwaarschrift is op 16 februari 2021 door verweerder ontvangen. De rechtbank doet op 24 oktober 2023 uitspraak, zodat de bezwaar- en beroepsfase twee jaar en ruim acht maanden heeft geduurd. Daarmee is sprake van overschrijding van de redelijke termijn met ruim acht maanden.
21. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden. Van dergelijke omstandigheden is de rechtbank in onderhavige zaak niet gebleken. Uit de overgelegde machtiging volgt dat schadevergoedingen aan de gemachtigde moeten worden uitbetaald, maar niet dat ze aan hem toekomen. In zoverre verschilt onderhavige zaak van de zaak waarin gerechtshof Den Haag op 13 juli 2023 uitspraak heeft gedaan.[3] Dit betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000. Aangezien verweerder op 29 april 2022 uitspraak op bezwaar heeft gedaan, is de termijnoverschrijding geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase.
Proceskosten
22. De rechtbank ziet wegens de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding voor een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor van 0,5). De rechtbank is uitgegaan van een wegingsfactor 0,5 omdat de proceskostenvergoeding alleen wordt toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding. Het standpunt van eiser dat aan artikel 47 van het Handvest een hogere vergoeding kan worden ontleend, vindt geen steun in het recht. Het HvJ EU heeft nergens gezegd dat in een geschil dat wordt beheerst door het Unierecht, altijd en overal de volledige proceskosten moeten worden vergoed. Eiser heeft ook niet gesteld dat door de proceskosten het hem onmogelijk of uiterst moeilijk is gemaakt om een beroep te doen op het Unierecht.
23. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn ziet de rechtbank tevens aanleiding het betaalde griffierecht aan eiser te laten vergoeden. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente. Slechts indien de vergoeding niet aan eiser wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van de uitspraak van de rechtbank, heeft zij recht op vergoeding van de wettelijke rente.
[1] vgl. gerechtshof Den Haag van 13 juli 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1452
[2] vgl. gerechtshof Den Haag 15 juli 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1404, r.o. 5.6.2

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of de hoorplicht is geschonden, of de Nederlandse rechters bevoegd zijn en of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de overige vragen ontkennend. De Inspecteur beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de overige vragen bevestigend. Verder klaagt belanghebbende over het belemmerend effect van het griffierecht.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt:
  • tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank;
  • tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar;
- primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag, en subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag.
Voorts verzoekt belanghebbende om toekenning van een passende rentevergoeding over de vernietiging dan wel vermindering van de naheffingsaanslag (de teruggaaf die hij bij gegrondverklaring van het hoger beroep ontvangt), toekenning van een hogere vergoeding van immateriële schade, toekenning van een integrale proceskostenvergoeding tot een bedrag van primair € 83.000 en subsidiair € 24.010 en vergoeding van het door hem betaalde griffierecht, alles vermeerderd met een passende rentevergoeding.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Beoordeling van het hoger beroep
Hoorplicht
5.1.
Belanghebbende stelt, evenals in beroep, dat de hoorplicht in de bezwaarfase is geschonden. De Rechtbank heeft in haar overweging 11 terecht geoordeeld dat de hoorplicht niet is geschonden. Belanghebbende heeft in hoger beroep niets aangevoerd dat tot een ander oordeel leidt. Belanghebbendes stelling faalt.
Uitleg Unierecht en stellen van prejudiciële vragen
5.2.
Belanghebbende stelt dat de Hoge Raad der Nederlanden en de feitenrechters niet bevoegd zijn uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het Unierecht nu de unierechter exclusief en bij uitsluiting bevoegd is bindend en rechtsgeldig uitlegging te geven over de draagwijdte en betekenis van het recht van de Unie. Nu de Rechtbank hier wel een oordeel over heeft gegeven, zonder dat prejudiciële vragen door de Rechtbank zijn gesteld, is, aldus belanghebbende, sprake van misbruik van bevoegdheid en misbruik van recht.
5.3.
De Rechtbank en het Hof zijn, als instanties tegen wiens uitspraken hoger beroep bij het Hof en cassatie bij de Hoge Raad kunnen worden ingesteld, niet verplicht prejudiciële vragen te stellen. Het Hof stelt voorop dat het bij de beoordeling van elk van de standpunten van belanghebbende steeds, gelijk overigens ook de Rechtbank blijkens de inhoud van haar uitspraak heeft gedaan, heeft overwogen of het stellen van prejudiciële vragen wenselijk is en ziet geen aanleiding voor het stellen van vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
5.4.
Belanghebbende stelt dat het Hof niet bevoegd is om het Unierecht uit te leggen. Belanghebbende verwijst naar het hoofdstuk in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) over het HvJ EU en naar diens rechtspraak, waaruit zou volgen dat uitsluitend de hoogste Unierechter bevoegd zou zijn het Unierecht uit te leggen. Dit standpunt van belanghebbende is juridisch niet juist en praktisch onuitvoerbaar. Het Hof is, net als de Rechtbank, gelet op de status van het Unierecht als autonome en hoogste rechtsorde en het beginsel van Unietrouw, verplicht het nationale recht in situaties waarin het Unierecht van toepassing is zoveel mogelijk in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen en de beginselen van het Unierecht te respecteren. Aan deze belangrijke uitgangspunten houdt het Hof zich en het is het Hof niet gebleken dat de Rechtbank dit niet heeft gedaan. Over hetgeen belanghebbende over de vermeende onbevoegdheid van de Hoge Raad heeft opgemerkt, onthoudt het Hof zich van een oordeel. Dat is aan de Hoge Raad om te beoordelen.
Unierechtelijk verdedigingsbeginsel
5.5.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel is geschonden en verbindt daaraan de conclusie dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd. Gelijk de Rechtbank in overweging 14 van haar uitspraak heeft overwogen is belanghebbende vóór het opleggen van de naheffingsaanslag in de gelegenheid gesteld zijn standpunt kenbaar te maken. Deze stelling faalt.
Bevoegdheid tot naheffen
5.6.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat, aangezien naheffing bij gebruikte auto’s die al in Nederland rijden niet mogelijk is, het Unierecht zich tegen naheffing bij gebruikte auto’s uit andere lidstaten verzet. Het Hof sluit zich aan bij hetgeen de Rechtbank in overweging 13 van haar uitspraak op dit punt heeft overwogen en voegt daaraan nog het volgende toe. Belanghebbende maakt een onjuiste vergelijking. Heffing dan wel naheffing van bpm bij gebruikte auto’s uit andere lidstaten heeft ten doel op deze auto’s een passende, in overeenstemming met het Unierecht berekende belastingdruk te leggen. Indien de belastingplichtige te weinig bpm op aangifte voldoet, mag de Inspecteur het verschil naheffen, mits hij de beginselen van het Unierecht respecteert. Op deze wijze ontstaat een evenwichtige situatie op de markt voor gebruikte auto’s in Nederland. Ook deze stelling faalt.
Heffingsmodaliteiten
5.7.
Anders dan belanghebbende stelt, is geen sprake van verschillende heffingsmodaliteiten ten aanzien van binnenlandse en uit het buitenland afkomstige personenauto’s, als gevolg waarvan belanghebbende uiteindelijk een hoger bedrag aan bpm op aangifte heeft voldaan voor de auto, dan het bedrag aan bpm dat wordt geacht te rusten op vergelijkbare gebruikte, in het binnenland geregistreerde personenauto’s. De naheffing dient te voorkomen dat te weinig bpm wordt geheven en ervoor te zorgen dat de bpm die op de ingevoerde auto drukt in lijn is met de bpm die drukt op een vergelijkbare auto op de binnenlandse markt. De toepassing van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorijwielen 1992 leidt niet tot heffing van een hogere belasting dan de belasting die op gelijksoortige binnenlandse auto's drukt. Bovendien is de wettelijke regeling – voor zover al sprake is van een belemmering – gerechtvaardigd, proportioneel en geschikt om de doelstelling te verwezenlijken.
Vermindering waarde in onbeschadigde staat (ex-rental)
5.8.
Belanghebbende stelt dat de waarde in onbeschadigde staat moet worden verminderd met 10% nu moet worden aangesloten bij de waarde van een auto met een huurverleden (ex-rental). Het zijn van een ex-rental is een concreet aanwijsbaar onderscheidende eigenschap van de auto; een niet ex-rental auto bevindt zich ten opzichte van ex-rental auto’s dan ook niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in het arrest van het HvJ EU van
19 december 2013, ECLI:EU:C:2013:857. Ter zitting is komen vast te staan dat hier geen sprake is van een ex-rental auto. Er is dan ook geen aanleiding desalniettemin uit te gaan van een referentievoertuig met een verhuurverleden (vgl. Hoge Raad 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331). Deze stelling faalt derhalve.
Bijstellingen Eurotax
5.9.
Ter zitting heeft de Inspecteur zich aangesloten bij het in de pleitnota ingenomen standpunt van belanghebbende dat bij de berekening van de naheffingsaanslag alsnog de koerslijst EurotaxGlass’s dient te worden toegepast met toepassing van de bijstellingen markt- en dealersituatie (15%; de correctiefactoren). Partijen zijn het erover eens dat toepassing van de correctiefactoren leidt tot een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 15.951 en dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd met € 439 tot een bedrag van € 3.489.
Rentevergoeding wegens vermindering naheffingsaanslag
5.10.
Belanghebbende heeft voor het geval zijn hoger beroep gegrond is, verzocht om toekenning van een passende rentevergoeding over het bedrag van de vermindering van de naheffingsaanslag. Hiervoor geldt het volgende. Belanghebbende zal, om een passende rentevergoeding te krijgen, een verzoek moeten doen aan de ontvanger. Binnen deze procedure kan het verzoek niet worden behandeld (HR 3 maart 2017, nr. 16/01176, ECLI:NL:HR:2017:341, BNB 2017/99 en HR 13 april 2018, nr. 17/01548, ECLI:NL:HR:2018:583). Ten overvloede verwerpt het Hof het standpunt dat de heffingssystematiek van bpm, in het bijzonder de heffing via voldoening op aangifte, in zoverre in strijd is met het Unierecht. Op de voldoening van bpm op nieuwe voertuigen is immers een vergelijkbare heffingssystematiek van toepassing. Ook voor deze voertuigen moet de bpm worden voldaan, voordat een kenteken wordt afgegeven. Voor alle voertuigen geldt dat de verschuldigde belastingen op aangifte moeten worden voldaan voordat de registratie plaatsvindt. De houder van een uit een andere lidstaat afkomstig voertuig wordt dus niet slechter behandeld in dit opzicht. De uitoefening van uit het Unierecht voortvloeiende rechten wordt belanghebbende niet bemoeilijkt of onmogelijk gemaakt, althans belanghebbende heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. De formele Unierechtelijke beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid worden niet geschonden. Het standpunt van belanghebbende faalt.
Verzoek hogere vergoeding van immateriële schade
5.11.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn te laag heeft vastgesteld. Tussen partijen is niet in geschil dat de redelijke termijn van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase samen met afgerond acht maanden is overschreden, waarbij de overschrijding is toe te rekenen aan de bezwaarfase.
5.12.
Uit de arresten van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775 en 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, in samenhang bezien, volgt als uitgangspunt dat voor de toekenning van een vergoeding van immateriële schade een tarief wordt gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden. Daar wordt, behoudens bijzondere omstandigheden, alleen dan van afgeweken indien het financiële belang bij de procedure, minder dan € 1.000 bedraagt, en de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden is overschreden. In dat geval kan de belastingrechter volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Bij dit laatste geldt dat de Hoge Raad heeft voorzien in overgangsrecht. Op basis van het overgangsrecht geldt in de situatie van belanghebbende de in voornoemd arrest van 19 februari 2016 geformuleerde rechtsregel dat slechts volstaan kan worden met de constatering dat de redelijke termijn is overschreven in het geval sprake is van een zeer gering financieel belang, dat is bij een belang van niet meer dan € 15.
5.13.
Gelet op het vorenstaande bestaat recht op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Aangezien de overschrijding in deze zaak afgerond acht maanden bedraagt, betekent dat met inachtneming van het door de Hoge Raad in r.o. 3.5 van zijn eerdergenoemde arrest van 14 juni 2024 geformuleerde overgangsrecht dat belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding van € 1.000. De Rechtbank heeft de schadevergoeding dus juist vastgesteld.
5.14.
Belanghebbende heeft in hoger beroep aanspraak gemaakt op een hogere vergoeding van immateriële schade dan door de Rechtbank is toegekend. Anders dan belanghebbende stelt, bestaat geen recht op een hogere vergoeding van immateriële schade. De verwijzing naar het arrest Scordino van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 29 maart 2006, ECLI:NL:XX:2006:AW8901, leidt niet tot een hogere schadevergoeding. De omvang van de vergoeding hangt volgens het EHRM af van diverse omstandigheden, zoals de complexiteit van de zaak, de houding van de klager en de aangesproken staat en de aard en het belang van het geschil. Uit het arrest kan, anders dan belanghebbende stelt, niet worden afgeleid dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van € 1.000 of meer voor ieder jaar dat de procedure duurt (volgens belanghebbende in dat geval op € 5.000 tot
€ 6.500), dus zonder aftrek van wat als een redelijke termijn wordt beschouwd.
5.15.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld aanspraak te maken op een vergoeding van immateriële schade voor overschrijding van de redelijke termijn in de hogerberoepsfase, heeft te gelden dat de redelijke termijn, gelet op de uitspraakdatum per heden, nog niet is verstreken.
Hoogte proceskostenvergoeding beroep
5.16.
Belanghebbende komt op tegen de hoogte van de in verband met de schadevergoeding door de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding van € 837. Nu het hoger beroep gegrond is in verband met toepassing van de koerslijst EurotaxGlass’s met de daarbij behorende correctiefactoren (zie 5.9), zal het Hof de proceskostenvergoeding opnieuw vaststellen. De vraag of recht bestaat op een integrale proceskostenvergoeding zal het Hof onder 6 behandelen.
Griffierecht
5.17.
Belanghebbende klaagt dat de heffing van griffierecht een belemmerend effect heeft. Gelijk het Hof reeds in zijn uitspraken van onder meer 15 juli 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1406 en 10 januari 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:410, heeft bepaald, treft deze klacht geen doel. Gesteld noch gebleken is dat de heffing van de onderhavige griffierechten het voor belanghebbende uiterst moeilijk heeft gemaakt om de rechtsmiddelen van beroep en hoger beroep aan te wenden. Het griffierecht is volledig en op tijd voldaan. Er is geen beroep gedaan op de regeling voor betalingsonmacht, welke regeling in de beschouwing dient te worden betrokken bij de beoordeling of de Nederlandse regeling strijd oplevert met het Unierecht. De Nederlandse regeling voor het heffen van griffierecht is niet in strijd met het Unierecht. Voor een rentevergoeding over het geheven griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, BNB 2019/171).
Overige geschilpunten
5.18.
Ten aanzien van de vergoeding van wettelijke rente bij te late betaling geldt, dat de vraag of de betaling al dan niet tijdig is geschied, voor de onderhavige procedure niet relevant is. Dat is een civiele kwestie. Deze uitspraak geeft geen aanleiding tot een aanvullende vergoeding. Ook in zoverre behoeft de vraag of rente moet worden vergoed geen bespreking.
5.19.
Hetgeen de gemachtigde van belanghebbende in zijn pleitnota heeft gesteld over de prejudiciële vragen van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (uitspraak van 13 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4632) is niet van belang voor dit hoger beroep. Artikel 267, derde alinea, van het VWEU is namelijk niet van toepassing op het Hof, omdat tegen haar uitspraken beroep in cassatie kan worden ingesteld (zie ook 5.3). Het Hof ziet dan ook geen enkele aanleiding om de zaak aan te houden tot het Hof van Justitie deze vragen heeft beantwoord.
Slotsom
5.20.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Nu het hoger beroep gegrond is, bestaat aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten als hierna berekend. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 4.922, berekend als volgt: € 1.294 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar: 2 punten (1 punt bezwaarschrift, 1 punt hoorgesprek) à € 647 x 1 (gewicht van de zaak), € 1.814 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep: 2 punten (1 punt beroepschrift, 1 punt zitting Rechtbank) à € 907 x 1 (gewicht van de zaak) en € 1.814 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep: 2 punten (1 punt hogerberoepschrift, 1 punt zitting) à € 907 x 1 (gewicht van de zaak).
6.2.
Het Hof ziet geen aanleiding voor een hogere, laat staan een integrale proceskostenvergoeding. Het Hof verwijst op dit punt naar hetgeen de Rechtbank heeft overwogen in overweging 22 van haar uitspraak. Het standpunt van belanghebbende dat aan artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie een hogere vergoeding kan worden ontleend, vindt geen steun in het recht.
6.3.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 458 (€ 184 + € 274) te worden vergoed.
6.4.
Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat, gelijk reeds onder 5.17 overwogen, geen aanleiding. Dit geldt evenzeer ten aanzien van de proceskostenvergoeding. Het Hof honoreert die aanspraak, gelijk hiervoor reeds overwogen, wel in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht niet aan belanghebbende worden uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent de vergoeding van immateriële schade en de bepaling van de termijn voor wettelijke rente daarover;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot € 3.489;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende in bezwaar, beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 4.922;
  • gelast de Inspecteur de griffierechten van € 458 te vergoeden, en
  • bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van wettelijke rente ten aanzien van de proceskosten en het griffierecht gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.
Deze uitspraak is vastgesteld door L.D.M.A. Reijs, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen.
De griffier, de voorzitter,
E.J. Nederveen L.D.M.A. Reijs
De beslissing is op 27 februari 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.