ECLI:NL:GHDHA:2025:161

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 januari 2025
Publicatiedatum
13 februari 2025
Zaaknummer
BK-23/1240
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag bpm met betrekking tot Landrover Discovery Sport HSE 2.0 SUV

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) die is opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De naheffingsaanslag bedraagt € 11.329 en is gebaseerd op de waarde van een Landrover Discovery Sport HSE 2.0 SUV. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de Inspecteur heeft het bezwaar afgewezen. De Rechtbank Den Haag heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de naheffingsaanslag verlaagd tot € 11.037, maar de verzoeken om immateriële schadevergoeding zijn afgewezen. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag.

Tijdens de zitting van het Hof is de vraag aan de orde gekomen of de naheffingsaanslag terecht is vastgesteld en of de historische nieuwprijs van de auto correct is berekend. De belanghebbende stelt dat de historische nieuwprijs moet worden vastgesteld op € 116.019, terwijl de Inspecteur dit betwist. Het Hof heeft geoordeeld dat de historische nieuwprijs moet worden vastgesteld op € 116.019, en dat de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat € 23.920 bedraagt. Het Hof heeft de naheffingsaanslag verlaagd tot € 7.012 en de verzoeken om vergoeding van immateriële schade afgewezen. De kostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsprocedures is vastgesteld op € 4.922, en het betaalde griffierecht van € 274 moet worden vergoed.

De uitspraak van het Hof is op 23 januari 2025 gedaan en is openbaar gemaakt. Beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/1240

Uitspraak van 23 januari 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 30 november 2023, nummer SGR 22/6802.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 11.329.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is € 184 griffierecht geheven. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- verlaagt de naheffingsaanslag tot € 11.037;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.266;
- draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 184 aan hem te
vergoeden;
- wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht geheven van € 274. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft nadere stukken, bij het Hof ingekomen op 2 december 2024, ingediend. Tijdens de zitting heeft belanghebbende nog een stuk ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 12 december 2024. De Inspecteur is fysiek verschenen en de gemachtigde van belanghebbende heeft deelgenomen aan de zitting via een beeld- en geluidsverbinding (MS Teams) met het Hof. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft aangifte bpm gedaan ter zake van een Landrover Discovery Sport HSE 2.0 SUV (de auto). De datum eerste toelating is 30 juni 2017. Bij de vaststelling van de afschrijving is gebruik gemaakt van een taxatierapport van [naam taxateur] (het taxatierapport). Het taxatierapport vermeldt een historische nieuwprijs van € 112.402, een netto catalogusprijs (inclusief opties en accessoires ter waarde van € 4.651) van € 48.791, een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde toestand van € 18.773 en een waardevermindering wegens schade van € 12.055 (€ 12.555 minus € 500 wegens acceptabele gebruikssporen). De handelsinkoopwaarde in beschadigde toestand komt hierdoor op € 6.750. In het taxatierapport staat voorts onder meer:

“Toelichting:

Het onderhavige object betreft een Land Rover Discovery Sport welke van origine gebouwd is voor de Amerikaanse markt, het voertuig wijkt af ten opzichte van Europees geleverde exemplaren. Het voertuig betreft een voormalige schadeauto welke in de Verenigde Staten een Salvage title heeft verkregen, dit gegeven zorgt voor een permanente incourante marktpositie.
Gelet op de bovenstaande feiten en de gedocumenteerde schade werd de afgebeelde handelswaarde gecorrigeerd met 25%. Bij totaal verlies of diefstal zal door schade-experts een lagere dagwaarde worden vastgesteld.
Wij stellen derhalve de handelswaarde onbeschadigd vast op een bedrag van 18.773 euro incl. BPM (margevoertuig).”
2.2.
DRZ heeft een hertaxatie uitgevoerd. Het DRZ-rapport van 6 oktober 2020 vermeldt een historische nieuwprijs van € 83.115, een netto catalogusprijs (inclusief opties en accessoires ter waarde van € 3.194) van € 52.458, een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde toestand van € 26.508 (XRAY) en een waardevermindering wegens schade van € 2.588 (72%). De handelsinkoopwaarde in beschadigde staat is vastgesteld op € 23.920.
2.3.
Tot de gedingstukken behoort een in het Nederlands opgestelde koopovereenkomst van 14 september 2020, waarmee de auto in Polen voor € 19.500 is verkocht aan [naam] .

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft overwogen en geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Extra leeftijdskorting
6. Ter zitting is komen vast te staan dat tussen partijen niet langer in geschil is dat bij de vaststelling van de naheffingsaanslag een te laag bedrag aan extra leeftijdskorting in aanmerking is genomen en dat in verband daarmee de naheffingsaanslag moet worden verlaagd tot € 11.037. De rechtbank ziet geen aanleiding partijen hierin niet te volgen.
Onafhankelijkheid en deskundigheid hertaxateur DRZ
7. Eiser heeft aangevoerd dat de taxateur van DRZ geen erkend taxateur is en niet staat ingeschreven in enig erkend register, niet onafhankelijk en niet onpartijdig is en niet beschikt over de vereiste kwalificaties en professionele competenties. Verweerder had zich volgens eiser moeten wenden tot een onafhankelijk expert. Omdat hij dit heeft nagelaten heeft hij onzorgvuldig en met vooringenomenheid gehandeld. Eiser stelt dat verweerder aldus misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot naheffing.
8. Het staat verweerder vrij om een deskundige naar eigen keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op de door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. De rechtbank heeft, afgaande op de inhoud van het DRZ-rapport en de daarop gegeven toelichting, geen reden aan de deskundigheid of de onafhankelijkheid van de (her)taxateur te twijfelen. Eiser heeft zijn stelling dat sprake is van vooringenomenheid, schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en misbruik van bevoegdheden verder niet dan wel onvoldoende geconcretiseerd.
Schade
9. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiser gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van de auto, rust op eiser. Hij heeft daartoe verwezen naar het taxatierapport dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte. Naar het oordeel van de rechtbank heeft hij daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de auto ten tijde van het doen van aangifte meer schade had dan door DRZ is onderkend. Met het rapport en de daarbij gevoegde foto’s wordt onvoldoende uitsluitsel gegeven over aard en omvang van de gestelde schade. Eiser heeft bovendien geen inkoopfactuur van de auto overgelegd, terwijl dat wel een aan een taxatierapport gestelde eis is en een inkoopfactuur relevante informatie kan bevatten over de staat van de auto.[1]
10. Dat, zoals eiser stelt, binnen de branche beleid is ontwikkeld over het onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade en dat een of meer van de volgens dat beleid geldende schade zich voordoet bij de auto, kan niet tot een ander oordeel leiden. Verweerder noch DRZ is gebonden aan beleid dat binnen de branche zou zijn ontwikkeld. Afgezien daarvan heeft eiser niet dan wel onvoldoende geconcretiseerd welke beschadigingen volgens hem dan ten onrechte als normale gebruikssporen zijn aangemerkt.
Historische nieuwprijs
11. Voor gebruikte personenauto’s geldt dat het volgens artikel 10, eerste lid, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (Wet BPM) bij die auto behorende bedrag aan belasting, bedoeld in artikel 9, leden 1 en 2, van de Wet BPM wordt berekend met inachtneming van een vermindering. De vermindering als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Wet BPM (de procentuele afschrijving), heeft tot doel om bij de heffing van Bpm ter zake van gebruikte personenauto’s rekening te houden met de (bij benadering) reële waardedaling van de auto. De wetgever heeft voorzien in drie methoden waaruit - met inachtneming van bepaalde voorwaarden - kan worden gekozen om die reële waardedaling aannemelijk te maken. Eén methode is het vaststellen van de handelsinkoopwaarde op basis van een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorvoertuigen door wederverkopers in Nederland. Van gebruikte auto’s, met een merk en een type dat door de fabrikant op de Nederlandse markt in de handel is gebracht, kan op basis van de koerslijst de handelsinkoopwaarde worden vastgesteld. Door deze waarde af te zetten tegen de historische nieuwprijs van de gebruikte auto (dit is de prijs die in Nederland ten tijde van de eerste toelating op de weg van de auto zou moeten zijn betaald door de consument voor de auto in nieuwstaat), wordt de procentuele afschrijving berekend.
12. Voor de auto is geen Nederlandse catalogusprijs door de fabrikant of importeur publiekelijk bekendgemaakt. Desondanks is tussen partijen kennelijk niet in geschil dat voor de vaststelling van de procentuele afschrijving kan worden gekeken naar de handelsinkoopwaarde op een koerslijst van een wel in Nederland in handel gebrachte auto van hetzelfde merk, die voor wat betreft de technische uitvoering vrijwel gelijk is aan de auto (de referentieauto).
13. Tussen partijen is in geschil of voor de vaststelling van de procentuele afschrijving de handelsinkoopwaarde moet worden afgezet tegen de historische nieuwprijs van de auto of tegen de historische nieuwprijs van de referentieauto. De historische nieuwprijs van een auto wordt bepaald door de ten tijde van de eerste toelating op de weg geldende netto catalogusprijs (van de auto met de daarop aangebrachte accessoires), te vermeerderen met de verschuldigde BTW en met de ten tijde van de eerste toelating verschuldigde Bpm. Omdat de auto niet in Nederland in de handel is gebracht, staat niet vast wat de (Nederlandse) netto catalogusprijs van de auto is geweest. Eiser is uitgegaan van de netto catalogusprijs van de referentieauto. Hij stelt dat voor de vaststelling van de procentuele afschrijving de historische nieuwprijs moet worden bepaald op de netto catalogusprijs van de referentieauto, vermeerderd met de BTW en de Bpm, vastgesteld op basis van een CO2-uitstoot van de auto van 252 gr/km. Verweerder stelt dat als eiser kiest voor deze methode om vast te stellen wat het afschrijvingspercentage is, dat dan moet worden aangesloten bij de historische nieuwprijs van de referentieauto, dus met inachtneming van de voor de referentieauto verschuldigde Bpm.
14. Om het juiste afschrijvingspercentage te kunnen vaststellen, moet zowel de catalogusprijs als de handelsinkoopwaarde betrekking hebben op dezelfde referentieauto.[2] Het gaat daarbij om de catalogusprijs inclusief Bpm (en dus de historische nieuwprijs) van die referentieauto.[3]
15. Het betoog van eiser, dat ter bepaling van de historische nieuwprijs moet worden uitgegaan van de historische bruto Bpm van de auto zelf, wordt verworpen.
16. Gelet op het voorgaande is het gelijk wat betreft de historische nieuwprijs aan verweerder.
Schadeverleden
17. Er zijn omstandigheden denkbaar waaronder het schadeverleden van een auto een schadecorrectie rechtvaardigt. De bewijslast dat dergelijke omstandigheden zich in onderhavige zaak voordoen, rust op eiser. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daar niet in geslaagd. Eiser heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van voormalige schade die van dien aard is dat hieraan – ook na herstel daarvan – een blijvende waardevermindering moet worden verbonden.
Conclusie
18. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de naheffingsaanslag verlaagd tot € 11.037. Het beroep is daarom gegrond verklaard.
19. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.266 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting met een waarde per punt van € 296, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor van 1).
Vergoeding voor immateriële schade
20. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag is op 30 november 2021 door verweerder ontvangen. Daarmee is ten tijde van het doen van deze uitspraak sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met 1 dag. Eiser heeft in beginsel recht op een vergoeding ter compensatie voor de spanning en frustratie als gevolg van de lange duur van de procedure. Blijkens de bij het beroepschrift overgelegde volmacht zijn eiser en zijn gemachtigde bij voorbaat overeengekomen dat alle proceskostenvergoedingen, dwangsommen en/of schadevergoedingen die worden uitbetaald in verband met de bezwaar- en/of (hoger)beroepsprocedure, toekomen aan de gemachtigde. Ter zitting heeft de gemachtigde desgevraagd verklaard dat een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn (in feite) zal toekomen aan hem en niet aan eiser. De rechtbank concludeert dat eiser persoonlijk kennelijk geen spanning en frustratie ervaart althans daarvoor niet gecompenseerd hoeft te worden. De rechtbank volstaat derhalve met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden, maar dat er geen aanleiding is tot vergoeding van immateriële schade.[4]
(…)
2 ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.3.4.

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank uitsluitend voor zover deze ziet op de naheffingsaanslag, vernietiging van de uitspraak op bezwaar voor zover deze ziet op de naheffingsaanslag, en:
- primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag;
- subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag tot € 4.196;
- meer subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag tot € 7.012,
- meer subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag tot € 7.827.
Voorts concludeert belanghebbende tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten, van de door belanghebbende geleden immateriële schade en van het betaalde griffierecht.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Historische nieuwprijs
5.1.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de historische nieuwprijs dient te worden vastgesteld op € 116.019. De Inspecteur betwist dit. Van de auto is geen koerslijst beschikbaar. Voorts verwijst de Inspecteur naar recente informatie van koerslijstprovider XRAY, die schrijft dat een verschil in CO2-uitstoot van meer dan 50 gr/km invloed heeft op de bruikbaarheid van de koerslijst van overigens vergelijkbare voertuigen.
5.1.2.
Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1703) bepaalt de Wet bpm dat het afschrijvingspercentage bij toepassing van de koerslijst- of taxatiemethode moet worden bepaald door de verhouding tussen de handelsinkoopwaarde respectievelijk de taxatiewaarde van het te registreren motorrijtuig en de historische nieuwprijs. De historische nieuwprijs betreft de som van de catalogusprijs van het te registreren voertuig en het bedrag aan bpm dat voor het te registreren voertuig verschuldigd zou zijn geweest op het tijdstip waarop het voor het eerst in gebruik werd genomen.
5.1.3.
In hoger beroep heeft de Inspecteur voor het eerst de netto catalogusprijs betwist, gelet op de hogere CO₂-uitstoot. Het Hof is van oordeel dat het geen automatisme is dat een hogere CO2-uitstoot zich vertaalt in een lagere netto catalogusprijs. Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat DRZ de netto catalogusprijs zelf heeft vastgesteld op basis van de koerslijst van AutotelexPro. Indien het standpunt van de Inspecteur wordt gevolgd, resteert een netto catalogusprijs die nog niet de helft is van die van het referentievoertuig. Dat kan niet juist zijn. Het Hof gaat daarom uit van de eerdere, tot de zitting van het Hof niet in geschil zijnde, netto catalogusprijs van € 52.458. Vermeerderd met btw en een historische bruto bpm van € 52.545 stelt het Hof de historische nieuwprijs vast op € 116.019. Het gelijk is op dit punt aan belanghebbende. Het Hof zal de historische nieuwprijs dienovereenkomstig aanpassen.
Handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat
5.2.1.
De Inspecteur stelt dat de snellere afschrijving van een gebruikt motorvoertuig met een hogere CO2-uitstoot (en daarmee hogere historische nieuwprijs) die het gevolg is van de arresten van de Hoge Raad van 22 december 2023 onlogisch is (HR 22 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1714 en HR 22 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1703). Volgens de Inspecteur is het aannemelijk dat op zowel het gebruikte motorvoertuig met een hogere CO2-uitstoot als het referentievoertuig evenveel wordt afgeschreven en dat de verkoper van het motorvoertuig met een hogere CO2-uitstoot voor het verschil wordt gecompenseerd. Hij bepleit daarom dat de handelsinkoopwaarde van een dergelijk motorvoertuig dient te worden verhoogd met de niet-afgeschreven component van de extra bpm die het gevolg is van de hogere CO2-uitstoot, zodat de afschrijving van het gebruikte motorvoertuig met een hogere CO2-uitstoot en het referentievoertuig gelijk blijft.
5.2.2.
Het Hof stelt voorop dat de handelsinkoopwaarde van een gebruikt motorvoertuig wordt bepaald door vraag en aanbod in de autohandel. De bewijslast voor de handelsinkoopwaarde ligt bij belanghebbende (HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640). Hierbij dienen alle relevante omstandigheden van het geval in ogenschouw te worden genomen, zoals de omvang van het verschil in CO2-uitstoot, de herkomst van het motorvoertuig (waarbij van belang is of het beschikt over een Europese typegoedkeuring), exclusiviteit, de courantheid van het merk en het model, de uitvoering en of het motorvoertuig bijzondere kenmerken heeft. Met andere woorden, de prijselasticiteit speelt een belangrijke rol. Hoewel de CO2-uitstoot als een vast gegeven kenmerk van het motorvoertuig moet worden beschouwd, is dit niet het enige kenmerk en staat het niet vast dat dit kenmerk bij de gemiddelde handelaar (of consument, die het motorvoertuig uiteindelijk koopt) doorslaggevend is bij de keuze voor het motorvoertuig.
5.2.3.
Met zijn standpunt neemt de Inspecteur gemotiveerd stelling tegen de door belanghebbende verdedigde handelsinkoopwaarde. Dat een hogere CO2-uitstoot automatisch tot een hogere handelsinkoopwaarde leidt, zoals de Inspecteur met zijn stelling suggereert, acht het Hof niet voor de hand liggend. Per geval zal moeten worden beoordeeld of dit zo is.
5.2.4.
DRZ heeft de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat vastgesteld op basis van de koerslijst van XRAY. Het komt het Hof voor dat een hogere uitstoot juist ongunstig is voor de verkoopbaarheid van een voertuig, gelet op de hogere belastingen, verzekeringspremie en diverse milieumaatregelen. Omstandigheden die toch leiden tot een hogere waarde van de auto, zijn gesteld noch gebleken. De handelsinkoopwaarde is gelet hierop zeker niet te hoog vastgesteld.
Rapport DRZ en waardevermindering wegens (ex-)schade
5.3.1.
Ter zake van het rapport van DRZ heeft de Rechtbank naar het oordeel van het Hof op goede gronden een juiste beslissing genomen.
5.3.2.
Belanghebbende stelt dat uit het taxatierapport en de bijgevoegde schadecalculatie blijkt dat sprake is van een grotere waardevermindering wegens schade dan DRZ in aanmerking heeft genomen en dat de Inspecteur om die reden ten onrechte niet een grotere waardevermindering wegens schade heeft toegekend. Belanghebbende stelt daarbij voorts dat de hertaxateur niet deskundig is en dat geen sprake kan zijn van een deugdelijk rapport van DRZ.
5.3.3.
Er is geen enkele aanleiding voor de, door belanghebbende ingenomen en overigens geenszins geconcretiseerde, conclusie dat sprake is van ondeskundigheid van de hertaxateur en ondeugdelijkheid van het rapport van DRZ. Bij aangiften bpm waarin gebruik wordt gemaakt van een individuele taxatie, kunnen de indieners worden uitgenodigd het voertuig op een van de locaties van DRZ (Soesterberg, Hoogeveen of Bleiswijk) te tonen. Op deze locaties kan een schouw onder optimale omstandigheden worden uitgevoerd, door middel van gekwalificeerd personeel van DRZ, goede verlichting en de beschikbaarheid van alle benodigde apparatuur en programmatuur.
5.3.4.
Het Hof stelt voorop dat een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengt dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. In dit geval dient belanghebbende aannemelijk te maken dat en in welke mate rekening dient te worden gehouden met een waardevermindering. Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. In dit verband verdient opmerking dat de belastingplichtige voldoende gelegenheid moet worden geboden het van hem gevraagde bewijs te leveren (zie onder meer HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3, en HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.2).
5.3.5.
Belanghebbende heeft het Hof verzocht de schadecalculatie in het taxatierapport te volgen. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende gewezen op de plamuur- en de lakdikte, waaruit zou blijken dat de schade slecht is hersteld en op de voorbumper, die schade heeft. Na de taxatie is de auto deels hersteld, de dakspoiler is vervangen. Ook zijn de koplampen beschadigd, maar deze functioneerden wel. In het rapport van de taxateur staat dat schade als gevolg van het schadeverleden is geconstateerd, en dit is niet door DRZ weersproken. De correctie wegens het schadeverleden van de auto dient dan ook te worden gevolgd, aldus belanghebbende. De Inspecteur houdt vast aan het rapport van DRZ.
5.3.6.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak op goede gronden geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van de auto ten tijde van het doen van de aangifte bpm sprake was van meer schade, andere dan normale gebruikssporen, dan door de Inspecteur is onderkend. De enkele verwijzing naar het taxatierapport met de bijgevoegde schadecalculatie is daarvoor onvoldoende, gelet op de gemotiveerde betwisting van de Inspecteur en het rapport van DRZ. De foto’s in het taxatierapport tonen de in de schadecalculatie opgenomen gebreken en schade niet en op de foto’s in het rapport van DRZ – die veel duidelijker zijn – is die schade evenmin zichtbaar.
5.3.7.
Belanghebbende stelt dat het enige herstelwerk dat is verricht de vervanging van de dakspoiler betreft, maar deze is in de schadecalculatie van belanghebbende niet opgenomen en schade is op de foto’s niet te zien. De overige gebreken hadden tijdens de schouw door DRZ dus zichtbaar en/of aanwezig moeten zijn, maar DRZ heeft hierover opgemerkt dat die er niet zijn dan wel als normale gebruikssporen zijn aan te merken. De uitzondering is de bumper, voor herstel en spuiten heeft DRZ kosten in aanmerking genomen. Schade aan de koplampen is niet te zien op de foto’s die in het dossier zitten. Belanghebbende voldoet niet aan de op hem rustende bewijslast om meer schade aannemelijk te maken dan DRZ al heeft berekend.
5.3.8.
De aftrek wegens het schadeverleden van de auto accepteert het Hof niet. Uit het rapport van DRZ blijkt duidelijk dat DRZ de aftrek van 25% niet heeft gevolgd, en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat heeft vastgesteld aan de hand van een koerslijst. De Inspecteur heeft dit gevolgd. Het is dus niet zo dat DRZ en de Inspecteur het standpunt van de taxateur van belanghebbende over het schadeverleden niet hebben weersproken dan wel hebben gevolgd. De opmerking in het taxatierapport van belanghebbende (zie het citaat onder 2.1.) is niet voldoende om als deskundigenrapport te dienen. Dit citaat rechtvaardigt geen aftrek van 25% (of een ander percentage) vanwege het schadeverleden van de auto.
Naheffingsaanslag
5.4.
Uitgaande van een historische nieuwprijs van € 116.019 en een handelsinkoopwaarde in beschadigde staat van € 23.920, stelt het Hof de naheffingsaanslag vast op € 7.012, in overeenstemming met het meer subsidiaire standpunt van belanghebbende.
Vergoeding van immateriële schade
5.5.1.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de redelijke termijn is overschreden met één dag, maar deze conclusie is niet juist (vgl. HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526). Het Hof wijst het verzoek tot toekenning van een vergoeding af.
5.5.2.
In hoger beroep is de redelijke termijn niet overschreden.
Kostenvergoeding bezwaar
5.6.
Belanghebbende heeft ter zitting aangevoerd dat de kostenvergoeding voor bezwaar onjuist is berekend. Dit standpunt is juist op grond van het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060. Het Hof zal deze vergoeding opnieuw vaststellen.
Slotsom
5.7.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten

6.1.
Er is aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten, welke op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage worden vastgesteld op € 4.922 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (inzake de bezwaarfase: 1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting met een waarde per punt van € 647 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1; inzake de beroeps- en hogerberoepsfase: 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting in beroep, 1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting in hoger beroep, met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1).
6.2.
Voorts dient aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 274 voor hoger beroep te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, met uitzondering van de beslissing over de vergoeding van het griffierecht;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar,
- vermindert de naheffingsaanslag tot € 7.012,
- wijst het verzoek tot vergoeding van immateriële schade af,
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.922,
- gelast de Inspecteur het betaalde griffierecht van € 274 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, T.A. de Hek en W. de Wit, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 23 januari 2025 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.