ECLI:NL:GHDHA:2023:684

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 maart 2023
Publicatiedatum
14 april 2023
Zaaknummer
BK-22/00395
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag Bpm en bewijslastverdeling in belastingrechtelijke geschillen

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) die door de Inspecteur aan belanghebbende is opgelegd. De belanghebbende, een B.V., heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de Inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De Rechtbank Den Haag heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd. De belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag.

De kern van het geschil betreft de vraag of de naheffingsaanslag op het juiste bedrag is vastgesteld, met name of er rekening moet worden gehouden met waardevermindering van de auto door schade. De belanghebbende stelt dat de auto meer schade heeft dan de Inspecteur heeft aangenomen en dat de historische nieuwprijs van de auto te hoog is vastgesteld. De Inspecteur daarentegen betwist de schade en stelt dat de naheffingsaanslag eerder te laag dan te hoog is vastgesteld.

Het Hof oordeelt dat de bewijslast voor de waardevermindering bij de belanghebbende ligt. Het Hof concludeert dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de auto ten tijde van de aangifte schade had die het niveau van normale gebruikssporen overstijgt. De taxatierapporten en facturen die door de belanghebbende zijn overgelegd, zijn niet voldoende om de schade aan te tonen. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor wat betreft de vermindering van de naheffingsaanslag, maar herstelt de proceskostenvergoeding, die door de Rechtbank onjuist was vastgesteld. De uitspraak van het Hof is op 16 maart 2023 gedaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00395

Uitspraak van 16 maart 2023

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 2 maart 2022, nummer SGR 20/7369.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd met betrekking tot de registratie en de daarmee verband houdende aangifte Bpm van een Ford Escape Se 2.0 4x4 (de auto).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 354. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd tot € 2.651 en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende. Voorts heeft zij de Inspecteur opgedragen het griffierecht te vergoeden.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake is € 548 griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 2 februari 2023. De gemachtigde van belanghebbende heeft aan de zitting deelgenomen via MS Teams, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met het Hof. De Inspecteur is fysiek verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Ter zake van de registratie van de auto heeft belanghebbende op 25 april 2019 een aangifte Bpm ingediend naar een te betalen Bpm van € 5.887. Hierbij is de verschuldigde Bpm berekend met behulp van een taxatierapport van [A B.V.] (het taxatierapport). De taxatie van de auto heeft op 16 april 2019 plaatsgevonden en het taxatierapport is op 23 april 2019 opgesteld. In het taxatierapport staat een kilometerstand van 42.395 vermeld en een CO2-uitstoot van de auto van 251 gram per kilometer. In het taxatierapport staat dat de auto meer dan normale gebruiksschade heeft. De historische nieuwprijs bedraagt € 42.395 inclusief btw en opties, en de huidige inkoopwaarde bij inkoop door handelaren van particulieren in beschadigde toestand bedraagt € 5.000. In de berekening van de reparatiekosten van de auto staat onder meer dat de kosten voor de reparatie van de automaatbak € 5.027,20 bedragen.
2.2.
De auto is op 9 april 2019 gekeurd door de RDW. Ter zake hiervan schrijft de RDW in een e-mailbericht van 26 januari 2021:
“Het voertuig met het VIN […] is alleen gekeurd op 09-04-2019 te Lelystad.
Daarnaast kan een voertuig met een defecte versnellingsbak niet worden gekeurd op het testcentrum in Lelystad. Tijdens de keuring is met dit voertuig een passeergeluid meeting uitgevoerd, waarbij de versnellingsbak goed moet schakelen (vanaf 50km/h accelereren). Bovendien is er een remtest op hoge snelheid uitgevoerd (160km/h na 0 km/h). Ook wordt gecontroleerd of de snelheidsmeter goed werkt. Het is niet mogelijk deze testen uit te voeren met een defecte versnellingsbak.”
2.3.
De auto is op 1 mei 2019 door Domeinen Roerende Zaken (DRZ) geschouwd. DRZ heeft de historische nieuwprijs bepaald op € 94.210. DRZ heeft de door belanghebbende opgegeven schade niet bij de auto aangetroffen. In het verslag van DRZ staat dat op basis van het RDW informatiesysteem de kilometerstand 141.859 en dat de CO2-uitstoot van de auto 251 gram per kilometer bedraagt.
2.4.
In een als ‘factuur’ aangeduide interne nota van 11 juni 2019 (de reparatiefactuur) zijn onder meer kosten opgenomen met als omschrijving ‘totaal tarief onderstaande werkzaamheden’, waaronder werkzaamheden aan de automaatbak, voor een bedrag van € 1.663,74 en ‘revisie versnellingsbak’ voor een bedrag voor € 2.373,50, beide exclusief btw.
2.5.
Op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag opgelegd voor een bedrag van € 5.732. De Inspecteur is uitgegaan van de door DRZ bepaalde historische nieuwprijs.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“8. In geschil is of de naheffingsaanslag op het juiste bedrag is vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de vragen of verweerder is uitgegaan van de juiste historische nieuwprijs en of terecht geen waardevermindering in verband met schade in aanmerking is genomen. Niet in geschil is dat moet worden uitgegaan van een netto cataloguswaarde van € 29.085 en een handelswaarde in onbeschadigde staat van € 16.112.
9. Eiseres stelt dat de naheffingsaanslag op een te hoog bedrag is vastgesteld omdat ten onrechte geen rekening is gehouden met waardevermindering in verband met schade en een leeftijdskorting van € 317. Bij de naheffingsaanslag is volgens eiseres terecht uitgegaan van een historische nieuwprijs van de auto van € 94.210. Eiseres doet in dit verband tevens een beroep op het vertrouwensbeginsel.
10. Verweerder stelt dat de naheffingsaanslag eerder te laag dan te hoog is vastgesteld. Volgens verweerder bedraagt de historische nieuwprijs van de auto € 44.990 omdat moet worden uitgegaan van de CO2 uitstoot van het referentievoertuig. De schade uit het taxatierapport is niet aangetroffen door DRZ en was dus kennelijk niet (meer) aanwezig ten tijde van de aangifte. [Indien wel moet worden uitgegaan van het taxatierapport, dan,
Hof] is volgens verweerder sprake van essentiële gebreken, waardoor geen recht op vermindering als bedoeld in artikel 10 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet Bpm) bestaat. Voor leeftijdskorting van € 317 bestaat geen aanleiding, aldus verweerder.
11. Tussen partijen is niet in geschil dat moet worden uitgegaan van een netto catalogusprijs van € 29.085 zoals vermeld in het door DRZ uitgevoerde onderzoek waardebepaling. Uitgaande van een BTW percentage van 21 en een bruto Bpm van € 49.935 behorende bij een CO2 uitstoot van 152 gr/km, is in het DRZ-rapport de historische nieuwprijs juist berekend op € 94.210. De naheffingsaanslag is dan ook terecht gebaseerd op deze historische nieuwprijs. Anders dan verweerder stelt, dient bij het bepalen van de voor de auto verschuldigde Bpm niet te worden uitgegaan van de CO2 uitstoot (en dus de bruto Bpm) van referentieauto’s, maar van de CO2 uitstoot van de auto zelf.[1]
12. De bewijslast dat sprake is van waardevermindering ten gevolge van schade rust op eiseres. Eiseres heeft daartoe gewezen op het taxatierapport en de onder 3 vermelde factuur. Nu DRZ de in het taxatierapport vermelde schade niet heeft aangetroffen, slaagt eiseres er niet in om aannemelijk te maken dat de auto ten tijde van het doen van aangifte schade had die het niveau van normale gebruikssporen overstijgt. Dat de factuur voor revisie van de versnellingsbak is gedagtekend na datum van aangifte en na de datum van het DRZ onderzoek, is daarvoor onvoldoende. In het taxatierapport is de reparatie van de (automatische) versnellingsbak expliciet genoemd en er bestaat geen reden waarom DRZ dit niet zou hebben onderzocht. Kennelijk heeft het herstel van de schade plaatsgevonden in de tijdspanne tussen taxatie en aangifte. Aangezien gebruikssporen reeds zijn verdisconteerd in de koerslijstwaarde, bestaat geen aanleiding voor waardevermindering ten gevolge van schade.
13. Gelet op het voorgaande dient voor de heffing van Bpm te worden uitgegaan van een bedrag aan bruto Bpm van € 49.935, een historische nieuwprijs van € 94.210 en een handelsinkoopwaarde van € 16.112. De Bpm bedraagt € 8.538 zodat de naheffingsaanslag is verminderd tot € 2.651 (€ 8.538 -/- € 5.887). Nu de naheffingsaanslag is verminderd tot het in de brief van 1 april 2020 genoemde bedrag, behoeft het beroep dat eiseres doet op het vertrouwensbeginsel geen behandeling. Voor een extra leeftijdskorting is geen aanleiding nu bij de berekeningen is uitgegaan van de datum tenaamstelling van de auto.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de naheffingsaanslag op een te hoog bedrag vastgesteld en is het beroep gegrond verklaard.
Proceskostenvergoeding
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.620 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 541 en een wegingsfactor 1).
[1] Vgl. gerechtshof Den Haag 22 december 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2567.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd, meer specifiek is in geschil tot welke omvang rekening moet worden gehouden met schade ten tijde van het belastbare feit en in welke mate (aanvullend) rekening moet worden gehouden met het gegeven dat er sprake is van een auto met een schadeverleden. Niet is in geschil dat de Rechtbank de hoogte van de in beroep toegekende proceskostenvergoeding naar het onjuiste tarief heeft berekend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van de inkoopwaarde van de auto naar een bedrag van € 12.512, tot de vaststelling van de verschuldigde Bpm op een bedrag van € 6.631 en tot vermindering van de naheffingsaanslag naar een bedrag van € 744. Voorts verzoekt belanghebbende om vergoeding van de proceskosten in beroep naar het hogere tarief, om vergoeding van de proceskosten in hoger beroep en om vergoeding van het in hoger beroep geheven griffierecht.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing over de proceskosten.

Beoordeling van het hoger beroep

Waardevermindering door schade
5.1.
Uitsluitend in geschil is de handelsinkoopwaarde van de auto. Belanghebbende stelt zich in de aanvullende gronden van het hoger beroep op het standpunt dat de schade aan de versnellingsbak van de auto gelet op de reparatiefactuur moet worden vastgesteld op € 5.000. Volgens belanghebbende leidt dit tot een handelsinkoopwaarde van € 12.512 (€ 16.112 – (€ 5.000 x 72%)). De Inspecteur stelt primair dat de schade aan de versnellingsbak niet aannemelijk is gemaakt en dat eventuele schade niet is aan te merken als aan de auto toegebrachte schade. Subsidiair stelt de Inspecteur dat het bewijs van de schade op de aangiftedatum ontbreekt.
5.2.
Het Hof stelt voorop dat de bewijslast op belanghebbende rust (vgl. HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, BNB 2020/45).
5.3.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij met het taxatierapport en de reparatiefactuur haar standpunt heeft onderbouwd. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de auto ten tijde van het doen van de aangifte Bpm schade had die het niveau van normale gebruikssporen overstijgt, te meer omdat de RDW en DRZ de in het taxatierapport vermelde schade niet hebben aangetroffen. Omdat de versnellingsbak als reparatiekosten is opgenomen in het taxatierapport acht het Hof aannemelijk dat, anders dan belanghebbende betoogt, de RDW en DRZ de versnellingsbak van de auto hebben beoordeeld. Uit het e-mailbericht van de RDW volgt dat de schade aan de versnellingsbak ten tijde van de keuring op 9 april 2019 niet is aangetroffen. Bovendien heeft de RDW in het e-mailbericht verklaard dat de uitgevoerde testen niet met een defecte versnellingsbak kunnen worden uitgevoerd. Uit de genoteerde kilometerstanden kan worden afgeleid dat tussen de keuring bij de RDW en het onderzoek door DRZ 152 kilometer met de auto is gereden. Het Hof acht niet aannemelijk gemaakt dat op dat moment met een defecte versnellingsbak is gereden.
5.3.2.
Ten aanzien van het taxatierapport overweegt het Hof dat artikel 8, lid 4, letter b, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 in samenhang met Bijlage I van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (Uitvoeringsregeling) eisen stelt aan het taxatierapport, waaronder het toevoegen van een kopie van de inkoopfactuur van de auto. Het Hof acht deze eis, anders dan belanghebbende stelt, verbindend. Het is niet zo dat de inkoopfactuur als gevolg van het toevoegen aan het taxatierapport als maatstaf van heffing voor de Bpm gaat dienen. De inkoopfactuur kan informatie bevatten over de staat waarin de auto ten tijde van aankomst in Nederland verkeert en als extra bewijs dienen van de staat van schadeauto. Ook kunnen de gegevens op de inkoopfactuur dienen om de verbinding te leggen tussen het taxatierapport en de aangifte Bpm. Het door belanghebbende aangedragen arrest HR 13 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK3079, BNB 2010/23, maakt dit niet anders, omdat de Hoge Raad daarin heeft geoordeeld dat de inkoopprijs van de auto niet gelijk is aan de maatstaf van heffing. Als de meest gerede partij om de schade te onderbouwen ligt het op de weg van belanghebbende om – onder meer - een dergelijke inkoopfactuur te overleggen, juist ter onderbouwing van de gestelde waardevermindering. Belanghebbende heeft geen inkoopfactuur overgelegd. Het Hof zal hierna de inhoud van het taxatierapport aan een nadere beoordeling onderwerpen en beoordelen of plaats is voor aanpassing van de handelsinkoopwaarde van de auto.
5.3.3.
Het taxatierapport bevat een aantal gebreken, waaronder een kilometerstand van 42.395, hetgeen afwijkt van de kilometerstand van 141.859 uit het VWE SilverDAT VIN/RDW informatiesysteem. Voorts is in het taxatierapport de algehele toestand van de auto als matig beoordeeld, terwijl de afzonderlijke onderdelen als redelijk dan wel goed zijn beoordeeld. De verbinding tussen de opgesomde kosten en de auto is niet te leggen. Het enkele noemen van werkzaamheden en onderdelen is niet voldoende. Met inachtneming van het vorengaande komt het Hof tot de conclusie dat met het taxatierapport niet aannemelijk is gemaakt dat sprake is geweest van enige schade, ook niet aan de versnellingsbak.
5.3.4.
Aangezien gebruikssporen reeds zijn verdisconteerd in de koerslijstwaarde, bestaat geen aanleiding voor waardevermindering ten gevolge van (ex)schade.
Proceskosten beroep
5.4.
Tussen partijen is terecht niet in geschil dat de Rechtbank bij de berekening van de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase een onjuist tarief heeft gebruikt. Gelet op HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, BNB 2022/106 zal het Hof de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase opnieuw vaststellen.
Slotsom
5.6.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Voor bezwaar heeft de Rechtbank de proceskostenvergoeding naar juistheid vastgesteld op € 538 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269).
6.2.
Op grond van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage worden de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor beroep berekend op € 1.674 (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 837, wegingsfactor 1).
6.3.
Op grond van de onder 6.2 genoemde grondslagen worden de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor hoger beroep berekend op € 837 (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 837, wegingsfactor 0,5).
6.4.
Aangezien de vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank uitsluitend het gevolg is van een onjuiste beslissing over de proceskosten, zal het Hof de griffier gelasten het griffierecht terug te storten.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, voor zover deze betrekking heeft op de proceskostenvergoeding;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende tot een bedrag van € 3.049;
  • gelast de griffier het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 548 aan belanghebbende terug te storten.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, H.A.J. Kroon en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 16 maart 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.