3.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) De parkeergarage aan het [a-straat] te Zandvoort is in 1966 gebouwd. Tot deze parkeergarage behoort een voor het publiek toegankelijke buitentrap, die vanaf het [a-straat] toegang geeft tot een parkeerdek. De buitentrap wordt begrensd door een muur, die tevens (deels) de begrenzing vormt van een parkeerplaats toebehorend aan het flatgebouw [A] . De muur was aanvankelijk vier meter hoog.
(ii) Het flatgebouw [A] is in 1974 gebouwd. Aan de noordzijde van het flatgebouw bevinden zich parkeerplaatsen. De inrit van deze parkeerplaatsen is aan de oostzijde van het gebouw, aan het [a-straat] . De inrit bevindt zich op straatniveau en de parkeerplaatsen liggen ongeveer anderhalve meter hoger.
De weg naar de parkeerplaatsen loopt vanaf het [a-straat] schuin omhoog langs de zojuist bedoelde muur langs de buitentrap.
(iii) In april 2015 heeft een bewoner van het flatgebouw geconstateerd dat de muur langs de trap scheef stond en dit gemeld bij de gemeente Zandvoort.
(iv) De gemeente heeft Parkeergarage opgedragen de situatie met de scheefstand van de muur op te lossen. Parkeergarage heeft vervolgens een aannemer opdracht gegeven om de muur neer te halen. De aannemer heeft de muur over een lengte van ongeveer zestien traptreden trapsgewijs verlaagd.
( v) [B] heeft in opdracht van Parkeergarage de situatie op 23 april 2015 beoordeeld en haar bevindingen verwerkt in een rapport. Daarin is onder meer vermeld:
“
4 Oorzaak
Gezien de richting van de vervormingen van de gemetselde wand is het ons inziens duidelijk dat de grond van de parkeeropgang (naast gelegen appartementenblok) dusdanig tegen de gemetselde muur heeft gedrukt dat deze is gaan wijken en scheef is gaan staan. Dit effect wordt vooral versterkt door het feit dat de opgang wordt gebruikt als inrit voor personenauto’s en busjes. Hierdoor ontstaan behoorlijke horizontaalkrachten waar de betreffende muur mogelijk niet op is berekend.
5 Advies
Ten einde een stabiele en veilige situatie te verwezenlijken zal de gronddruk verwijderd moeten worden, dit kan door een nieuwe grond kerende constructie aan te brengen aan de buitenzijde van de trap met muur. Dit zou op het terrein van het belendende complex moeten komen aangezien dit de reden is van de vervormingen.
Als voorziening tegen mogelijk omvallen van de muur kan deze deels gesloopt worden, maar dat neemt de oorzaak van de vervormingen niet weg.”
(vi) Op 21 mei 2015 heeft Parkeergarage [A] aansprakelijk gesteld voor de schade die verband houdt met de scheefstand van de muur. [A] heeft de aansprakelijkheid van de hand gewezen.
(vii) [A] heeft de aansprakelijkstelling aan haar verzekeraar voorgelegd. Ook de verzekeraar heeft een expertiserapport laten opstellen. Dit rapport houdt onder meer het volgende in:
“Uit gegevens van Globespotter blijkt dat de scheefstand van het eerste deel van de scheidingsmuur ook al op foto’s uit 2011 zichtbaar is. Dit past bij het vermoeden dat de scheidingsmuur door de gronddruk van het naburige terrein in de loop der tijd, en onder invloed van de rijbelasting door het gebruik van de inrit door personenauto’s, geleidelijk steeds schever is gedrukt.
(…)
Conclusie
De situatie, die uiteindelijk in 2015 tot gedeeltelijk sloop van de scheidingsmuur leidde, bestaat waarschijnlijk al vanaf 1974. Door geleidelijke invloed is de muur steeds verder omgedrukt en schever gaan staan, over een periode van 40 jaar, deels door gewone gronddruk en deels door extra gronddruk veroorzaakt door auto 's over de inrit.
Gebleken is nu dat het eerste deel van de muur kennelijk niet sterk genoeg is om de gronddruk van de inrit op te vangen. Om dit probleem op te lossen zou op het terrein van de inrit, een constructie met keerwanden geplaatst kunnen worden (er zijn ook andere technische oplossingen).”
3.2.1In deze procedure vordert Parkeergarage een verklaring voor recht dat [A] aansprakelijk is voor de schade die Parkeergarage heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van de gebrekkige oprit die [A] op haar grond naast de afscheidingsmuur van Parkeergarage heeft aangelegd en vergoeding van de schade die Parkeergarage als gevolg daarvan lijdt. Verder vordert Parkeergarage dat [A] wordt veroordeeld tot het aanbrengen van een grondkerende constructie op haar eigen terrein naast de afscheidingsmuur.
De rechtbank heeft een tussenvonnis gewezen en daarvan tussentijds hoger beroep opengesteld.
3.2.2Het hof heeft het tussenvonnis van de rechtbank bekrachtigd. Voor zover in cassatie van belang heeft het daartoe als volgt overwogen:
“3.5.2 De in artikel 3:310 lid 1 BW neergelegde verjaringstermijn van twintig jaar begint te lopen op de dag na “de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt”. Parkeergarage heeft haar vorderingen gebaseerd op de stelling dat de oprit gebrekkig is aangelegd doordat deze niet ondergronds is voorzien van een grondkerende constructie (…). Het is deze stelling op basis waarvan moet worden beoordeeld of de vorderingen van Parkeergarage zijn verjaard, ook al heeft [A] de juistheid van die stelling bestreden (…). In het kader van de beoordeling van het verjaringsberoep moet veronderstellenderwijs van de juistheid van die stelling worden uitgegaan. De te beantwoorden vraag is dan welke gebeurtenis in deze feitenconstellatie moet worden beschouwd als de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. [A] meent dat dat de aanleg van de oprit in 1974 is, terwijl Parkeergarage benadrukt dat het gebruik van de (gebrekkige) oprit met auto’s en busjes de schade heeft veroorzaakt.
3.5.3De gebrekkigheid van de oprit bestaat volgens de stellingen van Parkeergarage erin, dat die oprit niet beschikt over een grondkerende voorziening. Het ontbreken van die voorziening leidt ertoe dat het eigen gewicht van de oprit, al dan niet in combinatie met het gewicht van de daar overheen rijdende auto’s en busjes, de muur van de parkeergarage (steeds verder) doet scheefzakken. Deze eigenschap van de oprit bestaat in de stellingen van Parkeergarage reeds sinds 1974. Dit betekent echter niet dat de aanleg van de oprit heeft te gelden als de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. Die schadeveroorzakende gebeurtenis is de – sinds 1974 voortdurende – aanwezigheid van een oprit zonder grondkerende voorziening en de gronddruk die het gewicht van die oprit, al dan niet in combinatie met dat van voertuigen op de oprit, sinds de aanleg is blijven uitoefenen op de muur. Deze gebeurtenis is dus niet te dateren in het jaar 1974, althans niet uitsluitend. Met betrekking tot de uitgeoefende gronddruk direct na de aanleg in 1974 is de verjaringstermijn wel toen reeds beginnen te lopen. Het voorgaande betekent dat zal moeten worden bepaald welk deel van de schade is veroorzaakt door het gewicht van de oprit en het gebruik van de oprit in de periode tussen 1974 en 21 mei 1995 (twintig jaar voor de aansprakelijkstelling). Aan de deskundige die zal worden benoemd in het kader van de aansprakelijkheidskwestie (…) zal ook daarover een vraag moeten worden gesteld. In zoverre slaagt de tweede grief.”
3.2.3Het hof heeft tussentijds cassatieberoep van zijn tussenarrest opengesteld.
3.3.1Onderdeel 2 van het middel klaagt vanuit verschillende invalshoeken dat het oordeel van het hof in rov. 3.5.3 over de vraag wat moet worden aangemerkt als de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt in de zin van art. 3:310 lid 1 BW, onjuist is of onvoldoende gemotiveerd. Volgens het onderdeel moet als zodanig worden aangemerkt de aanleg van de oprit zonder grondkerende constructie.
3.3.2Een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart op grond van art. 3:310 lid 1 BW in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. Uit de parlementaire geschiedenis van deze bepaling blijkt dat de verjaringstermijn van twintig jaren volgens het oorspronkelijke ontwerp zou lopen vanaf de ‘handeling’ waardoor de schade is veroorzaakt. De wetgever heeft deze redactie verlaten omdat noch in
titel 6.3 BW noch bij wanprestatie de verplichting om schade te vergoeden steeds en uitsluitend verbonden is aan
een ‘handeling’ die deze heeft veroorzaakt (Parl. Gesch. Boek 3, p. 925).
3.3.3De bezitter van een opstal die gevaar oplevert voor personen of zaken doordat deze niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, is op grond van art. 6:174 lid 1 BW aansprakelijk indien dat gevaar zich verwezenlijkt. Het aannemen van deze aansprakelijkheid is dus niet verbonden aan een schadeveroorzakende gedraging, maar aan de schadeveroorzakende toestand waarop art. 6:174 BW ziet. Het doet niet ter zake of die toestand is veroorzaakt door enige gedraging. Daarom is er wat deze aansprakelijkheid betreft geen reden om een gedraging – in dit geval de aanleg van de oprit zonder grondkerende constructie – aan te merken als schadeveroorzakende gebeurtenis waardoor de verjaringstermijn van twintig jaren gaat lopen. Onderdeel 2 faalt dan ook.