ECLI:NL:GHDHA:2025:226

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 januari 2025
Publicatiedatum
20 februari 2025
Zaaknummer
BK-23/925
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kosten naheffingsaanslag parkeerbelasting en de toerekenbaarheid van kosten in het bestuursrecht

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan belanghebbende is opgelegd door de Heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam. De naheffingsaanslag bedraagt € 67,86, bestaande uit € 2,56 aan parkeerbelasting en € 65,30 aan kosten voor het opleggen van de naheffingsaanslag. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de Heffingsambtenaar heeft deze gehandhaafd. Hierop heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank Rotterdam, die het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag.

De kern van het geschil betreft de vraag of de kosten die in rekening zijn gebracht bij de naheffingsaanslag terecht zijn. Belanghebbende betwist dat de kosten die door de Heffingsambtenaar zijn opgevoerd, voldoen aan de eisen van de Gemeentewet en het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen. Het Gerechtshof heeft geoordeeld dat de kostenraming voldoet aan de gestelde eisen en dat de Heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de betwiste kostenposten meer dan zijdelings verband houden met de inning van niet-betaalde parkeerbelastingen.

Daarnaast is er een discussie over de redelijke termijn van de procedure. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn is overschreden en heeft een immateriële schadevergoeding van € 50,- per half jaar toegekend. Het Gerechtshof heeft deze schadevergoeding verhoogd naar € 500,- vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak van de Rechtbank is gedeeltelijk vernietigd, en de Heffingsambtenaar is veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding en de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/925

Uitspraak van 9 januari 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: I.N.D.J. Rissema)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 15 september 2023 nummer ROT 22/1403.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd ten bedrage van € 67,86, bestaande uit € 2,56 parkeerbelasting en € 65,30 kosten voor het opleggen van de naheffingsaanslag.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De griffier heeft ter zake € 50 griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 28 augustus 2024. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
1.6.
De voorzitter heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. De Heffingsambtenaar is verzocht om het door hem tijdens de zitting overgelegde totaaloverzicht van de kosten die samenhangen met de inning van parkeerbelasting te onderbouwen. De Heffingsambtenaar heeft op 26 september 2024 een onderbouwing gezonden. Belanghebbende heeft – daartoe in de gelegenheid gesteld - een reactie gezonden, binnengekomen op 18 oktober 2024. Belanghebbende heeft vervolgens bij brief van 1 november 2024 een nadere reactie gezonden.
1.7.
De tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 12 november 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt

Feiten

2.1.
Op 2 mei 2021 om 16:28 uur is geconstateerd dat de auto van belanghebbende met kenteken [kenteken] (de auto) stond geparkeerd op locatie [straat] te [woonplaats] . Deze locatie is door burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam aangewezen als een plaats waar alleen tegen betaling van parkeerbelasting of met een geldige parkeervergunning mag worden geparkeerd. Tijdens een controle op het genoemde tijdstip is door de parkeercontroleur geconstateerd dat de auto zonder geldige parkeervergunning geparkeerd stond en dat ook geen parkeerbelasting was voldaan. Naar aanleiding daarvan heeft de Heffingsambtenaar belanghebbende de naheffingsaanslag opgelegd.
2.2.
De kostenraming 2021 ter zake van de bij de naheffingsaanslag in rekening te brengen kosten van de gemeente is onderverdeeld conform artikel 2, lid 1, van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen (het Besluit), namelijk als volgt:
A. vaste informatieverwerkingskosten;
B. variabele informatieverwerkingskosten;
C/D. kosten van afschrijving en interest;
E. personeelskosten;
F. overheadkosten.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
Kosten naheffingsaanslag
2.1.
Op grond van artikel 234, vijfde lid, van de Gemeentewet worden ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag kosten in rekening gebracht. Op grond van artikel 234, zesde lid, van de Gemeentewet worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot de wijze van berekening en de maximale hoogte van de in het vijfde lid bedoelde kosten. In de belastingverordening wordt het bedrag van de in rekening te brengen kosten bepaald. Uit Bijlage 1 van de Verordening parkeerregulering en parkeerbelastingen 2021 (hierna: de Verordening) volgt dat de kosten van de naheffingsaanslag maximaal € 65,30 bedragen.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen 2021 (het Besluit) kunnen de gemeentelijke kosten ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag als bedoeld in artikel 234, vijfde lid, van de Gemeentewet ten hoogste bestaan uit de volgende componenten, voor zover deze samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen:
a. vaste informatieverwerkingskosten;
b. variabele informatieverwerkingskosten;
c. kosten van afschrijving;
d. kosten van interest;
e. personeelskosten;
f. overheadkosten, welke ten hoogste 50% van de personeelskosten mogen bedragen.
Op grond van artikel 2, tweede lid, van het Besluit stelt de raad op basis van een raming van het jaarlijkse totaal van deze kosten in verhouding tot het geraamde jaarlijkse aantal aaneengesloten parkeerperioden binnen een kalenderdag waarover wordt nageheven, het bedrag vast dat per nageheven aaneengesloten parkeerperiode binnen een kalenderdag aan de belastingschuldige in rekening wordt gebracht. Op grond van artikel 3 van het Besluit zoals dit luidde in het kalenderjaar 2021 bedraagt het bedrag (aan kosten) bedoeld in artikel 2, tweede lid, ten hoogste € 65,30.
2.2.
Eiser is het niet eens met de naheffingsaanslag. Eiser stelt dat verweerder ten onrechte verschillende kosten heeft meegenomen in de naheffingsaanslag terwijl dit geen kosten zijn die rechtstreeks voortvloeien uit het opleggen van naheffingsaanslagen.
In geschil is of de door verweerder berekende hoogte van de kosten van de naheffingsaanslag in geschil is met artikel 2 van het Besluit.
2.3.
Verweerder vermeldt dat het Besluit met ingang van 1 juli 2019 is gewijzigd. Het begrip ‘rechtstreeks voortvloeien uit’ is vervangen door het begrip ‘’samenhangen met’’. Verweerder wijst op de toelichting van het Verzamelbesluit openbaar bestuur 2019 waarin wordt aangegeven dat kosten verhaalbaar zijn indien ze samenhangen met de inning van niet-betaalde parkeerbelastingen. Verweerder licht de kostenposten waarvan eiser de samenhang me de inning in twijfel trekt als volgt toe:
Vaste informatieverwerkingskosten
- telefonie publiekszaken: telefoniekosten naar aanleiding van opgelegde naheffingsaanslagen en info met betrekking tot de indiening en de status van bezwaren. Telefoniekosten met betrekking tot straatparkeren, zoals het aan- en afmelden van parkeertransacties.
- sim-kaarten parkeerautomaten: sim-kaarten maken communicatie met het naheffingssysteem mogelijk, waardoor kan worden vastgesteld of er parkeerbelasting is voldaan.
- schoonmaakwerkzaamheden: schoonmaken van parkeerautomaten is onderdeel van de infrastructuur waarbij invoer van een juist kenteken van belang is.
Variabele informatieverwerkingskosten
- niet geïnde naheffingsaanslagen: de gemeente raamt op voorhand, aan de hand van ervaringscijfers, het bedrag aan naheffingsaanslagen dat niet wordt geïnd.
- beheer parkeermiddelen (externe leveranciers): de kosten van 06-providers zijn onderdeel van de infrastructuur die het betalen van parkeerbelastingen en naheffing mogelijk maakt.
- personeelskosten: opleidingskosten en kosten van bedrijfskleding houden verband met inning.
- stafbureau parkeervoorzieningen: uitsluitend personele kosten die toe te rekenen zijn aan het straatparkeren zijn meegenomen in tariefberekening. De personeelskosten hebben betrekking op beheer en ondersteuning van de parkeervoorzieningen, zoals oplossen van problemen met parkeerautomaten. Kosten van overheadfuncties zijn hier niet meegenomen.
Verweerder wijst hiervoor naar rechtsoverweging 7.1. uit de uitspraak van het hof Den Haag van 6 oktober 2020 (ECLI:NL:GHDHA:2020:2033). Het hof overweegt daarin onder meer dat bij de vaststelling van tarieven niet ten aanzien van alle posten zekerheid of een volledig inzicht kan bestaan.
In zijn aanvullende stuk van 2 augustus 2023 heeft verweerder toegelicht dat de posten, die zijn opgenomen in de kostenonderbouwing naheffingsaanslag parkeerbelasting 2021, kosten zijn die samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelasting. Verweerder verwijst hiervoor naar het arrest van de Hoge Raad van 21 juni 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1020). De Hoge Raad overweegt daarin onder meer dat kosten die meer dan zijdelings verband houden (meer dan 10%) als geheel kunnen worden toegerekend.
2.4.
Verweerder voert “niet geinde naheffingsaanslagen” op als kosten. Eiser stelt, dat het Besluit daarvoor geen ruimte laat, nu het hier niet gaat om één van de categorieën in artikel 2, eerste lid, en artikel 2, tweede lid, van het Besluit verwijst naar de (alle) naheffingen.
De rechtbank begrijpt de relevante wet- en regelgeving aldus, dat de samenhang tussen kosten en naheffing niet direct en compleet behoeft te zijn en dat met het Besluit onder meer is beoogd gemeenten in staat te stellen om de kosten van inning van niet (direct) betaalde parkeerbelasting te verhalen bij de niet betalende parkeerder.
Het is de rechtbank niet duidelijk hoe “niet geïnde naheffingsaanslagen” als kosten begrepen kunnen worden. Oninbaarheid leidt tot minder baten en – zo men wil - tot hogere kosten per wel geïnde naheffingsaanslag, maar niet tot (verhoging van de) kosten. Verweerder heeft – onweersproken - aangegeven, dat rekening moet worden gehouden met de oninbaarheid van een deel van de naheffingsaanslagen om te voorkomen, dat tekorten ontstaan bij de inning. De rechtbank begrijpt dat zo, dat verweerder om uit de kosten (van de inning van naheffingsaanslagen) te komen via het mechanisme van artikel 2, tweede lid, van het Besluit de naheffingsaanslagen die wel worden geïnd verhoogt met het (geraamde) bedrag van oninbare naheffingsaanslagen. Daartoe begrijpt verweerder het “geheven” in artikel 2, tweede lid, van het Besluit als “geheven en geïnd.”
In het licht van het oogmerk om de kosten van de naheffing te verhalen acht de rechtbank de uitleg van verweerder aanvaardbaar. Nu samenhang tussen kosten en inning al kan worden aangenomen bij een meer dan zijdelings verband hoefde verweerder niet verder te specificeren dat de verhoging met het totaal aan niet geïnde naheffingsaanslagen in dit verband in zijn geheel kan worden meegenomen.
Om diezelfde reden is niet van doorslaggevend belang, dat verweerder in de procedure de post oninbaar ten onrechte aan de kostenkant lijkt mee te nemen, terwijl het een correctie op de baten betreft. Van de overige posten heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank de samenhang met de inning van de naheffingsaanslagen voldoende aannemelijk gemaakt.
(…)
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Redelijke termijn
8. Eiser heeft – na de zitting, in zijn brief van 7 augustus 2023 – verzocht om immateriële schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
8.1.
Op basis van de richtlijnen van de Hoge Raad, zoals omschreven in zijn arrest van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) behoren geschillen binnen een redelijke termijn te worden berecht. Hierbij geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien zij niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt.
8.2.
Volgens rechtspraak van de Hoge Raad moet een immateriële schadevergoeding van € 500,- worden toegekend voor elke periode van zes maanden overschrijding van de redelijke termijn, waarbij het totaal van de termijnoverschrijding naar boven wordt afgerond. Deze rechtbank heeft in haar uitspraak van 12 juli 2023 (ECLI:NL:RBROT:2023:6163) aanleiding gezien om hiervan af te wijken bij WOZ-zaken en immateriële schadevergoeding van € 50,- per halfjaar toe te kennen. De rechtbank heeft bepaald dat de forfaitaire vergoeding van € 500,- te grofmazig is omdat dit geen recht doet aan de grote verscheidenheid van zaken die door de bestuursrechter wordt behandeld, de daarmee samenhangende diversiteit van belangen en het verschil tussen de schadevergoeding enerzijds, tegenover een gering financieel belang anderzijds. Hoewel onderhavige zaak geen WOZ-zaak betreft, ziet de rechtbank, gelet op het navolgende, aanleiding om in deze zaak aan te sluiten bij de hierboven genoemde uitspraak van deze rechtbank.
8.3.
Het enige belang dat in deze zaak speelt, is een financieel belang. Het gaat om een eenmalige naheffingsaanslag parkeerbelasting van € 67,86 die los van het te betalen bedrag geen andere (financiële) consequenties met zich meebrengt. De ondervonden spanning en frustratie is daarmee anders, namelijk wezenlijk minder, dan bij bestuursrechtelijke procedures waar andere dan financiële belangen op het spel staan, zoals procedures over een verblijfsvergunning of een (terugvordering van een) uitkering. Bovendien is het financiële belang in deze slechts gering. De rechtbank overweegt daarbij dat het financiële belang in deze zaak (€ 67,86) net als in de uitspraak van deze rechtbank genoemd in rechtsoverweging 8.2. slechts enkele tientallen euro’s bedraagt. De rechtbank acht het financiële belang echter niet dermate gering dat de rechtbank zou kunnen volstaan met het enkel vaststellen dat de redelijke termijn geschonden is.
8.4.
Gelet op de hierboven beschreven aard en omvang van de procedure en de daarbij te verwachten spanning en frustratie bij eiser, is de rechtbank van oordeel dat een vergoeding voor immateriële schadevergoeding van € 50,- per half jaar gerechtvaardigd is.
9. Het bezwaarschrift in deze zaak dateert van 25 juni 2021 en is op 26 juni 2021 door verweerder ontvangen. Deze ontvangstdatum van bezwaar moet als uitgangspunt worden genomen bij het bepalen van de redelijke termijn. Op het moment van uitspraak zijn er sinds het bezwaar twee jaar en twee maanden verstreken. Het bestreden besluit dateert van 9 februari 2022. Verweerder heeft meer dan zeven maanden na ontvangst van het bezwaarschrift een besluit genomen, terwijl een redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar een half jaar bedraagt. Omdat de redelijke termijn met twee maanden overschreden is, valt de volledige overschrijding van de redelijke termijn daardoor toe te rekenen aan de bezwaarfase. Dit maakt dat de gehele overschrijding (€ 50,-) voor rekening komt van verweerder.
Proceskosten en griffierecht
10. De rechtbank vindt in de omstandigheid dat het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt toegewezen, aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 418,50 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde van € 837,- en een wegingsfactor 0,5). Omdat de vergoeding enkel plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5 (ECLI:NL:HR:2015:660).
11. Het verzoek om immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn heeft eiser gedaan gedurende het beroep. Op grond van artikel 8:94, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bij onderhavig verzoek om immateriële schadevergoeding zoals bedoeld in artikel 8:91, eerste lid, van de Awb geen griffierecht verschuldigd. Omdat voor het verzoek geen griffierecht is geheven, leidt dit ook niet tot de vergoeding daarvan (ECLI:NL:CRVB:2020:1540).
Conclusie en gevolgen
12. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt het griffierecht niet terug.
12.1.
Verweerder moet aan eiser een immateriële schadevergoeding van € 50,- betalen. Daarnaast moet verweerder de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,50 vergoeden.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd.
Het geschil spitst zich daarbij toe tot het antwoord op de vraag of de ter zake van het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag in rekening gebrachte kosten te hoog zijn vastgesteld. Voorts is in geschil of de immateriële schadevergoeding voor het juiste bedrag is toegepast.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag. Voorts verzoekt belanghebbende om vergoeding van proceskosten en griffierechten en tot vergoeding van wettelijke rente over deze bedragen, indien deze niet binnen vier weken na openbaarmaking van de uitspraak zijn betaald.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Kosten naheffingsaanslag
5.1.
Niet in geschil is dat belanghebbende op het moment van de controle niet beschikte over een geldige parkeervergunning en geen parkeerbelasting had voldaan voor het parkeren van zijn auto in een gebied waarin alleen tegen betaling van parkeerbelasting of met een geldige parkeervergunning mag worden geparkeerd.
5.2.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de tariefbepaling in de Verordening onverbindend dan wel partieel onverbindend is, omdat de kostenraming die daaraan ten grondslag ligt niet voldoet aan de daaraan gestelde regels. In de kostenraming zijn volgens belanghebbende kosten opgenomen die niet samenhangen met de inning van niet-betaalde parkeerbelasting, zoals artikel 234, lid 6, van de Gemeentewet en het daarop gebaseerde artikel 2 van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen (het Besluit) voorschrijven.
5.2.2.
Het gaat daarbij onder meer om de kosten voor vaste informatieverwerking, variabele informatieverwerkingskosten, kosten van afschrijving en interest en personeelskosten.
5.2.3.
Van de gedetailleerde kostenraming die de Heffingsambtenaar in zijn nader stuk heeft overgelegd wijst belanghebbende de volgende posten als niet toerekenbaar aan, omdat ze niet voldoen aan het criterium dat ze verband houden met de inning van niet-betaalde parkeerbelasting:
A. Vaste informatieverwerkingskosten
  • 1.1.1. Beheer parkeersysteem
  • 1.1.2. Onderhoudswerkzaamheden
  • 1.2. Telefonie publiekszaken
  • 1.3. ICT-ontwikkeling (voornamelijk Parksaver)
B. Variabele informatieverwerkingskosten
  • 3.1. Beheer parkeermiddelen
  • 3.2. Uitbestede ICT dienstverlening (obv managed services)
  • 3.3. Doorbelasting Cluster Dienstverlening: perceptiekosten Belastingen (infrastructuur inning parkeerbelastingen)
  • 3.4. Doorbelasting Cluster Dienstverlening: perceptiekosten Stadswinkels (infrastructuur inning parkeerbelastingen)
C/D. Kosten van afschrijving en interest
  • 4.1. SR Afschr Machines apparaten en inst (econ nut)
  • 4.2. Toegerekende rente activa
E. Personeelskosten
  • 4. Opleidingskosten medewerkers infrastructuur inning parkeerbelastingen
  • 5. Bedrijfskleding medewerkers infrastructuur inning parkeerbelastingen
  • 6. Salaris medewerkers infrastructuur inning parkeerbelastingen
5.2.4.
Belanghebbende betoogt dat ten aanzien van de volgende posten door de Heffingsambtenaar niet is onderbouwd waarom deze voldoen aan het criterium dat ze meer dan zijdelings verband houden met de innig van niet-betaalde parkeerbelasting:
A. Vaste informatieverwerkingskosten
  • 1.1.3. Onderhoud software (externe leveranciers)
  • 1.6. Overig
5.2.5.
Voorts merkt belanghebbende op dat de verklaring van de Heffingsambtenaar omtrent de kostenpost “Dubieuze debiteuren” in de vijfde bijlage niet juist is en de geraamde inkomsten uit fiscale naheffingen hoger zijn dan de geraamde kosten. Belanghebbende merkt bovendien op dat de overheadkosten onjuist zijn (door)berekend.
5.3.
Primair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat deze posten uit de kostenraming geëlimineerd zouden moeten worden, omdat ze niet voldoen aan het criterium dat ze samenhangen met de inning van niet-betaalde parkeerbelasting. Subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat, indien zou worden geoordeeld dat deze posten wel samenhangen met het opleggen van naheffingsaanslagen, deze posten naar een lager bedrag moeten worden toegerekend, omdat de woorden “voor zover” in artikel 2 van het Besluit een beperking inhouden ten aanzien van de mate waarin bepaalde kosten kunnen worden doorberekend in de hoogte van de kosten van de naheffingsaanslag. Volgens belanghebbende mogen deze kosten slechts worden toegerekend
in de mate datdeze samenhangen met de inning van niet-betaalde parkeerbelasting.
5.4.
De Heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat artikel 2 van het Besluit aldus moet worden uitgelegd dat de kosten die meer dan zijdelings verband houden met de inning van niet-betaalde parkeerbelasting volledig mogen worden toegerekend. De Heffingsambtenaar heeft in zijn nader stuk een gedetailleerde kostenonderbouwing overgelegd. Daarbij heeft de Heffingsambtenaar per post uitgelegd uit welke voorzieningen of werkzaamheden deze bestaat en gemotiveerd dat deze meer dan zijdelings verband houden met de inning van niet-betaalde parkeerbelasting. De posten hebben volgens de Heffingsambtenaar ofwel een essentiële rol bij het tot stand komen van een geldige kentekenregistratie, die nodig is voor de controle met behulp van scanvoertuigen, ofwel een functie bij het opstellen en afhandelen van de naheffingsaanslagen parkeerbelastingen.
5.5.1.
Bij de beoordeling van de onderhavige geschilpunten staat voorop dat de fiscale parkeerhandhaving in de gemeente Rotterdam bestaat uit een samenhangend en onlosmakelijk verbonden geheel van systemen, apparaten, processen, mensen, hardware en software. De systemen voor de parkeercontrole met scanauto’s worden rechtstreeks ‘gevoed’ vanuit parkeerautomaten, parkeerapps en vergunningensystemen. Het hele systeem is erop ingericht dat naheffing van niet-betalers zo efficiënt mogelijk kan plaatsvinden.
5.5.2.
De voorwaarde voor de toerekenbaarheid van kosten was in de oorspronkelijke tekst van artikel 2, lid 1, van het Besluit verwoord als “rechtstreeks voortvloeien uit” (de inning van niet-betaalde parkeerbelastingen). Dat is per 1 juli 2019 gewijzigd in “samenhangen met”. Deze tekstuele wijziging brengt mee dat de maatstaf voor de toerekenbaarheid van de kosten is verruimd. Kosten hoeven blijkens de toelichting op deze wijziging niet uitsluitend ten behoeve van de inning van niet-betaalde parkeerbelasting te worden gemaakt om toerekenbaar te zijn. Het Besluit is op dit punt geformuleerd conform de modelbepalingen voor het verhalen van kosten. [1] De ruime formulering van ‘samenhangen met’ brengt mee, dat kosten die meer dan zijdelings verband houden met de inning van niet-betaalde parkeerbelasting kunnen worden toegerekend. [2] Deze uitleg is in overeenstemming met de jurisprudentie over de opbrengstnorm in artikel 229b van de Gemeentewet. [3] Deze uitleg brengt bovendien mee, dat ingeval de kosten voor tenminste 10% samenhangen, ze volledig mogen worden toegerekend. [4] Slechts de kosten die geheel of nagenoeg geheel andere doeleinden dienen, alsmede de kosten die reeds op andere wijze worden verhaald, mogen niet worden toegerekend. Anders dan belanghebbende heeft bepleit, geeft de formulering “voor zover” in artikel 2, lid 1 van het Besluit geen aanleiding om de mogelijkheid van kostenverhaal beperkter uit te leggen. Dat zou indruisen tegen de kennelijk door de besluitgever beoogde zekerstelling van de ruime mogelijkheid tot kostenverhaal door de wijziging van het Besluit per 1 juli 2019.
5.5.3.
Gelet op deze uitgangspunten en de toelichting door de Heffingsambtenaar voldoet de kostenraming aan de gestelde eisen. De betwiste posten houden namelijk meer dan slechts zijdelings verband met het opleggen van naheffingsaanslagen, zodat ze volledig mogen worden toegerekend. Hetgeen belanghebbende hier tegenin heeft gebracht, is onvoldoende om anders te oordelen.
5.5.4.
Belanghebbende stelt dat oninbare naheffingsaanslagen ten onrechte tot de kosten zijn gerekend. Ook wijst belanghebbende erop, dat bij het aantal naheffingsaanslagen reeds rekening is gehouden met een percentage dat niet kan worden geïnd, zodat deze kosten dubbel verhaald worden.
5.5.5.
De Heffingsambtenaar heeft onweersproken verklaard, dat bij de raming van het aantal naheffingsaanslagen rekening is gehouden met gevallen waarin weliswaar is geconstateerd dat geen parkeerbelasting is voldaan, maar desondanks geen naheffingsaanslag kan worden opgelegd, bijvoorbeeld omdat een kenteken op het voertuig ontbreekt. Van de wel opgelegde naheffingsaanslagen is bovendien een gedeelte oninbaar. In de raming van de kosten is daarom vervolgens rekening gehouden met de verwachte oninbare vorderingen.
5.5.6.
Anders dan belanghebbende betoogt is de raming van de kosten en baten in overeenstemming is met het doel en de strekking van de regeling tot kostenverhaal in het Besluit. Weliswaar is hierin niet opgenomen dat deze kosten mogen worden toegerekend, maar gelet op de bedoeling van de regelgever om de gemeente een ruime kostenverhaalsmogelijkheid te bieden en de uitleg van deze regeling in overeenstemming met de jurisprudentie over de opbrengstnorm mag met niet op te leggen en oninbare naheffingsaanslagen rekening worden gehouden bij de kostenraming. Hoewel het zuiverder was geweest hier aan de batenkant rekening mee te houden, is het resultaat in dit geval hetzelfde. Derhalve is de kostenraming op dit punt daarom niet in strijd met de regelgeving. [5]
Vergoeding van immateriële schade
5.6.1.
Niet in geschil is dat de redelijke termijn voor de behandeling van het geschil in de bezwaarfase met twee maanden (uitspraak Rechtbank, rechtsoverweging 9) is overschreden. Bijzondere omstandigheden die een verlenging van de redelijke termijn kunnen rechtvaardigen, zijn gesteld noch gebleken.
5.6.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat aan hem een vergoeding van immateriële schade moet worden toegekend van € 500. De Heffingsambtenaar stelt dat de Rechtbank de vergoeding van immateriële schade terecht op € 50 heeft gesteld.
5.6.3.
Voor de door de Rechtbank gekozen variant tot matiging van het tarief van € 500 naar € 50 biedt deze jurisprudentie, gelet op het vorenstaande, geen ruimte. Anders dan de Heffingsambtenaar betoogt, is er bij de huidige stand van de jurisprudentie geen ruimte om af te wijken van het tarief van € 500 (Zie HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, r.o. 3.4.6).
5.6.4.
Aangezien de overschrijding van de termijn in de onderhavige zaak afgerond zes maanden bedraagt, betekent dat met inachtneming van het overgangsrecht dat belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding van € 500.
5.6.5.
De overschrijding van de redelijke termijn dient volledig te worden toegerekend aan de bezwaarfase. De Heffingsambtenaar zal daarom worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 500.
Proceskostenvergoeding beroepsprocedure
5.7.1.
Belanghebbende heeft na de zitting van de Rechtbank, bij brief van 7 augustus 2023, een verzoek ingediend om immateriële schade te vergoeden in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
5.7.2.
In dat geval bestaat geen recht op een vergoeding van proceskosten voor een verzoekschrift samen met een vergoeding voor de zitting. De Rechtbank heeft daarom terecht 1 punt voor één proceshandeling toegekend.
Slotsom
5.8.
Het hoger beroep is gegrond voor wat betreft de hoogte van de vergoeding van immateriële schade en daarmee ook gegrond voor wat betreft het door de Rechtbank niet toegekende verzoek om vergoeding van het griffierecht en is voor het overige ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Er is aanleiding de Heffingsambtenaar te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten voor de hogerberoepsfase, welke kosten, op de voet van artikel 8:75 Algemene wetbestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 437,50 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor de zitting à € 875 x 0,25 (zwaarte van de zaak). Voor een hogere vergoeding is geen aanleiding.
6.2.
Het voor de behandeling in beroep gestorte griffierecht van € 50 en het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 136 dienen te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor wat betreft de beslissingen over de hoogte van de vergoeding van immateriële schade en het griffierecht;
- veroordeelt de Heffingsambtenaar tot een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 500;
- veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 437,50;
- draagt de Heffingsambtenaar op de door belanghebbende betaalde griffierechten ad €186 te vergoeden.
- welke laatstgenoemde twee bedragen dienen te worden verhoogd met wettelijke rente, te vergoeden vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is vastgesteld door P.J.J. Vonk, L.D.M.A Reijs en A.P. Bliek-Monsma, in tegenwoordigheid van de griffier T. van Hout. De beslissing is op 9 januari 2025 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Stb. 2019, 46, p. 8.
2.Vergelijk Gerechtshof Amsterdam 21 mei 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1370, r.o. 4.2.2 en 4.2.3 en Conclusie A-G Pauwels 25 oktober 2024, ECLI:NL:PHR:2024:1116, punt 8.17.
3.Hoge Raad 4 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0990, Hoge Raad 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777, Hoge Raad 21 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1016 en ECLI:NL:HR:2019:1020.
4.Hoge Raad 4 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0990, en Hoge Raad 31 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2710.
5.Vgl. HR2 6 oktober 2001, (https://pi.rechtspraak.minjus.nl/)ECLI:NL:HR:2001:AD4849, HR 2 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU7345 en conclusie A-G Pauwels ECLI:NL:PHR:2024:1116, punt 8.37-8.42)