ECLI:NL:GHDHA:2025:2243

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 september 2025
Publicatiedatum
27 oktober 2025
Zaaknummer
BK-24/789
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van nationale rechters om Unierecht uit te leggen in belastingzaken met betrekking tot naheffingsaanslagen BPM

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 30 september 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) die aan belanghebbende was opgelegd. De naheffingsaanslag van € 9.475 was gebaseerd op een aangifte die door belanghebbende was gedaan voor de registratie van een Audi Q5. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, maar de Inspecteur handhaafde deze bij uitspraak op bezwaar. De Rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, maar kende wel een vergoeding van immateriële schade toe wegens overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij hij onder andere betoogde dat de heffing van bpm in strijd was met het Unierecht en dat de rechtbank prejudiciële vragen had moeten stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Het Hof oordeelde dat de rechtbank niet verplicht was om prejudiciële vragen te stellen en dat de naheffingsaanslag rechtmatig was opgelegd. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur bevoegd was om naheffingen op te leggen en dat de heffingsmodaliteiten niet in strijd waren met het Unierecht. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank voor wat betreft de hoogte van de naheffingsaanslag en verlaagde deze tot € 7.108. Tevens werd de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en griffierechten aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/789

Uitspraak van 30 september 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 10 juli 2024, nummer SGR 23/1731.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 9.475 (de naheffingsaanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 184. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 218,75;
  • draagt verweerder op om de toegekende vergoedingen te betalen op een
bankrekening die op naam staat van eiser.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Van belanghebbende is een griffierecht van € 279 geheven. De Inspecteur heeft bij nader stuk van 6 mei 2025 verweer gevoerd. De Inspecteur heeft, met dagtekening 5 juni 2025, op 6 juni 2025 een nader stuk ingediend. Belanghebbende heeft nadere stukken (pleitnota’s en bijlagen) ingediend, ingekomen bij het Hof op 4 juli 2025, 8 juli 2025 en 15 juli 2025.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 17 juli 2025. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 983 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een Audi Q5 2.0 TFSI quattro Pro Line Business (de auto). In de aangifte met dagtekening 30 maart 2021 is als datum eerste toelating 1 juli 2015 vermeld. De aangifte vermeldt een CO2-uitstoot van 259 gr/km. Voor het bepalen van de handelsinkoopwaarde heeft belanghebbende gebruikgemaakt van een expertiseverslag van [naam 1] (het taxatierapport). In het taxatierapport is een oorspronkelijke catalogusprijs voor de auto vermeld van € 30.590. De handelswaarde in onbeschadigde toestand is in het taxatierapport aan de hand van drie referentievoertuigen bepaald op € 18.600. In het taxatierapport is rekening gehouden met aftrek van “een gangbare marge bij importvoertuigen en een aanzienlijk deel van de reparatiekosten, aangezien het een jong voertuig betreft en/of een lagere aftrek zou de daadwerkelijke kosten van herstel niet reflecteren” resulterend in een vermindering van € 17.100 (de reparatiekosten inclusief btw zijn gecalculeerd op € 17.568,40) op de handelswaarde in onbeschadigde toestand. De handelswaarde in beschadigde toestand is in het taxatierapport bepaald op € 1.500.
2.2.
Naar aanleiding van de aangifte heeft de dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ) in opdracht van de Inspecteur belanghebbende verzocht de auto te tonen voor een hertaxatie. Belanghebbende heeft de auto op 8 april 2021 aan DRZ getoond. De bevindingen van DRZ zijn neergelegd in een rapport (rapport onderzoek waardebepaling DRZ) van
12 april 2021. DRZ heeft de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 71.163, de netto catalogusprijs op € 49.257 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 18.566 (koerslijst XRAY). Er is een bedrag van € 174 (72% van de bruto schadecalculatie van € 242) wegens schade in aanmerking genomen. De handelswaarde in beschadigde toestand is door DRZ vastgesteld op € 18.392. Het rapport onderzoek waardebepaling DRZ vermeldt een CO2-uitstoot van de auto van 259 gr/km.
2.3.
Met dagtekening 29 oktober 2021 heeft de Inspecteur belanghebbende een zogenoemde “Kennisgeving naheffingsaanslag BPM” gezonden en hem daarbij medegedeeld dat hij voornemens is een naheffingsaanslag op te leggen. De Inspecteur heeft, op basis van het onder 2.2 bedoelde onderzoek waardebepaling van DRZ, de verschuldigde bpm berekend op € 10.458. Daarbij heeft de Inspecteur de afschrijving op basis van de forfaitaire tabel toegepast, omdat dat voor belanghebbende gunstiger was dan de berekening via de koerslijst. De Inspecteur heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld binnen drie weken op dit voornemen te reageren. Belanghebbende heeft van die mogelijkheid geen gebruik, althans niet binnen de in de kennisgeving gestelde termijn, gemaakt.
2.4.
Met dagtekening 17 december 2021 heeft de Inspecteur vervolgens de naheffingsaanslag opgelegd. De naheffingsaanslag is vastgesteld op € 9.475 (€ 10.458 (zie 2.3) minus € 983 (zie 2.1)).
2.5.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is door de Inspecteur afgewezen.
2.6.
Bij nader stuk van 8 juli 2025 heeft belanghebbende aan afschrift van een e-mailwisseling van de taxateur van belanghebbende en TÜV Nord overgelegd, waarin, voor zover hier van belang, het volgende is te lezen:
“Von: [naam taxateur belanghebbende ] - [naam 2]
Gesendet: Freitag, 4. Juli 2025 (…)
An: [naam medewerker TÜV Nord]
Betreff: CO2-Emissionswert des Fahrzeugs mit VIN (…)
Sehr geehrter Herr (…),
ich habe eine dringende Anfrage und hoff, dass Sie mir weiterhelfen können.
Wie hoch ist der CO2-Wert des Fahrzeugs mit der Fahrgestellnummer (VIN): (…)?
Es handelt sich um einen in Europa gebauten Audi Q5, der neu in die USA geliefert wurde.
Aus meiner eigenen Erfahrung weiß ich, dass diese Fahrzeuge oft einen CO2-Wert von 174 g/km haben. Könnten Sie dies bitte bestätigen?
(…)
[naam taxateur belanghebbende]
Van: [naam medewerker TÜV Nord]
Verzonden: dinsdag 8 juli 2025 (…)
Aan: [naam taxateur belanghebbende ] - [naam 2]
Onderwerp: AW: CO2-Emissionswert des Fahrzeugs mit VIN (…)
Sehr geehrter Herr (…),
der Audi Q5 ist ein für den amerikanischen Markt gebautes Fahrzeug.
Da wir über eine Abgasbestätung seitens Audi verfügen, kann ich Ihnen einen V.7-Wert von sogar 172g/km anbieten.
Ich hoffe Ihnen hiermit geholfen zu haben.
(…)
[naam medewerker TÜV Nord]”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“7. Voorafgaande aan het doen van uitspraak op bezwaar is eiser twee maal per aangetekende brief uitgenodigd voor een hoorgesprek op 17 mei 2022. Gemachtigde van eiser heeft deze aangetekende brieven geweigerd. Gemachtigde van eiser heeft op 17 mei 2022 niet ingelogd via WebEx om deel te nemen aan het hoorgesprek. Verweerder heeft op 17 mei 2022 telefonisch contact opgenomen met gemachtigde van eiser en met een medewerker van zijn kantoor. Beide oproepen werden niet beantwoord. Ook heeft gemachtigde van eiser niet gereageerd op het ingesproken bericht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiser voldoende gelegenheid geboden om te worden gehoord. Van schending van de hoorplicht is dan ook geen sprake.
8. De Bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. Nu derhalve in alle gevallen van registratie van voertuigen te weinig betaalde belasting kan worden nageheven, is geen sprake van schending van artikel 110 het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
9. Eiser stelt dat de Bpm is strijd met het Unierecht is geheven omdat, anders dan bij binnenlandse voertuigen, aangifte en betaling van de belasting eerder plaats moet vinden dan het tijdstip waarop het belastbare feit zich heeft voorgedaan. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022[1] is deze stelling onjuist.
10. Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Er is geen rechtsregel die verweerder verplicht de betrokkene daarvoor uit te nodigen voor een gesprek. Dit volgt ook niet uit artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Verweerder heeft eiser bij brief van 29 oktober 2021 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij vermeld hoeveel die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiser de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten. Aldus heeft verweerder de eisen die het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel stelt gerespecteerd.
11. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. Dit volgt ook niet uit artikel 67 VWEU. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.
12. Dat in de aangifte van een te hoge CO2-uitstoot is uitgegaan is niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om van een lagere uitstoot uit te gaan.
13. De bewijslast voor een waardevermindering van de auto als gevolg van schade rust op eiser. Hij heeft daartoe verwezen naar het taxatierapport dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte. Naar het oordeel van de rechtbank heeft hij daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de auto ten tijde van het doen van aangifte meer schade had dan door DRZ is onderkend. Met het rapport en de daarbij gevoegde foto’s wordt onvoldoende uitsluitsel gegeven over aard en omvang van de gestelde schade. Eiser heeft bovendien geen inkoopfactuur van de auto overgelegd, terwijl dat wel een aan een taxatierapport gestelde eis is en een inkoopfactuur relevante informatie kan bevatten over de staat van de auto[2].
14. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn stelling dat niet 72%, maar 100% van de door DRZ vastgestelde reparatiekosten wegens schade in mindering zouden moeten worden gebracht. Eiser heeft namelijk niet onderbouwd waarom in dit geval, in afwijking van het uitgangspunt zoals verwoord in artikel 8, vierde lid, letter b, en bijlage I van de Uitvoeringsregeling, zou moeten worden uitgegaan van een hoger percentage dan 72. De enkele algemene stelling dat uit het Unierecht volgt dat 100% in aftrek moet worden toegelaten, is daarvoor onvoldoende.
15. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. Het staat verweerder vrij een deskundige van zijn keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Uitvoeringsregeling) staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op een door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. Dat betekent dat verweerder mag en kan kiezen voor de onder het Ministerie van Financiën vallende DRZ. De door eiser aangehaalde jurisprudentie over de Europese aanbestedingsregels leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn stelling dat sprake is van strijd met het Unierechtelijk beginsel van wapengelijkheid omdat eiser wettelijk verplicht is de waarde van het voertuig te laten vaststellen door een derde deskundige waarbij tal van voorwaarden gelden, terwijl voor de taxateur van DRZ die voorwaarden niet gelden.
16. Naar aanleiding van eisers stelling dat verweerder van een te laag afschrijvingspercentage is uitgegaan, heeft verweerder ter zitting verklaard dat het hanteren van de forfaitaire afschrijvingstabel het voordeligst is voor eiser. Eiser heeft dit niet weersproken.
17. Alle overige door eiser aangevoerde gronden leiden evenmin tot een gegrond beroep.
18. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond.
19. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is op 13 januari 2022 door verweerder ontvangen en de rechtbank doet op 10 juli 2024 uitspraak. De bezwaar- en beroepsfase heeft derhalve twee jaar en 6 maanden geduurd, zodat de redelijke termijn met 6 maanden is overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn is volledig aan verweerder toe te rekenen.
20. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden. Van dergelijke omstandigheden is de rechtbank in onderhavige zaak niet gebleken. Dit betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500. Aan het arrest van het EHRM van 29 maart 2006[3] kan in dit geval geen aanspraak op een hogere vergoeding worden ontleend.
21. Nu aan eiser een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten stelt de rechtbank met inachtneming van het bepaalde in het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023[4] en het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 218,75 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 875 en wegingsfactor van 0,25). Voor een hogere vergoeding bestaat geen aanleiding.
22. Aangezien het verzoek om immateriële schadevergoeding is gedaan op 18 juni 2024 bestaat geen recht op vergoeding van griffierecht[5].
23. Bovengenoemde vergoedingen dienen op grond van artikel 19a, vierde lid, van de Wet Bpm uitsluitend plaats te vinden op een bankrekening die op naam staat van eiser. De rechtbank acht deze bepaling niet in strijd met enige verdragsrechtelijke bepaling.
[3] ECLI:CE:ECHR:2006:0329JUD003681397
[5] ECLI:NL:HR:2024:567, r.o. 7.1.1 en 7.1.2”
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
In hoger beroep zijn in geschil diverse Unierechtelijke vraagstukken, of het juiste bedrag aan bpm is voldaan en of de Rechtbank de proceskostenvergoeding tot het juiste bedrag heeft vastgesteld. Verder klaagt belanghebbende over het belemmerende effect van het griffierecht en dat de schadevergoeding op een te laag bedrag is vastgesteld. Ook wil belanghebbende een passende rentevergoeding over alle bedragen waarop hij recht heeft.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging van de naheffingsaanslag dan wel vermindering van de naheffingsaanslag. Daarnaast concludeert belanghebbende tot toekenning van een hogere kostenvergoeding alsmede een hogere (immateriële)schadevergoeding. Belanghebbende verzoekt voorts om een integrale althans veel hogere proceskostenvergoeding alsmede om vergoeding van het griffierecht en om een passende rentevergoeding.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Uitleg Unierecht en stellen van prejudiciële vragen
5.1.1.
Belanghebbende stelt dat de Hoge Raad der Nederlanden en de feitenrechters niet bevoegd zijn uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het Unierecht nu de Unierechter exclusief en bij uitsluiting bevoegd is bindend en rechtsgeldig uitlegging te geven over de draagwijdte en betekenis van het recht van de Unie. Nu de Rechtbank hier wel een oordeel over heeft gegeven, zonder dat de Rechtbank prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU), is, aldus belanghebbende, sprake van misbruik van bevoegdheid en misbruik van recht.
5.1.2.
De Rechtbank en het Hof zijn, als instanties tegen wier uitspraken respectievelijk hoger beroep bij het Hof en cassatie bij de Hoge Raad kunnen worden ingesteld, niet verplicht prejudiciële vragen te stellen. Het Hof stelt voorop dat het bij de beoordeling van elk van de standpunten van belanghebbende steeds, gelijk overigens ook de Rechtbank blijkens overweging 11 heeft gedaan, heeft overwogen of het stellen van prejudiciële vragen wenselijk is en ziet geen aanleiding voor het stellen van vragen aan het HvJ EU.
5.1.3.
Belanghebbende stelt dat het Hof niet bevoegd is om het Unierecht uit te leggen. Belanghebbende verwijst naar het hoofdstuk in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) over het HvJ EU en naar diens rechtspraak, waaruit zou volgen dat uitsluitend de Unierechter bevoegd is het Unierecht uit te leggen. Dit standpunt van belanghebbende is juridisch niet juist. Het Hof is, net als de Rechtbank, gelet op de status van het Unierecht als autonome en hoogste rechtsorde en het beginsel van Unietrouw, verplicht het nationale recht in situaties waarin het Unierecht van toepassing is in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen en de beginselen van het Unierecht te respecteren (HvJ EU 9 maart 1978, Simmenthal, ECLI:EU:C:1978:49, punt 4, en HvJ EU 5 juli 2016, Ognyanov, ECLI:EU:C:2016:514, punt 34). Aan deze belangrijke uitgangspunten houdt het Hof zich en het is het Hof niet gebleken dat de Rechtbank dit niet heeft gedaan. Over hetgeen belanghebbende over de vermeende onbevoegdheid van de Hoge Raad heeft opgemerkt, onthoudt het Hof zich van een oordeel. Dat is aan de Hoge Raad om te beoordelen (Hof Den Haag 5 juni 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1638 en HR 20 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1918).
Bevoegdheid tot naheffen (na het belastbare feit)
5.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat, aangezien naheffing bij gebruikte auto’s die al in Nederland rijden niet mogelijk is, het Unierecht zich tegen naheffing bij uit andere lidstaten ingevoerde gebruikte auto’s verzet. Het Hof sluit zich aan bij hetgeen de Rechtbank in overweging 8 van haar uitspraak op dit punt heeft overwogen en voegt daaraan nog het volgende toe. Belanghebbende maakt een onjuiste vergelijking. Heffing dan wel naheffing van bpm bij gebruikte auto’s uit andere lidstaten heeft ten doel op deze auto’s een passende, in overeenstemming met het Unierecht berekende belastingdruk (in de woorden van de gemachtigde: het juiste bedrag aan bpm) te leggen. Indien de belastingplichtige te weinig bpm op aangifte voldoet, mag de Inspecteur het verschil naheffen, ook nadat het belastbare feit zich heeft voorgedaan, mits hij de beginselen van het Unierecht respecteert. Op deze wijze ontstaat een evenwichtige situatie op de markt voor gebruikte auto’s in Nederland (HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393). Ook deze stelling van belanghebbende faalt.
Heffingsmodaliteiten
5.3.
Anders dan belanghebbende stelt, is geen sprake van verschillende heffingsmodaliteiten ten aanzien van binnenlandse en uit het buitenland afkomstige personenauto’s, als gevolg waarvan belanghebbende uiteindelijk een hoger bedrag aan bpm op aangifte heeft voldaan voor de auto, dan het bedrag aan bpm dat wordt geacht te rusten op vergelijkbare gebruikte, in het binnenland geregistreerde, personenauto’s. De toepassing van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet bpm) leidt niet tot heffing van een hogere belasting dan de belasting die op gelijksoortige binnenlandse auto's drukt. Bovendien is de wettelijke regeling – voor zover al sprake is van een belemmering – gerechtvaardigd, proportioneel en geschikt om de doelstelling te verwezenlijken.
Unierechtelijk verdedigingsbeginsel
5.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel is geschonden en verbindt daaraan de conclusie dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd. Gelijk de Rechtbank in overweging 7 van haar uitspraak heeft overwogen, is belanghebbende vóór het opleggen van de naheffingsaanslag in de gelegenheid gesteld haar standpunt kenbaar te maken. De Inspecteur was niet gehouden belanghebbende uit te nodigen voor een gesprek alvorens de naheffingsaanslag op te leggen (HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3467 en HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393). Dit standpunt faalt.
Artikel 110 VWEU
5.5.1.
Belanghebbende stelt dat sprake is van strijd met artikel 110 van het VWEU, omdat het voldoen van bpm voor een gebruikt geïmporteerd voertuig leidt tot discriminatie in de zin van voornoemd artikel. Deze stelling van belanghebbende wordt verworpen.
5.5.2.
Niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een situatie waarin op reeds geregistreerde gebruikte auto’s een lagere belasting drukt dan op de onderhavige geïmporteerde gebruikte auto. Het is op grond van de jurisprudentie van het HvJ EU de Inspecteur toegestaan om in een andere lidstaat dan Nederland geregistreerde personenauto’s aan een eenmalige registratiebelasting te onderwerpen in gevallen waarin de auto’s hoofdzakelijk bestemd zijn voor duurzaam gebruik in Nederland of hier aldus feitelijk duurzaam worden gebruikt (HvJ EU 21 november 2013, C-302/12, ECLI:EU:C:2013:756).
Vermindering wegens schade en aftrekpercentage van 72%
5.6.1.
Belanghebbende stelt dat ten onrechte een lager bedrag aan schade in aftrek is toegelaten. Hij stelt daartoe dat DRZ geen onafhankelijke taxateur is en dat de opdracht onrechtmatig aan DRZ is verstrekt. Belanghebbende meent dat het taxatierapport dient te worden gevolgd en dat de daarin berekende handelsinkoopwaarde in beschadigde staat als uitgangspunt moet worden genomen.
5.6.2.
Om te beginnen verwerpt het Hof het standpunt over de onrechtmatigheid van de aan DRZ verstrekte opdracht onder verwijzing naar hetgeen de Rechtbank onder overweging 15 van haar uitspraak heeft overwogen. Inhoudelijk overweegt het Hof het volgende. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken (HR 21 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1695, en HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63). Belanghebbende is hierin niet geslaagd. Belanghebbende heeft geen enkel objectief bewijs aangedragen waaruit zou volgen dat aan de auto schade is ontstaan of gerepareerd. Zo zijn, ondanks diverse verzoeken van de Inspecteur, geen nota’s of facturen overgelegd van reparaties of werk aan de auto. Het is ongeloofwaardig dat van een gestelde schade van € 17.568,40 aan een auto geen enkel bewijsstuk zou bestaan. Volgens het onderzoek waardebepaling van DRZ is alle opgegeven schade niet aangetroffen en heeft het voertuig hoofdzakelijk oppervlakkige krasvorming welke met polijsten goed behandeld kan worden, waarvoor DRZ een calculatie heeft gemaakt. De foto’s in het taxatierapport van de zijde van belanghebbende zijn klein en donker en tonen de gestelde schade niet. Duidelijke foto’s zijn niet verstrekt. Verder is in het taxatierapport door de taxateur een niet onderbouwde marge in aftrek gebracht (zie 2.1). Het Hof twijfelt om deze redenen aan de juistheid van het taxatierapport.
5.6.3.
Belanghebbende betwist dat het percentage van de schade van 72, dat door DRZ op het door DRZ berekende schadebedrag van € 242 is toegepast en dat standaard in aftrek komt en door de Inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslag is gevolgd, in overeenstemming is met het Unierecht. Primair betoogt belanghebbende dat 100% van de schade in aftrek komt en subsidiair betoogt belanghebbende dat het percentage niet is onderbouwd, zodat het niet aan hem kan worden tegengeworpen. Het Hof verwerpt beide standpunten. De bewijslast rust op belanghebbende (HR 21 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1695, r.o. 2.3.4 en HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63). Als hij meent dat 100% van de schade voor aftrek in aanmerking komt, is het aan hem om dat te onderbouwen. Dat heeft belanghebbende niet gedaan. Het percentage van 72 is te beschouwen als een gemiddelde, gebaseerd op onderzoek naar de invloed van schade op de handelswaarde van voertuigen. De Inspecteur hoeft dit percentage niet nader te onderbouwen.
CO2-uitstoot
5.7.1.
In de aangifte is een CO2-uitstoot van de auto opgegeven van 259 gr/km. DRZ is in het door de Inspecteur gevolgde rapport onderzoek waardebepaling DRZ eveneens uitgegaan van een CO2-uitstoot van 259 gr/km, corresponderend met de door de RDW vastgestelde CO2-uitstoot van de auto. Belanghebbende stelt in zijn nader stuk van 8 juli 2025 dat TÜV Nord de taxateur van belanghebbende heeft bevestigd dat de CO2-uitstoot op 172 gr/km kan worden vastgesteld en stelt dus kennelijk dat in de aangifte een onjuiste CO2-uitstoot is vermeld.
De Inspecteur stelt dat dient te worden aangesloten bij de door de RDW vastgestelde CO2-uitstoot van 259 gr/km.
5.7.2.
Het Hof ziet geen aanleiding om van een lagere uitstoot uit te gaan dan de 259 gr/km die in de aangifte is vermeld. De door belanghebbende overgelegde e-mailwisseling tussen de taxateur van belanghebbende en een medewerker van TÜV Nord (zie 2.6), is onvoldoende ter onderbouwing van de stelling dat voor deze specifieke auto een CO2-uitstoot van 172 gr/km geldt. Door belanghebbende is, gelet op de inhoud van de e-mailwisseling, niet aannemelijk gemaakt dat een CO2-uitstoot van 172 gr/km bij de auto van belanghebbende hoort. In dat kader zou eventueel een zogenaamd CVO (Certificaat van Overeenstemming) of een individueel testrapport als dusdanig bewijs kunnen gelden, maar deze zijn niet overgelegd. Deze stelling faalt.
Ex-rental
5.8.
Belanghebbende stelt dat de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat moet worden verminderd met 10% nu moet worden aangesloten bij de waarde van een auto met een huurverleden (ex-rental). Het zijn van een ex-rental is een concreet aanwijsbaar onderscheidende eigenschap van de auto; een niet ex-rental bevindt zich ten opzichte van ex-rentals dan ook niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in het arrest van het HvJ EU van 19 december 2013, C-437/12, ECLI:EU:C:2013:857. Ter zitting is gesteld noch gebleken dat hier sprake is van een ex-rental. Er is dan ook geen aanleiding desalniettemin uit te gaan van een referentievoertuig met een verhuurverleden (vgl. Hoge Raad 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331). Deze stelling faalt.
Handelsinkoopwaarde
5.9.1.
Belanghebbende stelt in zijn pleitnota in hoger beroep van 4 juli 2025 dat de historische nieuwprijs moet worden bepaald op € 106.425 vanwege de hogere CO2-uitstoot en dat dan, rekening houdend met de overige cijfers uit het rapport onderzoek waardebepaling van DRZ, een ander afschrijvingspercentage (82,72%) volgt dan door de Inspecteur is toegepast. Belanghebbende komt tot de historische nieuwprijs van € 106.425 door uit te gaan van de in het rapport onderzoek waardebepaling DRZ genoemde netto catalogusprijs van € 49.257, vermeerderd met btw en de becijferde bruto bpm van € 46.825. De Inspecteur heeft, aldus belanghebbende, ten onrechte een lager afschrijvingspercentage gehanteerd.
De Inspecteur heeft daartegenover ter zitting gesteld dat de door belanghebbende genoemde historische nieuwprijs niet de werkelijke historische nieuwprijs vormt, omdat de netto catalogusprijs van de auto niet bekend is. Verder stelt hij dat een hogere historische nieuwprijs vanwege een hogere CO2-uitstoot automatisch leidt tot een hogere handelsinkoopwaarde en dat daarom terecht op basis van de forfaitaire tabel is nageheven.
5.9.2.
Het rapport onderzoek waardebepaling van de Inspecteur vermeldt wel degelijk een netto catalogusprijs van de auto. Deze kan als uitgangspunt dienen. De stelling dat een hogere historische nieuwprijs vanwege een hogere CO2-uitstoot automatisch leidt tot een hogere handelsinkoopwaarde, gaat in zijn algemeenheid niet op zonder nadere onderbouwing. De Inspecteur moet hiertoe concreet aangeven welke specifieke voertuigeigenschappen tot een hogere handelsinkoopwaarde leiden. Dit heeft de Inspecteur niet gedaan. Het gelijk is op dit punt dan ook aan de zijde van belanghebbende. Voor dat geval is ter zitting komen vast te staan dat de verschuldigde bpm € 8.091 bedraagt. De naheffingsaanslag dient dan ook verminderd te worden tot € 7.108 (€ 8.091 minus reeds op aangifte voldane belasting ad € 983 (zie. 2.1)).
Datum tenaamstelling en extra leeftijdskorting
5.10.1.
Belanghebbende stelt in zijn pleitnota in hoger beroep van 4 juli 2025 dat in de uitspraak op bezwaar voor het belastbaar feit is aangesloten bij de datum van tenaamstelling van 2 april 2021 en dat deze datum ook is gebruikt bij de vaststelling van de verschuldigde belasting, maar dat uit de door de Inspecteur aangeleverde RDW-gegevens volgt dat de tenaamstelling plaatsvond op 25 juni 2021. Belanghebbende overlegt ter ondersteuning hiervan een afschrift van de zogenoemde “RDW kentekencheck”. De naheffingsaanslag moet dan ook dienovereenkomstig verminderd worden, waarbij rekening wordt gehouden met een leeftijdskorting van drie maanden, aldus belanghebbende.
5.10.2.
De Inspecteur heeft ter zitting verklaard dat uit de gegevens van de RDW wel degelijk blijkt dat de datum van tenaamstelling (de eerste afgifte van het kenteken in Nederland) op 2 april 2021 heeft plaatsgevonden. Nu die datum is gehanteerd bij de berekening van de naheffingsaanslag is, aldus de Inspecteur, geen plaats voor toepassing van (een nadere) extra leeftijdskorting. De datum die op het door belanghebbende overgelegde stuk “RDW kentekencheck” wordt genoemd als “Datum eerste afgifte Nederland”, betreft de eerste tenaamstelling in Nederland. De latere genoemde datum van 25 juni 2021 betreft de laatste tenaamstelling in Nederland, dus mogelijk zal op die datum een verkoop van de auto hebben plaatsgevonden, aldus de Inspecteur.
5.10.3.
Gelet op de door de Inspecteur ter zitting afgelegde (geloofwaardige) verklaring omtrent de gegevens op de “RDW kentekencheck”, de overige stukken van het geding en het feit dat belanghebbende de verklaring ter zitting van de Inspecteur niet heeft weersproken, acht het Hof aannemelijk dat inderdaad bij “Datum eerste afgifte Nederland” wordt gedoeld op de eerste tenaamstelling in Nederland. Er bestaat dus geen aanleiding voor toepassing van een (nadere) extra leeftijdskorting. Deze stelling faalt.
Conclusie bpm
5.11.
Voor de eventuele overige grieven die belanghebbende tegen de hoogte van de bpm heeft, geldt dat belanghebbende niet aan de op haar rustende stel- dan wel bewijsplicht heeft voldaan. Er bestaat wel aanleiding om de bpm te verminderen gelet op het onder 5.9 overwogene.
Griffierecht
5.12.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierecht de lidstaten verbiedt om voorafgaand aan de behandeling en de uitspraak griffierecht te heffen. Het Hof ziet dit anders en verwerpt dit standpunt. Het Hof motiveert deze beslissing als volgt.
5.12.2.
De bpm is een nationale belasting en het staat de lidstaten vrij nationale belastingen te heffen, mits, indien van toepassing, het Unierecht wordt gerespecteerd. Voor de bpm geldt als belangrijkste uitgangspunt dat artikel 110 VWEU een hogere belasting op uit andere lidstaten afkomstige gelijksoortige goederen verbiedt. Voor zover het om procedurele en formele regels gaat, zijn de lidstaten vrij deze zelf te bepalen; het Unierecht voorziet niet in een stelsel van heffing en inning van nationale belastingen of in effectieve rechtsbescherming. Het is vaste jurisprudentie dat regels van formeel en procedureel recht moeten voldoen aan twee beginselen: het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel.
5.12.3.
Zo is aan het HvJ EU de vraag voorgelegd of een nationale regeling die de volgende kenmerken bevat, in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel (HvJ EU 14 juli 2022, ECLI:EU:C:2022:565, punten 70 tot en met 78):
- ten eerste de regel dat, op dat gebied, de ontvankelijkheid van een verzoek in kort geding of een beroep afhangt van betaling, door de justitiabele, van vaste griffierechten, zodat dat verzoek of beroep slechts kan worden behandeld nadat die rechten zijn voldaan;
- ten tweede de regel dat, op dat gebied, voor een verzoek in kort geding dat met een beroep ten gronde wordt ingediend een specifiek vast griffierecht moet worden voldaan; en
- ten derde de regel dat, op dat gebied, de vaste griffierechten niet bij administratief besluit worden opgelegd, zodat tegen die griffierechten niet kan worden opgekomen bij een gerecht met volledige rechtsmacht.
5.12.4.
Het HvJ EU besliste dat deze nationale regeling niet in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel. Voor de Nederlandse regeling geldt dat deze van toepassing is in alle zaken, wat een verschil is met de aan het HvJ EU voorgelegde regeling en maakt dat van schending van het gelijkwaardigheidsbeginsel in Nederland ook geen sprake is. Uit het eerdere arrest van het HvJ EU van 6 oktober 2015, ECLI:EU:C:2015:655, punten 43 tot en met 45, kon reeds worden afgeleid dat betaling van het griffierecht bij het instellen van het beroep geen schending vormt van het doeltreffendheidsbeginsel, omdat dit de toegang tot de rechter niet uiterst moeilijk of onmogelijk maakt. Niet kan worden gezegd dat de hoogte van het griffierecht in het onderhavige geval een belemmering voor belanghebbende vormt. Het griffierecht is volledig en op tijd voldaan. Er is geen beroep gedaan op de regeling voor betalingsonmacht, welke regeling in de beschouwing dient te worden betrokken bij de beoordeling of de Nederlandse regeling strijd oplevert met het Unierecht. De Nederlandse regeling voor het heffen van griffierecht is niet in strijd met het Unierecht. Er bestaat evenmin aanleiding om rente te vergoeden over de periode tussen de betaling en de uitspraak. Vooraf heffen is immers niet in strijd met een hogere rechtsorde.
Verzoek vergoeding van (immateriële) schade
5.13.1.
De Rechtbank heeft de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn vastgesteld volgens de door de Hoge Raad vastgestelde uitgangspunten. Dit betekent dat geen recht bestaat op een hogere vergoeding van immateriële schade. De verwijzing naar het arrest Scordino van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 29 maart 2006, ECLI:NL:XX:2006:AW8901, leidt niet tot een hogere schadevergoeding. De omvang van de vergoeding hangt volgens het EHRM af van diverse omstandigheden, zoals de complexiteit van de zaak, de houding van de klager en de aangesproken staat en de aard en het belang van het geschil. Uit het arrest kan, anders dan belanghebbende stelt, niet worden afgeleid dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van € 1.500 of meer voor ieder jaar dat de procedure duurt, dus zonder aftrek van wat als een redelijke termijn wordt beschouwd. Voor hoger beroep heeft te gelden dat de redelijke termijn, gelet op de uitspraakdatum per heden, nog niet is verstreken.
5.13.2.
Voor zover belanghebbende stelt dat hij recht heeft op een schadevergoeding omdat in strijd met het Unierecht is gehandeld, heeft hij de gestelde schade onvoldoende onderbouwd.
Kostenvergoeding in beroep
5.14.
Het hoger beroep tegen de door de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding voor de beroepsfase behoeft niet te worden behandeld, nu het hoger beroep inhoudelijk gegrond is op het punt van de handelsinkoopwaarde en het Hof de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase om die reden zal herrekenen.
Griffierecht in beroep
5.15.
De Rechtbank heeft, gezien de datum van het verzoek om vergoeding van immateriële schade, terecht geen vergoeding van het voor het beroep betaalde griffierecht toegekend. Nu echter de naheffingsaanslag alsnog wordt verminderd in hoger beroep, ontstaat ook recht op vergoeding van het in beroep betaalde griffierecht.
Slotsom
5.16.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Nu het hoger beroep gegrond is, bestaat aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten als hierna berekend. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 2.914,50, berekend als volgt: € 647 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar (1 punt voor het bezwaarschrift à € 647 x 1 (gewicht van de zaak)), € 1.814 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting à € 907 x 1 (gewicht van de zaak)) en € 453,50 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor de zitting à € 907 x 1 (gewicht van de zaak) x 0,25). De hoogte van de proceskostenvergoeding in hoger beroep is bepaald op de voet van artikel 19a Wet bpm. De gemachtigde heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij dient te worden aangemerkt als een bijzonder geval (vgl. HR 25 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:670).
6.2.
Het Hof ziet geen aanleiding voor een hogere, laat staan een integrale proceskostenvergoeding. Het standpunt van belanghebbende dat aan artikel 47 van het Handvest EU een hogere vergoeding kan worden ontleend, vindt geen steun in het recht.
6.3.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 463 (€ 184 en € 279) te worden vergoed.
6.4.
Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat, gelijk reeds onder 5.12.4 overwogen, geen aanleiding. Dit geldt evenzeer ten aanzien van de proceskostenvergoeding. Het Hof honoreert die aanspraak, gelijk hiervoor reeds overwogen, wel in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht niet aan belanghebbende worden uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Dit geldt niet voor de teruggaaf van bpm. Wel geldt dit ook voor de vergoeding van immateriële schade die de Rechtbank heeft toegekend nu de Rechtbank op dit punt abusievelijk niets in haar uitspraak heeft opgenomen. Voor vergoeding van rente over een belastingteruggaaf dient belanghebbende zich tot de ontvanger te wenden.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent de vergoeding van immateriële schade;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot € 7.108;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende in bezwaar, beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 2.914,50;
  • gelast de Inspecteur de griffierechten van in totaal € 463 te vergoeden, en
  • bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van wettelijke rente ten aanzien van de proceskosten, het griffierecht en de immateriëleschadevergoeding gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak tot aan de dag van betaling.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, A. van Dongen en S.E. Bandsma, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen.
De griffier, de voorzitter,
E.J. Nederveen H.A.J. Kroon
De beslissing is op 30 september 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.