In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 12 augustus 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarde van een onroerende zaak in Alphen aan den Rijn. De Heffingsambtenaar had de waarde op 1 januari 2021 vastgesteld op € 548.000, maar de Rechtbank had deze waarde verlaagd naar € 501.000 en de uitspraak van de Heffingsambtenaar vernietigd. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de beschikking en aanslag, maar dit werd ongegrond verklaard door de Heffingsambtenaar. De Rechtbank oordeelde dat de Heffingsambtenaar de waarde te hoog had vastgesteld en dat de belanghebbende geen lagere waarde aannemelijk had gemaakt. De Rechtbank kende een proceskostenvergoeding toe van € 1185,00 en droeg de Heffingsambtenaar op het griffierecht van € 50 te vergoeden.
In hoger beroep heeft de belanghebbende verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Rechtbank had dit verzoek afgewezen, maar het Hof oordeelde dat de belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding van € 500 voor de overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking had op de vergoeding van immateriële schade en veroordeelde de Heffingsambtenaar tot betaling van deze schadevergoeding. Daarnaast werd de Heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep tot een bedrag van € 21,88 en het griffierecht van € 138 aan de belanghebbende te vergoeden.