Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.[appellante 1] ,
Stichting Bureau Clara Wichmann,
- appellantes sub 1 en 2 gezamenlijk: de Moeders,
- appellante sub 1: [appellante 1] ,
- appellante sub 2: BCW,
- geïntimeerde: de Staat.
1.De zaak in het kort
2.Procesverloop in hoger beroep
- de dagvaarding van 21 april 2022, waarmee de Moeders in hoger beroep zijn gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 26 januari 2022;
- de memorie van grieven van de Moeders, met bijlagen;
- de memorie van antwoord in principaal appel tevens memorie van grieven in incidenteel appel van de Staat;
- de memorie van antwoord in incidenteel appel van de Moeders;
- de bijlagen 92-110 die de Moeders ter gelegenheid van de hierna te noemen mondelinge behandeling hebben overgelegd.
3.Feitelijke achtergrond
De aanloop naar deze zaak in de periode 2014-2019: het WODC-rapport van 2017, instelling Aanmeldpunt en aansprakelijkstellingen in 2019
- Naar schatting hebben tussen 1956 en 1984 tussen de dertien- en veertienduizend vrouwen afstand gedaan van één of meerdere kinderen. De groep is zeer divers, door onder meer verschillen in leeftijd, achtergrond en betrokkenheid van verschillende tehuizen. Het bekende beeld van zwangere tienermeisjes gaat maar ten dele op; veel geadopteerde kinderen zijn afgestaan door meerderjarige, en sommige zelfs door gehuwde vrouwen.
- Binnen de onderzoeksperiode zijn twéé fasen te onderscheiden: een eerste fase tot circa 1970/1975, waarin ongehuwd zwangere meisjes en vrouwen in alle opzichten (slechte economische vooruitzichten en maatschappelijk stigma) in een benarde situatie zaten, en een tweede fase daarna waarin belangrijke veranderingen optraden en zowel de achtergrond als de bejegening van de ongehuwd/ongewenst zwangere meisjes en vrouwen snel veranderde.
- Ongehuwde moeders werden lange tijd gezien als ‘gevallen vrouwen’, omdat zij buiten het huwelijk om gemeenschap hadden gehad. Dat strookte niet met het huwelijksideaal en de maatschappelijk gewenste rol als ‘huisvrouw’. Door vooral protestant-christelijke en rooms-katholieke kringen (in de destijds verzuilde samenleving) werden tehuizen opgericht waarin de vrouwen werden opgevangen en bijgestaan. Enerzijds werd dit gezien als een christelijke plicht, anderzijds vond men dat deze groep vrouwen een bedreiging vormde voor de morele orde en daarom (her)opgevoed moest worden. Sommige vrouwen brachten hun zwangerschap door bij een gastgezin of bij familie.
- Na de Tweede Wereldoorlog werd de ongehuwde moeder in de pedagogiek en psychiatrie steeds meer geproblematiseerd. Begin jaren zestig werd de ongehuwde moeder beschouwd als een sociaal pathologisch fenomeen en gelijkgeschakeld met andere verschijnselen van ‘onmaatschappelijkheid’ zoals prostitutie en alcoholisme. Anders dan voorheen werd geconcludeerd dat het kind van een ongehuwde moeder beter af zou zijn bij een pleeggezin.
- Eind jaren zestig wakkerde de toenemende professionalisering van de hulpverlening het debat aan. Religieuze en vrijwillige hulpverleners werden geleidelijk vervangen door degelijk opgeleide maatschappelijk werkers. Vanaf midden jaren zeventig werd met name door de maatschappelijk werkers de boodschap uitgedragen dat maatschappelijke uitsluiting van de ongehuwde moeder misplaatst en ongewenst was.
- In beginsel was de hulpverlening aan ongewenst zwangere meisjes en vrouwen niet principieel voor of tegen het afstaan van een kind. In het merendeel van de onderzochte dossiers, getuigt de rapportage van een zorgvuldig, afgewogen proces, waarin al dan niet het besluit werd genomen het kind af te staan ter adoptie. De conclusie op basis van dit verkennende onderzoek (er is geen diepgravend onderzoek verricht naar de procedures van de tehuizen) is dat er geen aanwijzingen zijn dat in Nederland tussen 1956 en 1984 sprake is geweest van formele dwang (dwang door wetshandhavers) bij afstand ter adoptie.
- Over informele dwang (dwang die buiten de wettelijke kaders plaatsvindt) is minder stellig een uitspraak te doen. Er waren veel personen die invloed konden uitoefenen op de moeder, ook degenen die binnen de vastgelegde protocollen opereerden. Het is te betwijfelen of afwijkingen van het protocol ook gerapporteerd werden. Er is in de dossiers geen bewijs van afwijkingen gevonden.
- Uit de interviews blijkt dat zeker sprake is geweest van gepercipieerde informele dwang tot het afstaan van het kind. De ervaringen van de moeders
- Bovendien lijkt er ook in veel gevallen sprake te zijn geweest van drang. Vooral bij minderjarige moeders waren de ouders een belangrijke machtsfactor bij de besluitvorming. De maatschappelijk werker kon deze invloed niet altijd afdoende doorbreken, ook al probeerden hulpverleners door een-op-eengesprekken te achterhalen wat de moeder eigenlijk zelf wilde.
- Naast de ouders konden ook hulpverleners, zowel maatschappelijk werkers als huisartsen, al te zeer van invloed zijn op de besluitvorming.
- De normatieve maatschappelijke en godsdienstige druk in met name de jaren vijftig, zestig en de vroege jaren zeventig lijkt voor veel geïnterviewde afstandsmoeders doorslaggevend te zijn geweest. “
“die gevaar lopen onder de indruk van de naderende geboorte of onmiddellijk daarna gehoor te geven aan raadgevingen om het kind dadelijk af te staan aan een van de vele echtparen die een pleegkind verlangen". De wetgever achtte het echter niet waarschijnlijk dat de invoering van adoptie tot vergroting van dit gevaar zou leiden, omdat er voorheen ook al veel meer vraag naar pleegkinderen was, dan ‘aanbod’. Daarnaast zou de mogelijkheid van adoptie er juist aan kunnen bijdragen dat de moeders niet zouden ingaan op onderhandse bemiddelingspogingen, maar zich tot een kinderbeschermingsinstantie zouden wenden, met de kans dat zij dan overtuigd zouden worden van de plicht en de mogelijkheid om hun kind zelf groot te brengen. De wetgever zag wel in dat ook na invoering van de adoptiemogelijkheid een reëel gevaar zou blijven bestaan voor het buitenwettelijk afstaan en opnemen van pleegkinderen en meende dat dit gevaar het meest de ongehuwde moeder bedreigde. Om dit gevaar tegen te gaan zag de wetgever allereerst een taak voor de particuliere instellingen die zich toelegden op de hulp en steun aan de ongehuwde moeder met daarnaast de Raad als centraal punt aan de zijde van de overheid. Omdat onderkend werd dat het, ondanks de activiteiten van deze organisaties, toch niet mogelijk zou zijn om alle gevallen van afkeurenswaardige en schadelijke onderhandse bemiddelingspogingen tegen te gaan, werd voorgesteld om het uit winstbejag bevorderen van de opneming van pleegkinderen als misdrijf strafbaar te stellen. Verder blijkt uit de memorie van antwoord [8] dat erop werd vertrouwd dat de mogelijkheid van adoptie de neiging tot het afstaan van kinderen niet zou stimuleren. Verwacht werd dat de instellingen voor maatschappelijk werk en kinderbescherming zich door de mogelijkheid van adoptie niet zouden laten verleiden tot het in de hand werken van het afstaan van kinderen. De Minister van Justitie gaf de verzekering dat hij bereid was te bevorderen dat de raden voor de kinderbescherming en de kinderpolitie zich daarvoor zouden hoeden.
“ongeschikt of onmachtig”was om
“zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen”. Een ontheffing kon in beginsel alleen worden uitgesproken als de ouder-voogd zich daar niet tegen verzette. Als de rechtbank dit in het belang van het kind noodzakelijk achtte, kon zij een (ouder-)voogd hangende het onderzoek naar ontheffing of ontzetting geheel of gedeeltelijk schorsen in de uitoefening van zijn voogdij en het kind voorlopig toevertrouwen aan de Raad die daarmee ook de zorg voor het kind had. Gedurende die periode werd het kind ondergebracht bij een tijdelijk pleeggezin of in een kindertehuis. Als de rechtbank een ontheffing uitsprak, moest zij voorzien in de benoeming van een voogd en toeziend voogd. De voogdij kon worden opgedragen aan een rechtspersoon, zoals een voogdijvereniging of -stichting, die zich bereid moest verklaren de voogdij te aanvaarden. De Raad moest de pleeggezinnen en inrichtingen waar de met voogdij belaste rechtspersonen de kinderen hadden geplaatst, bezoeken zo vaak hij dat dienstig vond ter beoordeling van de toestand van het kind. Een ouder-voogd die van de voogdij was ontheven (of daaruit was ontzet) kon op grond van artikel 1:425 BW (oud) de rechter verzoeken te worden hersteld in het gezag over zijn of haar kind. Als dit niet gebeurde kon een pleeggezin nadat een kind daar een jaar had verbleven, de adoptie aanvragen. Bij minderjarigheid van de biologische moeder kon adoptie pas tot stand komen als de moeder meerderjarig was geworden.
“Ter adoptie afstaan van pasgeborenen door ongehuwde moeders (1956-1980); waarom er pas recent vorderingen tegen de Staat werden ingesteld”. Van den Hout zet in dit rapport uiteen waarom naar zijn mening psychologisch verklaarbaar is dat pas recent een vordering tegen de Staat is ingesteld en waarom betrokkenen dat niet eerder deden/konden doen. Hieronder wordt op dit rapport teruggekomen.
4.De procedure bij de rechtbank
- BCW is ontvankelijk in haar vordering.
- Er zijn goede gronden voor de conclusie dat het beroep van de Staat op verjaring slaagt, maar de rechtbank wijst de vorderingen op andere (inhoudelijke) gronden af.
- De Staat heeft niet onrechtmatig gehandeld ten opzichte van de achterban van BCW en [appellante 1] . Redengevend is dat niet is komen vast te staan dat de Raad in de periode 1956-1984 structureel of, in het concrete geval van [appellante 1] , bij de uitoefening van zijn taken in verband met de afstand en adoptie van kinderen van de achterban van BCW of van [appellante 1] fouten heeft gemaakt die juridisch verwijtbaar zijn in de door de Moeders gestelde zin. De rechtbank baseert zich wat betreft de vordering van BCW in belangrijke mate op het WODC-rapport uit 2017. Daaruit blijkt onder meer dat er geen aanwijzingen zijn dat er formele dwang is geweest, maar dat de betrokken afstandsmoeders zich destijds wel informeel onder dwang voelden staan om hun kind af te staan. Ook blijkt daaruit dat zij toen bij die afstand geen reële keuzevrijheid hebben gehad vanwege de normatieve druk van de omgeving (vanuit ouders en hulpverleners zoals huisartsen en maatschappelijk werkers). Volgens het rapport is het ontbreken van die keuzevrijheid het gevolg van het samenspel van maatschappelijke, sociale en religieuze verhoudingen in die periode. Mede hierom kan niet worden gezegd dat de Raad onrechtmatig ten opzichte van de afstandsmoeders heeft gehandeld. Dat geldt temeer nu het niet de taak was van de Raad om de individuele moeders voor te lichten en te adviseren over praktische en juridische mogelijkheden.
- Ook in het geval van [appellante 1] heeft de Raad (waarbij het ging om de Raad Arnhem) volgens de rechtbank niet onrechtmatig gehandeld. Een belangrijke reden daarvoor is dat partijen verschillende standpunten hebben over de feitelijke gang van zaken destijds, waarbij de herinnering van [appellante 1] daarover veelal afwijkt van de inhoud van de rapportages van de Raad Arnhem. De rechtbank kan nu, ruim vijftig jaar later, niet vaststellen wie van de partijen gelijk heeft.
5.De vorderingen in hoger beroep
grief 1voeren de Moeders aan dat de rechtbank de taken en bevoegdheden van de Raad te beperkt en onjuist heeft uitgelegd. De Raad was de ‘spin in het web’. De wetgever heeft met de invoering van de Adoptiewet aan de Raad de rol van ‘beschermheer’ van de betrekking tussen de (ongehuwde) moeder en het kind toegekend. De Raad moest de moeders beschermen tegen de maatschappelijke, sociale en religieuze druk tot het doen van afstand. Deze taak vloeide onder meer voort uit de wet, artikel 8 EVRM en de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm. De Raad had op grond daarvan onder meer een algemene toezichthoudende taak op de particuliere instellingen. Ook was de Raad rechtstreeks betrokken bij het maatschappelijk werk ter ondersteuning van de moeder en, door het onderzoek naar de gezinssituatie, bij individuele gevallen van afstand. Bovendien had de Raad de taak om de individuele moeders voor te lichten over de praktische en juridische mogelijkheden om hun kind zelf op te voeden. De Moeders wijzen er op dat een ongehuwde moeder ook destijds het wettelijk recht had om haar eigen kind te verzorgen en op te voeden.
Grief 2ziet specifiek op de beoordeling van de vordering van BCW en houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Raad niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens de achterban van BCW. BCW verwijt de Raad onder meer dat deze onderzoeksrapporten niet of onvoldoende heeft gecontroleerd dan wel zelf onzorgvuldig heeft opgesteld en dat de Raad geen of onjuiste informatie en voorlichting heeft gegeven aan de vrouwen, terwijl bekend was dat de vrouwen die voorlichting niet of onvoldoende kregen in de particuliere instellingen.
Grief 3heeft betrekking op de beoordeling van de vordering van [appellante 1] en houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Raad Arnhem niet onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. Volgens [appellante 1] is de Raad Arnhem ten onrechte blindelings uitgegaan van de juistheid van de rapporten van de Paula Stichting, terwijl daar aantoonbaar onjuistheden in stonden. Ook verwijt [appellante 1] de Raad Arnhem dat deze geen zelfstandig, volledig en objectief onderzoek heeft gedaan, niet ervoor heeft gezorgd dat [appellante 1] adequate hulp en bijstand kreeg, naliet haar in het besluitvormingsproces te betrekken en ten onrechte na de ontheffing geen verzoek tot herstel van de voogdij heeft gedaan toen haar zoon nog lange tijd in de Paula Stichting verbleef. Met
grief 4voeren de Moeders aan dat de verjaringstermijn nog niet is verstreken en subsidiair, voor zover dat al wel het geval is, dat de verjaring moet worden doorbroken, omdat het beroep van de Staat op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
6.De beoordeling door het hof
Inleiding
nietom de
inhoudelijkevraag of de vordering is verjaard en (zo niet) of de Raad onrechtmatig heeft gehandeld. Het gaat hier om een
voorvraag,te weten of het voor de rechter (het hof) überhaupt mogelijk is om de inhoudelijke vragen in algemene zin te beantwoorden zonder rekening te houden met de bijzondere omstandigheden van elke afzonderlijke zaak. Het hof beantwoordt die voorvraag ontkennend en legt dat hierna uit.
voor zoverop basis van de stukken al zou kunnen worden vastgesteld dat sprake was van een bepaald patroon van handelen van de Raad en dat dit patroon min of meer onveranderd is gebleven gedurende de 28 jaar van 1956 tot 1984 (hetgeen het hof betwijfelt), betekent dat nog niet dat in algemene zin kan worden vastgesteld dat het uit dat patroon volgende handelen/nalaten van de Raad onrechtmatig was jegens de betrokken moeders, ongeacht de verschillen tussen de afzonderlijke gevallen. Of er “eenzijdig en/of onvolledig en/of onjuist” is geïnformeerd en of dat onrechtmatig was jegens de desbetreffende moeder, hangt immers ook af van de behoeften en specifieke omstandigheden van die moeder, en van de vraag in hoeverre de Raad er in het concrete geval redelijkerwijs van uit mocht gaan dat de vrouw al door anderen was geïnformeerd. Het is bijvoorbeeld niet zo dat in algemene zin kan worden geoordeeld dat de Raad onrechtmatig jegens de moeder heeft gehandeld (telkens) wanneer zij geen specifieke informatie over een uitkering verstrekte; dit kan immers onder meer afhangen van de vraag in hoeverre voor de Raad kenbaar moest zijn dat dit voor de besluitvorming van de betrokken vrouw (nog) relevant was en van de vraag in hoeverre de Raad er van mocht uitgaan dat de vrouw die informatie al had.
objectievemaatstaven vaststaand aanvangstijdstip. Dit aanvangstijdstip is dus niet afhankelijk van persoonlijke omstandigheden van de schuldeiser. De termijn begint te lopen door het intreden van de schadeveroorzakende gebeurtenis, zelfs als de benadeelde van het bestaan van zijn vordering niet op de hoogte is, als het vooralsnog onzeker is of er schade zal zijn, of als de schade zich pas later heeft gemanifesteerd. [20]
gevolgvan de scheiding van haar kind waarvoor [appellante 1] de Staat verantwoordelijk houdt en is dus niet de schadeveroorzakende gebeurtenis zelf.
“(mede) gecreëerde en schadelijke beeld dat de gedwongen afstand een ‘eigen keuze’ was (…) rechtzet”. Inzet van de vordering is zoals gezegd dat de Staat (de Raad) onrechtmatig heeft gehandeld door niet te voorkomen dat [appellante 1] tegen haar wil van haar kind werd gescheiden en/of door zelfs op die scheiding aan te sturen. Dát is dus de schadeveroorzakende gebeurtenis, waarvan wel degelijk kan worden bepaald wanneer deze plaatsvond, en niet de instandhouding van een bepaald beeld.
“the arrest, detention, abduction or any other form of deprivation of liberty by agents of the State or by persons or groups of persons acting with the authorization, support or acquiescence of the State, followed by a refusal to acknowledge the deprivation of liberty or by concealment of the fate or whereabouts of the disappeared person, which place such a person outside the protection of the law”. Zo’n situatie doet zich hier niet voor. [appellante 1] wijst ook nog op de ‘Inter-American Convention on Forced Disappearance of Persons’, maar zij legt niet uit waarom dit Inter-Amerikaanse verdrag relevant zou zijn voor haar zaak, en dat valt zonder toelichting ook niet in te zien.
opzettelijkverborgen houden en evenmin van het opzettelijk verborgen houden
van (de opeisbaarheid van) een schuldals bedoeld in artikel 3:321 lid 1 onder f BW (dat wil zeggen van het opzettelijk verborgen houden van (rechts)feiten die de grond vormen voor het bestaan van de vordering) [24] . De weigering om het bestaan van een vordering te erkennen (en dus ook: het nalaten om de eigen verantwoordelijkheid of aansprakelijkheid te erkennen respectievelijk uit te dragen) valt niet onder artikel 3:321 lid 1 onder f BW. Bovendien gaat het hof niet mee in de stelling dat [appellante 1] tot 1 september 2019 niet in staat was een vordering in te stellen (zie ook hierna onder 6.32). Van een verborgen zijn van een schuld tot die datum is daarom ook geen sprake.
eisin de door de AG bepleite zin onvoldoende grond. Het hof acht het niet juist om bij voorbaat
uit te sluitendat de verjaring zou kunnen worden doorbroken als het bestaan van de vordering níet a priori vaststaat. Dat neemt niet weg dat het hof wel met de AG eens is dat de (on)zekerheid over het bestaan van de vordering (ook) een relevant gezichtspunt is (dat dus aan de opsomming in het hiervoor vermelde Schelde-arrest kan worden toegevoegd): als het bestaan van de vordering min of meer vaststaat, worden van een aantal van de met de rechtszekerheid samenhangende bezwaren (zoals die rondom getuigenverklaringen) van minder gewicht. In dit geval geldt dat het antwoord op de vraag of [appellante 1] een vordering op de Staat heeft, nog open ligt. Partijen zijn het niet eens over wat er destijds precies is gebeurd en hoe het handelen van de Raad moet worden gekwalificeerd. In zoverre is er een duidelijk verschil met de Indonesische executie-zaak, [30] waarin dit hof het beroep op verjaring als onaanvaardbaar heeft aangemerkt: in die zaak had de Staat de onrechtmatigheid van standrechtelijke executies (ook onder het destijds geldende recht) erkend en was de buitengewone ernst en de grote mate van verwijtbaarheid daarvan ook niet in geschil.
“giftige mix van schaamte, schuldgevoel en onverwerkt trauma naar aanleiding van traumatische ervaringen die mede veroorzaakt zijn door toedoen van de Raad”. Onder verwijzing naar het hiervoor al genoemde rapport van Van den Hout voert [appellante 1] aan dat de maatschappelijke ontwikkelingen vanaf de jaren ’70 de traumaverwerking nog verder vertraagden: de maatschappij werd weliswaar liberaler, maar hierdoor brokkelde ook het maatschappelijke begrip voor de keuze van de moeders af, wat het schuldgevoel en eigenverwijt versterkte. Tot het moment waarop het collectief zwijgen werd verbroken door een gebaar van de Staat, waardoor de moeders in staat werden gesteld tot een herattributie van verantwoordelijkheid en beseften dat zij (mede) door toedoen van de Staat geen reële keuzevrijheid hadden gehad, waren de moeders – en dus ook [appellante 1] – niet in staat een vordering in te stellen. De psychologische afstand tot het rechtssysteem was simpelweg te groot en de moeders hadden al die tijd feitelijk geen toegang tot het recht, aldus nog steeds [appellante 1] . Zij merkt daarbij op dat deze algemene psychologische verklaring volgens Van den Hout ook op haar van toepassing is. Volgens [appellante 1] (en BCW) is het niet goed mogelijk om één punt in de tijd aan te wijzen waarop voor alle vrouwen het collectief zwijgen werd verbroken, omdat traumaverwerking voor elke moeder anders verloopt, en dat iedere keuze daarom per definitie arbitrair is. Zij achten het echter
“op grote schaal niet onlogisch”om aan te sluiten bij het moment van instellen van het Aanmeldpunt gedwongen afstand en adoptie in september/oktober 2019, omdat juist door gebruik van het woord ‘gedwongen’ het besef doordrong dat geen sprake was geweest van een vrije keuze. [appellante 1] heeft hierbij voorop gelopen: zij stelde de Staat al in september 2019 aansprakelijk.
psychologisch verklaarbaaris dat [appellante 1] de Raad niet eerder de schuld heeft gegeven en de Staat aansprakelijk heeft gesteld, betekent nog niet
in juridische zindat [appellante 1] objectief gezien niet eerder in staat moet worden geacht een vordering tegen de Staat in te stellen en dat de verjaring daarom moet worden doorbroken. Het hof roept in herinnering dat de Hoge Raad strikt de hand houdt aan de absolute verjaringstermijn van twintig jaar, óók als dat uit het oogpunt van individuele gerechtigheid moeilijk te aanvaarden is. Het feit dat sprake is van een schrijnende situatie – en dat is zonder twijfel het geval – is dus onvoldoende. Het hof wijst hierbij ook nog op een belangrijk verschil tussen de korte verjaringstermijn van 5 jaar van artikel 3:310 lid 1 BW en de lange verjaringstermijn van 20 jaar van datzelfde artikellid. De korte termijn begint te lopen op het moment dat de benadeelde bekend is met het bestaan van de vordering en met de aansprakelijke persoon. Daarmee neemt deze verjaringstermijn pas een aanvang als de benadeelde
daadwerkelijkin staat is een vordering in te stellen. Op die manier kan onder omstandigheden rekening worden gehouden met een individueel verwerkingsproces. Dat is echter alleen het geval voor zover de lange verjaringstermijn nog niet is verstreken. Met de woorden ‘in ieder geval’ in het eerste lid van artikel 3:310 BW heeft de wetgever omwille van de rechtszekerheid een duidelijke objectief bepaalbare grens getrokken (van 20 jaar), waarna de rechtsvordering verjaart ongeacht of de benadeelde in staat is geweest om deze in te stellen. Het ligt dan niet voor de hand om – in het kader van een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid – zo’n verwerkingsproces toch reden te laten zijn om alsnog een uitzondering aan te nemen op de lange verjaringstermijn. Dit geldt temeer nu duidelijk is dat met afwijkingen van de lange verjaringstermijn uiterste terughoudendheid moet worden betracht.
- i) De moeders werd niet medegedeeld welke instanties betrokken waren, waardoor de rol van de Raad lange tijd onduidelijk bleef.
- ii) De dossiers van de Raad waren (voor een deel) gearchiveerd, maar moeders ondervonden systematisch grote moeite om daadwerkelijk hun stukken te kunnen inzien en werden meer dan eens van het kastje naar de muur gestuurd. Ook [appellante 1] moest een half jaar meermalen bellen voordat het haar lukte om inzage te krijgen in haar dossier.
- iii) De particuliere instellingen en doorgangshuizen van destijds zijn niet langer meer alle ‘actief’ en dat bemoeilijkt toegang tot de dossiers en rapporten. Ook [appellante 1] kwam er min of meer per toeval achter dat op de locatie waar voorheen de Paula Stichting was gevestigd nog dossiers aanwezig waren. Haar dossier kwam na een half jaar boven water.
- iv) Een deel van de gegevens is ook vernietigd en de keuze die de Raad daarin heeft gemaakt, lijkt volstrekt willekeurig te zijn.
- v) De moeders konden vaak pas toegang krijgen tot de dossiers van de Raad als zij daartoe toestemming hadden gekregen van hun (afstands)kinderen dan wel pleegouders of adoptieouders in het geval waarin de kinderen minderjarig waren. Met name die toestemmingseis van de afstandskinderen vormde voor veel vrouwen het meest in het oog springende obstakel. Die toestemming konden veel moeders tientallen jaren namelijk niet krijgen omdat moeder en kind vaak geen contact meer hadden en dus ook geen contactgegevens hadden van elkaar, zoals aanvankelijk ook het geval was bij [appellante 1] . Toen [appellante 1] contact opnam met de Raad deelde die haar mee dat zij haar dossier alleen gezamenlijk met haar afgestane zoon mocht inzien. Uiteindelijk heeft [appellante 1] haar zoon gevraagd om schriftelijk toestemming tot inzage te geven, op basis waarvan de Raad instemde met haar verzoek om inzage.
- vi) Het was niet ongebruikelijk dat adoptieouders probeerden om de moeders de toegang tot de dossiers te onthouden.
Het is juist dat ook in de periode 1956-1984 uitgangspunt was dat de familierechtelijke band tussen moeder en kind behouden moest worden en dat artikel 8 EVRM positieve verplichtingen meebracht voor de Staat op dat punt. Net als nu nog steeds geval is, was het echter ook toen onder bepaalde bijzondere omstandigheden en in het belang van het kind mogelijk om een uitzondering op dit uitgangspunt te aanvaarden, zoals in het geval van ontheffing uit de ouderlijke macht na een beslissing tot afstand ter adoptie.
De vordering van de Moeders is in de kern gebaseerd op de stelling dat de Raad hen had moeten beschermen tegen de druk van de destijds bestaande maatschappelijke, sociale en religieuze vooroordelen. Zij leiden uit de wetgeschiedenis van de Adoptiewet af dat de wetgever de Raad indertijd die taak van ‘beschermheer’ heeft toegekend. Naar het oordeel van het hof valt dit echter niet als zodanig uit die wetsgeschiedenis af te leiden. Wat daar wel uit blijkt is dat de wetgever oog had voor het gesignaleerde risico dat de introductie van een wettelijke vorm van adoptie het doen van afstand zou kunnen bevorderen, omdat zo’n legale optie te verkiezen zou zijn boven een alternatief langs onderhandse kanalen. De wetgever achtte niet waarschijnlijk dat dit gevaar door de invoering van de adoptiemogelijkheid zou worden vergroot (zie ook hierboven onder 3.12). De wetgever verwachtte dat instellingen voor maatschappelijk werk en kinderbescherming zich door de mogelijkheid van adoptie niet zouden laten verleiden tot het in de hand werken van het afstaan van kinderen en hij gaf de verzekering dat hij zou bevorderen dat de Raad zich daarvoor zou hoeden. Dat betekent echter niet dat de wetgever de Raad dus de taak toekende om de moeders te beschermen tegen de druk van maatschappelijke, sociale en religieuze vooroordelen. Van een dergelijke druk rept de wetsgeschiedenis niet. Dat het
vooroordelen waren (en dus onjuist en af te keuren), was bovendien in die tijd geen vaststaand gegeven waarover consensus bestond; uit de wetsgeschiedenis blijkt ook niet dat de wetgever daar wel van uit is gegaan. De moeders, hun familie, de kerk en andere betrokkenen maakten deel uit van de maatschappij, net zoals de Raad en overigens ook de wetgever. Zij werden dus allen beïnvloed door de daarin levende opvattingen, die ook niet statisch waren, maar steeds in ontwikkeling (vergelijk in dat verband het WODC-rapport, 3.3 hierboven).