Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
arrest van 1 oktober 2019
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministeries van Defensie en van Buitenlandse Zaken),
[geïntimeerde 1],
[geïntimeerde 2],
[geïntimeerde 3],
[geïntimeerde 4],
[geïntimeerde 5],
Het geding
De feiten
"zuiveringsacties"uitgevoerd in Zuid-Celebes. Daarbij vonden vele standrechtelijke executies – dat wil zeggen executies zonder vorm van proces – plaats van mannen die werden verdacht van verboden nationalistische activiteiten en/of terreur. Die executies werden vaak in aanwezigheid van de dorpsbevolking uitgevoerd om zo de nationalistische terreur te breken en gehoorzaamheid, rust en orde af te dwingen. [naam kapitein] heeft die zuiveringsacties later zelf aldus samengevat dat hij daarbij
"optrad als officier van justitie, rechter en beul tegelijkertijd". De militairen van het DST en andere onderdelen van het KNIL hadden van de autoriteiten géén richtlijnen meegekregen over de manier waarop de zuiveringen moesten worden uitgevoerd en hebben hun handelen dus steeds naar eigen inzicht bepaald.
"de oorzaken, de omvang en verschijningsvorm van de ongeregeldheden die gedurende het tijdvak December 1946-Februari 1947 in Zuid-Celebes hebben plaatsgevonden en de maatregelen en acties die hebben gevoerd tot het herstel van orde en rust in het betrokken gebied, gezien in verband met alle omstandigheden die daarop van invloed zijn geweest". De commissie-Enthoven concludeerde in 1948 in haar rapport, dat bij het militair optreden in Zuid-Celebes sprake was geweest van een aantal excessen in met name Paré-Paré en Galung Lombok, maar dat dit optreden verder gezien moest worden als de geboden uitoefening van de bevoegdheid van de overheid tot herstel van recht en veiligheid in de noodtoestand die was ontstaan. Het rapport is niet gepubliceerd, maar ter vertrouwelijke kennisname voor de leden van de Eerste en de Tweede Kamer ter griffie gedeponeerd.
"Rapport betreffende de Zuid-Celebeszaak"geconcludeerd dat de handelingen van de militaire actieleiders bij de zuiveringen niets met rechtspraak te maken hadden, maar gekwalificeerd moeten worden als
"tegenterreur", hetgeen volgens hen onder alle omstandigheden afkeurenswaardig is. Zij hebben verder vastgesteld dat het niet mogelijk is uit de stukken ook maar enigermate tot een juiste opstelling van het aantal slachtoffers van deze tegenterreur te komen.
"Zuid-Celebesaffaire". In juli 1969 heeft de Tweede Kamer na debat de Excessennota 1969
“voor kennisgeving aangenomen".
"met de grootschalige inzet van Nederlandse militairen in 1947 aan de verkeerde kant van de geschiedenis heeft geplaatst". Daarbij heeft hij namens de Nederlandse regering diepe spijt betuigd voor het daardoor bij een groot aantal Indonesiërs veroorzaakte leed.
“het behartigen van de belangen van de (Indonesische) burgerslachtoffers (...) die in de Nederlandse koloniale periode hebben geleden onder het geweld van dat koloniale regime, en de schending van de mensenrechten en oorlogsmisdaden die door de Nederlandse militairen zijn gepleegd onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse regering”,
“een erkenning door de Nederlandse regering te verkrijgen voor de Indonesische slachtoffers”en
“erkenning voor de oorlogsschade, roof, rechtsherstel en het leed dat het Indonesische volk heeft ondergaan”.
“in minder directe mate”raakt.
“regeling van de Nederlandse regering"is op 10 september 2013 gepubliceerd in de Staatscourant met nummer 25383. Die regeling draagt de titel
“Bekendmaking van de Minister van Buitenlandse zaken en de Minister van Defensie van 10 september 2013 (...) van de contouren van een civielrechtelijke afwikkeling ter vergoeding van schade aan weduwen van slachtoffers van standrechtelijke executies in het voormalige Nederlands-Indië van vergelijkbare ernst en aard als Rawagedeh en Zuid Sulawesi”(hierna: de Bekendmaking).
“De brandende kampongs van Generaal Spoor”. Dit betreft een uitvoerig onderzoek naar, kort samengevat, het gebruik van extreem geweld tijdens de dekolonisatieoorlog van 1945 tot 1949. Naar aanleiding hiervan is het eerdere kabinetsbeleid ten aanzien van het financieel ondersteunen van een nader onderzoek naar de gebeurtenissen tijdens die oorlog heroverwogen. Besloten is om een financiële bijdrage te verlenen aan nader onderzoek van de onderzoeksinstituten Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (KITLV), het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (NIMH) en het Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies (NIOD). Dit onderzoek is gestart in september 2017. Er is vier jaar voor uitgetrokken.
De vorderingen en de tussenvonnissen in eerste aanleg
tussenvonnis van 11 maart 2015heeft de rechtbank op twee punten reeds een knoop doorgehakt. In de eerste plaats heeft de rechtbank geconcludeerd dat het beroep van de Staat op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zodat aan een inhoudelijke behandeling kan worden toegekomen. De rechtbank heeft daarbij aangesloten bij de overwegingen in het vonnis in de Rawagadeh-zaak van 14 september 2011 (zie hierboven: alinea 1.14), maar heeft in afwijking daarvan geoordeeld dat niet alleen de weduwen, maar ook de kinderen van standrechtelijk geëxecuteerde mannen ter afwering van het beroep op verjaring van de Staat, met succes een beroep kunnen doen op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid. In de tweede plaats heeft de rechtbank, vooruitlopend op de bewijsvraag, bij dit vonnis reeds geconcludeerd dat [geïntimeerden] geen recht hebben op een vergoeding van immateriële schade. De rechtbank heeft in het vonnis verder een aantal overwegingen gewijd aan de vraag of [geïntimeerden] inderdaad, zoals zij stellen, allen kind zijn van een standrechtelijk geëxecuteerde man en aan de in dat verband spelende bewijsproblemen. De rechtbank heeft de zaak vervolgens naar de rol verwezen om partijen in staat te stellen zich bij akte uit te laten omtrent de praktische wenselijkheid van een deskundigenonderzoek (onder meer ten aanzien van de bewijswaarde van de erebegraafplaatsen en de zogeheten lijst van 214 slachtoffers van Bulukumba), omtrent de verdere bewijslevering en omtrent de omvang van het door ieder van hen gederfde levensonderhoud. Na een wisseling van aktes en een comparitie van partijen is de rechtbank bij
tussenvonnis van 27 januari 2016nader ingegaan op het door [geïntimeerden] ingebrachte bewijs van hun stelling dat zij kind zijn van een standrechtelijk geëxecuteerde man en heeft de rechtbank een deskundigenonderzoek gelast en de zaak verwezen naar de rol voor nadere aktes als in het tussenvonnis vermeld. Ook hierna zijn aktes gewisseld en heeft opnieuw een comparitie plaatsgevonden. Vervolgens heeft de rechtbank bij
tussenvonnis van 31 januari 2018het ingebrachte schriftelijke bewijs besproken en bewijsopdrachten gegeven aan [geïntimeerden]
verlofte verlenen om
tussentijds appelin te stellen tegen het tussenvonnis van 31 januari 2018. Dit verlof is verleend bij
tussenvonnis van 11 april 2018. Daarbij zijn de in het vonnis van 31 januari 2018 vervatte beslissingen (o.a. bewijsopdrachten) uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Hangende de onderhavige procedure is in eerste aanleg het definitieve deskundigenrapport uitgebracht en hebben vele getuigenverhoren plaatsgevonden. Tijdens de pleidooizitting is verklaard dat de enquêtes inmiddels zijn gesloten, dat [geïntimeerden] reeds een akte na enquête hebben genomen en dat de Staat in het najaar van 2019 een antwoordakte moet nemen.
De grieven in principaal en in incidenteel appel
grief 1betoogt de Staat primair dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat onder oud recht de mogelijkheid bestond om (absolute) verjaringstermijnen op grond van de beperkende werking van de goede trouw/redelijkheid en billijkheid buiten toepassing te laten. Subsidiair voert de Staat aan dat voor zover deze mogelijkheid onder oud recht al wel bestond, dit slechts het geval was indien sprake was van zogeheten verborgen schade.
Grief 2bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat een beroep op verjaring in de zaken van [geïntimeerden] in strijd is met de goede trouw respectievelijk naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De Staat meent dat niet kan worden aangesloten bij het arrest van de Hoge Raad van 28 april 2000 in de zaak Van Hese/De Schelde (NJ 2000/430), aangezien de in dat arrest aangenomen uitzondering en de daarbij behoren “gezichtspuntencatalogus” volgens de Staat alleen gelden bij verborgen schade. Dit zou ook volgen uit de eerdere rechtspraak van de Hoge Raad ten aanzien van de Verjaringswet van 31 oktober 1924 (Stb 482, per 1 januari 1992 ingetrokken; hierna: de Verjaringswet). Voor zover wel zou worden aangeknoopt bij voormelde gezichtspunten, dan leiden die tot de conclusie dat een beroep op verjaring in deze zaken niet onaanvaardbaar is, aldus de Staat. Hij benadrukt in dat verband dat na 70 jaar sprake is van een grote bewijsproblematiek. Voorts voert hij onder meer aan dat een beroep op verjaring slechts kan worden gepasseerd indien de Staat
in het betrokken gevaleen ernstig verwijt kan worden gemaakt en van meet af aan kennis droeg van de feiten
van dit specifieke geval. Dat staat volgens de Staat in sommige gevallen nu juist ter discussie. De Staat betwist ook dat [geïntimeerden] lange tijd feitelijk niet in staat waren een vordering in te stellen en stelt dat zij in elk geval niet binnen een redelijke termijn nadat zij daartoe wel in staat waren, de onderhavige vorderingen hebben ingesteld.
Grief 3bouwt op de voorgaande grieven voort en houdt in dat de vorderingen ten onrechte niet zijn afgewezen op de grond dat zij zijn verjaard.
“definitief uitsluitsel te krijgen over de vraag of (en zo ja, onder welke omstandigheden) hij zich in zaken als deze op verjaring kan beroepen”.
enige griefhoudt in dat de rechtbank ten onrechte in haar tussenvonnis van 11 maart 2015 heeft geoordeeld dat [geïntimeerden] geen recht hebben op vergoeding van immateriële schade. De Staat heeft de grief bestreden.
De beoordeling
“wel de mogelijkheid bestond om binnen de verjaringstermijn een vordering in te stellen, maar(dat)
zij dit feitelijk (om wat voor reden dan ook) niet hebben gedaan” [15] . Het hof gaat er gezien het voorgaande juist van uit dat die mogelijkheid voor [geïntimeerden] zeer lang in feite níet bestond.
de zuivere subjectieve en toevallige kennis van de eisende partij over de mogelijkheden en kansen van het instellen van een vordering” (mede) bepalend wordt, maar hij ziet er daarbij aan voorbij dat het niet zozeer gaat om juridische kennis die “toevallig” eerst niet en later wel aanwezig was, maar om kennis die eerder ook niet aanwezig
konzijn vanwege meergenoemde feitelijke belemmeringen. Het is ook om die reden dat zoals gezegd mank gaat de vergelijking met de vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie hierboven 15.4.), die geënt is op de Nederlandse omstandigheden en niet op de omstandigheden als die waarin [geïntimeerden] verkeerden.
affectieschade(verdriet om de dood van een naaste).