In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 juni 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de rioolheffing die door de gemeente Noordenveld aan belanghebbende, een woningcorporatie, was opgelegd voor het jaar 2013. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op 19 juni 2018 had geoordeeld over de rechtmatigheid van de aanslagen. De gemeente had in totaal € 89.958,60 aan rioolheffing opgelegd, terwijl de geraamde baten voor de rioolheffing € 3.810.000 bedroegen en de geraamde lasten € 3.865.954. De discussie concentreerde zich rond de vraag of bepaalde kosten, zoals de kosten van schouwsloten en de rentecomponent van de btw, als lasten in de ramingen mochten worden opgenomen.
De Hoge Raad oordeelde dat de kosten voor onderhoud van de schouwsloten in verband stonden met de gemeentelijke zorgplicht voor hemelwater en dat deze kosten via de rioolheffing mochten worden verhaald. Tevens werd vastgesteld dat de gemeente het recht had om rente over het niet afgeschreven deel van de investeringen, inclusief de daarover verschuldigde omzetbelasting, te rekenen tot de kapitaallasten die via de rioolheffing konden worden verhaald. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Hof werd bevestigd.
De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de wijze waarop gemeenten hun rioolheffing kunnen structureren en welke kosten zij daarbij in aanmerking mogen nemen. De Hoge Raad benadrukte dat de wetgever met artikel 228a, lid 3, Gemeentewet beoogde om gemeenten in staat te stellen een ongewijzigde methodiek te hanteren voor de berekening van de lasten ter zake waarvan de rioolheffing wordt geheven, ondanks de invoering van het BTW-compensatiefonds.