ECLI:NL:GHDHA:2025:152

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 januari 2025
Publicatiedatum
11 februari 2025
Zaaknummer
BK-23/817 tot en met BK-23/822
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid van bezwaren tegen aanslagen IB/PVV en voorlopige aanslagen voor de jaren 2017 tot en met 2022

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 15 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van bezwaren van belanghebbende tegen aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2017, 2018, 2019, 2020, 2021 en 2022. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen en voorlopige aanslagen, maar de Inspecteur had deze bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. De Rechtbank had de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard, waarop belanghebbende in hoger beroep ging.

Het Hof oordeelde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat de bezwaren tegen de definitieve aanslagen IB/PVV voor de jaren 2017, 2018 en 2019 niet-ontvankelijk waren, omdat deze niet tijdig waren ingediend. De termijn voor het indienen van bezwaar was verstreken, en de verklaring van belanghebbende voor het te laat indienen werd niet als verschoonbaar beschouwd. Ook de bezwaren tegen de voorlopige aanslagen voor de jaren 2020, 2021 en 2022 werden door het Hof als niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze niet voor bezwaar vatbaar waren.

Het Hof heeft echter geoordeeld dat de afwijzingen van de verzoeken om herziening van de voorlopige aanslagen voor de jaren 2020 en 2021 niet in stand konden blijven. Het Hof heeft de voorlopige aanslag IB/PVV 2020 verminderd tot een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil en de voorlopige aanslag IB/PVV 2021 verminderd met een aftrek elders belast inkomen van € 617. De Inspecteur werd veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en moest het betaalde griffierecht vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-23/817 tot en met BK-23/822

Uitspraak van 15 januari 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigden: A. Gonzalez Lammers en M. Jonkman)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 7 juli 2023, nummers SGR 22/3904, SGR 22/3905, SGR 22/3906, SGR 22/3907, SGR 22/3908 en SGR 22/3909.

Procesverloop

De jaren 2017, 2018 en 2019 – nrs. BK-23/817 t/m BK-23/819
1.1.
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2017, 2018 en 2019 aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 54.852, € 54.965 en € 55.355 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van respectievelijk € 5.142, € 6.276 en € 4.113.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslagen IB/PVV 2017, 2018 en 2019 bezwaar gemaakt.
1.3.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar belanghebbendes bezwaren niet-ontvankelijk verklaard, de bezwaren tevens aangemerkt als verzoeken om ambtshalve herziening en deze verzoeken afgewezen.
De jaren 2020, 2021 en 2022 - nrs. BK-23/820 t/m BK-23/822
1.4.
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2020, 2021 en 2022 voorlopige aanslagen IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk
€ 54.965, € 54.965 en € 54.965 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van
€ 5.913 respectievelijk € 5.773 en € 5.542.
1.5.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2020 een tweede voorlopige aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 55.765 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.562.
1.6.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voorlopige aanslagen IB/PVV voor de jaren 2021 en 2022 en de tweede voorlopige aanslag IB/PVV voor het jaar 2020.
1.7.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard en de bezwaren aangemerkt als verzoeken om herziening. De verzoeken zijn vervolgens afgewezen.
1.8.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de onder 1.7 genoemde afwijzing van de verzoeken om herziening.
1.9.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar belanghebbendes bezwaren tegen de afwijzing van de verzoeken om herziening afgewezen.
Alle jaren
1.10.
Belanghebbende heeft tegen de onder 1.3, 1.7 en 1.9 genoemde uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is tweemaal een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.11.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.12.
Belanghebbende heeft op 2 december 2023, 22 maart 2024, 30 maart 2024, 2 april 2024 en 26 april 2024 nadere stukken ingediend.
1.13.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 7 mei 2024. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgedragen. Het Hof heeft aan het einde van de mondelinge behandeling het onderzoek gesloten. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
1.14.
Het Hof heeft nadien besloten het onderzoek in de zaken BK-23/820, BK-23/821 en BK-23/822 (zie 1.4 en 1.5) te heropenen en dit aan partijen meegedeeld bij brief van 5 juli 2024. Partijen zijn in deze brief in de gelegenheid gesteld om te reageren op de arresten van de Hoge Raad van 6 juni 2024 (ECLI:NL:HR:2024:704, BNB 2024/84, ECLI:NL:HR:2024:705, BNB 2024/85, ECLI:NL:HR:2024:756, BNB 2024/86 en BNB 2024/87, ECLI:NL:HR:2024:771 en ECLI:NL:HR:2024:813) en 14 juni 2024 (ECLI:NL:HR:2024:855, ECLI:NL:HR:2024:856, ECLI:NL:HR:2024:857 en ECLI:NL:HR:2024:860, BNB 2024/88 en BNB 2024/89). Belanghebbende heeft bij brief van 17 juli 2024 zijn reactie ingediend. De Inspecteur heeft hierop bij brief van 23 juli 2024 gereageerd.
1.15.
Belanghebbende heeft op 4 september 2024, 13 september 2024 en 16 oktober 2024 nadere stukken ingediend.
1.16.
Bij brief van 3 september 2024 heeft het Hof partijen de gelegenheid geboden om uiterlijk binnen twee weken na dagtekening van de brief te verklaren of zij ter nadere zitting willen worden gehoord. Bij brief van 4 september 2024 heeft belanghebbende verzocht om een nadere mondelinge behandeling.
1.17.
De tweede mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 4 december 2024. Partijen zijn verschenen. De Inspecteur heeft een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

De jaren 2017, 2018 en 2019
2.1.1.
De aanslag IB/PVV 2017 is op 28 mei 2019 opgelegd aan belanghebbende naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 54.852 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.142.
2.1.2.
De aanslag IB/PVV 2018 is op 24 oktober 2019 opgelegd aan belanghebbende naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 54.965 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.276.
2.1.3.
De aanslag IB/PVV 2019 is op 23 mei 2020 opgelegd aan belanghebbende naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 55.355 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.113.
2.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 2 februari 2022, ingekomen bij de Belastingdienst op 8 februari 2022, bezwaar gemaakt tegen voornoemde aanslagen.
2.3.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard en de bezwaren van belanghebbende aangemerkt als verzoeken om ambtshalve herziening. De Inspecteur heeft de verzoeken om ambtshalve herziening vervolgens afgewezen. De uitspraken op bezwaar vermelden, voor zover in hoger beroep relevant:
“U verzoekt de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2017 tot en met 2019 te herzien naar aanleiding van de uitspraak van 24 december 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1963) van de Hoge Raad. Op grond van artikel 45aa Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting (URIB) 2001 vermindert de inspecteur een belastingaanslag die op een te hoog bedrag is vastgesteld zodra hem dat is gebleken. Hierop geldt een uitzondering namelijk wanneer de onjuistheid van de belastingaanslag voortvloeit uit jurisprudentie die eerst is gewezen nadat die belastingaanslag onherroepelijk vast is komen te staan, tenzij de Minister van Financiën anders heeft bepaald (…).
(…)
De Hoge Raad heeft op 20 mei 2022 beslist dat verzoeken zoals dat van u geen tegemoetkoming hoeven te krijgen (ECLI:NL:HR:2022:720). Er is momenteel wel nog een politieke discussie over de reikwijdte van het arrest van 24 december 2021. Of verzoeken zoals dat van u ook aanspraak kunnen maken op een tegemoetkoming is nog niet beslist. Dit maakt dat ik op dit moment niet anders kan beslissen. Aangezien uw aanslag onherroepelijk vaststaat en momenteel geen aanwijzingen zijn om de aanslag te herzien wijs ik uw verzoek af.”
2.4.
Bij brief van 29 juni 2022 heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen de niet-ontvankelijkverklaringen in de voornoemde uitspraken op bezwaar.
2.5.
Belanghebbende heeft op 17 februari 2023 een verzoek om herziening ingediend van de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2017, 2018 en 2019.
Jaar 2020
2.6.1.
Met dagtekening 31 januari 2020 is een voorlopige aanslag IB/PVV 2020 opgelegd, waarin het belastbare inkomen uit werk en woning is vastgesteld op € 54.965 en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen is vastgesteld op € 5.913. Ten aanzien van het belastbare inkomen uit werk en woning en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen is een “aftrek elders belast inkomen” toegepast van respectievelijk € 112 en € 346.
2.6.2.
Belanghebbende heeft op 24 maart 2021 voor het jaar 2020 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 55.765 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.562. Daarbij heeft belanghebbende als ‘elders belast box 1 overige inkomsten’ een bedrag van € 634 aangegeven. De aangifte IB/PVV 2020 vermeldt als ‘elders belast box 3 roerende zaken (vermindering)’ een bedrag van € 55.000.
2.6.3.
Met dagtekening 22 mei 2021 is aan belanghebbende de tweede voorlopige aanslag IB/PVV 2020 opgelegd, conform zijn aangifte.
2.6.4.
Bij brief van 2 februari 2022, ingekomen bij de Belastingdienst op 8 februari 2022, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de tweede voorlopige aanslag IB/PVV 2020. De Inspecteur heeft het bezwaar met toepassing van artikel 9.5 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar aangemerkt als verzoek om herziening. Dit verzoek is bij brief van 21 februari 2022 afgewezen.
2.6.5.
Bij brief van 28 februari 2022, ingekomen bij de Belastingdienst op 15 maart 2022, is belanghebbende in bezwaar gekomen tegen de afwijzing van het verzoek om herziening.
2.6.6.
Bij uitspraak op bezwaar van 23 mei 2022 heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
2.6.7.
Met dagtekening 23 december 2022 heeft de Inspecteur de definitieve aanslag IB/PVV 2020 aan belanghebbende opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 55.765 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.562. Hierbij is een ‘aftrek elders belast inkomen’ ten bedrage van € 126 verleend waardoor de verschuldigde belasting over het inkomen uit werk en woning € 10.920 bedraagt. Ook is een ‘aftrek elders belast inkomen’ ten bedrage van € 265 verleend waardoor de verschuldigde belasting over het inkomen uit sparen en beleggen € 1.103 bedraagt.
Jaar 2021
2.7.1.
Met dagtekening 30 januari 2021 is een voorlopige aanslag IB/PVV 2021 opgelegd, waarin het belastbare inkomen uit werk en woning is vastgesteld op € 54.965 en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen is vastgesteld op € 5.773. Ten aanzien van het belastbare inkomen uit werk en woning en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen is een “aftrek elders belast inkomen” toegepast van respectievelijk € 109 en € 403.
2.7.2.
Bij brief van 2 februari 2022, ingekomen bij de Belastingdienst op 8 februari 2022, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de voorlopige aanslag IB/PVV 2021. De Inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende met toepassing van artikel 9.5 Wet IB 2001 niet-ontvankelijk verklaard en aangemerkt als verzoek om herziening. Dit verzoek is bij brief van 21 februari 2022 afgewezen.
2.7.3.
Bij brief van 28 februari 2022, ingekomen bij de Belastingdienst op 15 maart 2022, is belanghebbende in bezwaar gekomen tegen de afwijzing van het verzoek om herziening.
2.7.4.
Belanghebbende heeft op 28 maart 2022 voor het jaar 2021 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 56.013 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.188. Daarbij heeft belanghebbende als ‘totaal buitenlandse inkomsten uit vroegere arbeid’ € 617 aangegeven. De aangifte IB/PVV 2021 vermeldt geen elders belast inkomen uit box 1. De aangifte IB/PVV 2021 vermeldt als ‘elders belast box 3 roerende zaken (vermindering)’ een bedrag van € 55.000.
2.7.5.
Bij uitspraak op bezwaar van 23 mei 2022 heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om herziening afgewezen.
2.7.6.
Met dagtekening 7 oktober 2022 is een tweede voorlopige aanslag IB/PVV 2021 opgelegd, conform de aangifte IB/PVV 2021. Hierbij is ten aanzien van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen een ‘aftrek elders belast inkomen’ verleend ten bedrage van € 94 waardoor de verschuldigde belasting over het inkomen uit sparen en beleggen € 274 bedraagt.
2.7.7.
Met dagtekening 14 februari 2023 heeft de Inspecteur de definitieve aanslag IB/PVV 2021 aan belanghebbende opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 56.013 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.188. Hierbij is een ‘aftrek elders belast inkomen’ ten bedrage van € 368 verleend waardoor de verschuldigde belasting over het inkomen uit sparen en beleggen nihil bedraagt.
Jaar 2022
2.8.1.
Met dagtekening 31 januari 2022 is een voorlopige aanslag IB/PVV 2022 opgelegd, waarin het belastbare inkomen uit werk en woning is vastgesteld op € 54.965 en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen is vastgesteld op € 5.542.
2.8.2.
Bij brief van 2 februari 2022, ingekomen bij de Belastingdienst op 8 februari 2022, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de voorlopige aanslag IB/PVV 2022. Deze brief is in behandeling genomen als verzoek om herziening. Dit verzoek is bij brief van 21 februari 2022 afgewezen.
2.8.3.
Bij brief van 28 februari 2022, ingekomen bij de Belastingdienst op 15 maart 2022, is belanghebbende in bezwaar gekomen tegen de afwijzing van het verzoek om herziening.
2.8.4.
Bij uitspraak op bezwaar van 23 mei 2022 heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
2.8.5.
Met dagtekening 22 december 2022 is een tweede voorlopige aanslag IB/PVV 2022 opgelegd. Hierbij is belanghebbende niet aangeslagen voor een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen.
2.8.6.
Met dagtekening 10 juni 2023 heeft de Inspecteur de definitieve aanslag IB/PVV 2022 aan belanghebbende opgelegd, waarbij geen belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in aanmerking is genomen.
Alle jaren
2.9.1.
Bij brief van 9 augustus 2023 heeft belanghebbende verzocht om herziening van de definitieve aanslagen IB/PVV voor de jaren 2017, 2018, 2019, 2020, 2021 en 2022 en de voorlopige aanslag IB/PVV voor het jaar 2023.
2.9.2.
Bij brief van 29 maart 2024 heeft belanghebbende opnieuw een verzoek om herziening ingediend en voornoemd verzoek aangevuld. Belanghebbende verzoekt in deze brief om herziening van de definitieve aanslagen IB/PVV voor de jaren 2004, 2010 tot en met 2022 en herziening van de voorlopige aanslagen IB/PVV voor de jaren 2023 en 2024.
2.9.3.
Bij brief van 16 oktober 2024 heeft belanghebbende nogmaals een verzoek om herziening van de definitieve aanslagen IB/PVV voor de jaren 2017 tot en met 2023 ingediend.
2.9.4.
Bij brief van 22 oktober 2024 heeft belanghebbende een nader stuk ingediend en hierbij, voor zover in hoger beroep van belang, een jaaroverzicht van de ING dat betrekking heeft op de jaren 2020 tot en met 2022, verschillende kwartaaloverzichten van de beleggingsrekening van de ING voor de jaren 2020 tot en met 2022 en afschriften van de beleggingsrekening van de ING overgelegd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangemerkt als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Geschil
14. In geschil is of de bezwaarschriften tegen de aanslagen en voorlopige aanslagen door verweerder terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard en of de bezwaarschriften tegen de afwijzingen van de herziening van de voorlopige aanslagen door verweerder terecht ongegrond zijn verklaard. Ook is in geschil of verweerder de hoorplicht heeft geschonden.
Ontvankelijkheid van de bezwaarschriften tegen de aanslagen
15. Voor het indienen van een bezwaarschrift geldt een termijn van zes weken. Deze termijn begint op de dag na die van de dagtekening van de aanslag.[1] Een bezwaarschrift is tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn door verweerder is ontvangen. Als het bezwaarschrift per post wordt verstuurd, is het ook tijdig ingediend wanneer het voor afloop van de termijn op de post is gedaan en door verweerder is ontvangen binnen een week na afloop van de termijn.[2]
16. Gelet op de dagtekening van de aanslagen, namelijk 28 mei 2019, 24 oktober 2019 en 23 mei 2020, eindigden de termijnen voor het indienen van bezwaar op respectievelijk
9 juli 2019, 5 december 2019 en 6 juli 2020. De bezwaren, die op 8 februari 2022 door verweerder zijn ontvangen, zijn dan ook niet voor het einde van de termijn door verweerder ontvangen. Verweerder heeft de bezwaren dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
17. Op grond van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) blijft niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener ervan in verzuim is geweest. Artikel 6:11 van de Awb ziet op gevallen waarin een belanghebbende redelijkerwijs niet in staat was tegen een besluit tijdig een rechtsmiddel aan te wenden.[3] Ingeval een belanghebbende wel in staat is geweest om binnen de wettelijke bezwaartermijn bezwaar te maken, maar dat niet heeft gedaan omdat hij daartoe destijds geen reden had, kan een nadien opgekomen reden niet bewerkstelligen dat een inmiddels niet verschoonbare termijnoverschrijding alsnog verschoonbaar wordt.[4] Ook een wijziging in juridisch inzicht, ingegeven doordat kennis wordt genomen van nieuwe, na het verstrijken van de bezwaartermijn gewezen, jurisprudentie, brengt niet mee dat de bezwaartermijn verschoonbaar is overschreden.[5] De verklaring van eiser voor het te laat indienen van de bezwaren, maakt dan ook niet dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
Ontvankelijkheid van de bezwaarschriften tegen de voorlopige aanslagen
18. Op grond van artikel 9.5, tweede lid, van de Wet IB beslist de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking of een verzoek om herziening van de voorlopige aanslag geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen. Tegen deze beschikking kan een belanghebbende bezwaar en vervolgens beroep instellen. In tegenstelling tot de afwijzing van het verzoek om herziening van de voorlopige aanslag is de voorlopige aanslag op grond van artikel 9.5, derde lid, van de Wet IB niet voor bezwaar vatbaar.
19. In de brieven van 28 februari 2022 waarin eiser reageert op de afwijzing van de herzieningen van voorlopige aanslagen wijst eiser terug op hetgeen is gesteld in zijn bezwaarschriften van 2 februari 2022. In deze bezwaarschriften maakt eiser onder meer bezwaar tegen de voorlopige aanslagen. Zoals volgt uit voorgaande overweging zijn de voorlopige aanslagen niet voor bezwaar vatbaar, zodat eiser tegen de voorlopige aanslagen geen bezwaar kon indienen. Voor zover de bezwaren gericht waren tegen de voorlopige aanslagen, heeft verweerder de bezwaren dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
De bezwaarschriften tegen de afwijzingen van de herzieningen van de voorlopige aanslagen
20. Uit artikel 23, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 volgt dat het bedrag van een voorlopige aanslag een schatting is. Deze schatting kan worden gedaan op grond van de gegevens die hebben gediend ter vaststelling van de meest recente belastingaanslag over het meest recente belastingjaar. Daarbij houdt de inspecteur zo veel mogelijk rekening met wijzigingen in de wettelijke bepalingen betreffende de heffing van belasting en met andere wijzigingen die voor de heffing van belasting van belang kunnen zijn. De inspecteur kan afzien van het aanvullen van de voorlopige aanslag indien een wijziging in de wettelijke bepalingen niet, niet tijdig of niet volledig in de automatisering is of kan worden doorgevoerd waardoor hiermee bij de vaststelling van de voorlopige aanslag geen of niet op de juiste wijze rekening is gehouden en het bedrag van de voorlopige aanslag niet aanmerkelijk afwijkt van het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld. Met de wijzigingen in de wettelijke bepalingen wordt in dat geval uiterlijk bij het vaststellen van de aanslag rekening gehouden.
21. Verweerder heeft verklaard dat de wijziging van de wettelijke bepalingen inzake de vermogensrendementsheffing van box 3 bij het opleggen van de voorlopige aanslagen nog niet in de automatisering was doorgevoerd. Ook heeft verweerder verklaard dat voor de voorlopige aanslag IB/PVV 2020 het oude box 3-systeem gunstiger uitpakte voor eiser, omdat het box 3-vermogen van eiser bestaat uit relatief meer beleggingen dan spaargeld, in de wijziging van de voorlopige aanslag IB/PVV 2021 al rechtsherstel is toegepast en het box-3 vermogen voor de voorlopige aanslag IB/PVV 2022 op nihil is gesteld. Voor de voorlopige aanslagen IB/PVV 2021 en 2022 heeft eiser volgens verweerder dan ook geen belang meer bij de procedure.
22. De rechtbank ziet geen aanleiding aan voorgaande verklaringen van verweerder te twijfelen. Ten aanzien van de afwijzingen van de herzieningen van de voorlopige aanslagen overweegt de rechtbank dan ook als volgt. De wijziging voorlopige aanslagen IB/PVV 2020 is opgelegd naar de voor eiser gunstigere oude box 3-regeling. Uit de aanslag IB/PVV 2020 volgt ook dat de deze niet dan wel nauwelijks afwijkt van de voorlopige aanslag. Ten aanzien van de wijziging voorlopige aanslag IB/PVV 2021 is reeds rechtsherstel geboden, zodat de aanslag IB/PVV 2021 hiervan niet afwijkt. Voor de wijziging voorlopige aanslag IB/PVV 2022 heeft verweerder het inkomen uit sparen en beleggen op nihil gesteld, wat ook in de aanslag IB/PVV 2022 is gevolgd. Ook deze aanslag wijkt daarom niet af van de voorlopige aanslag. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de verzoeken om herziening van de voorlopige aanslagen daarom ook allen terecht zijn afgewezen.
(…)
25. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de beroepen tegen de aanslagen, tegen de voorlopige aanslagen en tegen de afwijzing van de herziening van de voorlopige aanslagen, ongegrond verklaard.
26. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)
[1] Artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
[2] Artikel 6:9, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
[3] Hoge Raad 11 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP1368.
[4] Hoge Raad 28 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW4062.
[5] Hoge Raad 8 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9094.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2017, 2018 en 2019 terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. Voorts is in geschil of de bezwaren tegen de voorlopige aanslagen IB/PVV voor de jaren 2020, 2021 en 2022 terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard en of de verzoeken om herziening van de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2020, 2021 en 2022 terecht zijn afgewezen. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en de Inspecteur beantwoordt deze vragen bevestigend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, tot ontvankelijkverklaring van de bezwaren die betrekking hebben op de aanslagen IB/PVV 2017, 2018, 2019, tot ontvankelijkverklaring van de bezwaren die betrekking hebben op de voorlopige aanslagen IB/PVV 2020, 2021 en 2022 en zo nodig tot toewijzing van de verzoeken om herziening van de voorlopige aanslagen IB/PVV 2020, 2021 en 2022. Voorts concludeert belanghebbende tot vergoeding van de proceskosten en de betaalde griffierechten.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Ontvankelijkheid bezwaar aanslagen IB/PVV voor de jaren 2017, 2018 en 2019
5.1.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat de bezwaren tegen de definitieve aanslagen IB/PVV voor de jaren 2017, 2018 en 2019 terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. Het Hof maakt de overwegingen 15, 16 en 17 van de uitspraak van de Rechtbank tot de zijne en voegt daaraan het volgende toe.
5.2.
Onder verwijzing naar de rechtsoverwegingen 3.3 tot en met 3.6 van het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1963, BNB 2022/27) stelt belanghebbende in hoger beroep dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Deze stelling faalt, omdat naar het oordeel van het Hof geen sprake is van rechtens vergelijkbare gevallen. Tussen de situatie van belanghebbende en de situatie van de belastingplichtige wiens bezwaar valt onder de massaalbezwaarprocedure bestaat namelijk het essentiële verschil dat de belastingplichtige wiens bezwaar is meegenomen in de massaalbezwaarprocedure het niet eens was met de verschuldigde heffing over het box 3-vermogen en als gevolg daarvan tijdig bezwaar heeft ingediend tegen de opgelegde aanslagen IB/PVV voor de desbetreffende jaren.
Ontvankelijkheid bezwaar voorlopige aanslagen IB/PVV voor de jaren 2020, 2021 en 2022
5.3.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat de bezwaren tegen de voorlopige aanslagen IB/PVV voor de jaren 2020, 2021 en 2022 terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. Het Hof maakt de overwegingen 18 en 19 van de uitspraak van de Rechtbank tot de zijne.
Afwijzing herziening voorlopige aanslagen IB/PVV voor de jaren 2020, 2021 en 2022
5.4.1.
Partijen hebben ter zitting van het Hof eensluidend het standpunt ingenomen dat belanghebbende, gelet op de door hem overgelegde stukken, voor wat betreft het jaar 2020 door het forfaitaire stelsel van de Wet rechtsherstel box 3 wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen die hoger is dan het in dat jaar genoten werkelijke rendement. Dit heeft tot gevolg dat de voorlopige aanslag IB/PVV 2020 op een ander bedrag is vastgesteld dan het bedrag waarop de definitieve aanslag IB/PVV 2020, na verrekening van voorheffingen en reeds opgelegde voorlopige aanslagen, vermoedelijk zou worden vastgesteld (artikel 9.5, lid 1, Wet IB 2001 in combinatie met artikel 13, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en artikel 23, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling AWR 1994). Partijen zijn daarom overeengekomen dat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen voor het jaar 2020 wordt verminderd tot nihil.
5.4.2.
Partijen hebben ter zitting van het Hof voorts eensluidend het standpunt ingenomen dat de Inspecteur de verschuldigde belasting over het box 3-inkomen van belanghebbende voor de jaren 2021 en 2022 terecht op € 0 heeft vastgesteld. De Inspecteur heeft echter in de voorlopige aanslag IB/PVV 2021 ten onrechte bij het bepalen van de verschuldigde belasting over het box 1-inkomen geen ‘aftrek elders belast inkomen’ over een inkomen van € 617 verleend. Gelet hierop is de voorlopige aanslag IB/PVV 2021 op een ander bedrag vastgesteld dan het bedrag waarop de definitieve aanslag IB/PVV 2021, na verrekening van voorheffingen en reeds opgelegde voorlopige aanslagen, vermoedelijk zou worden vastgesteld. Partijen zijn daarom overeengekomen dat bij het bepalen van het belastbare inkomen uit werk en woning nog rekening dient te worden gehouden met elders belast inkomen in box 1 ten bedrage van € 617.
5.4.3.
Het Hof zal partijen hierin volgen, aangezien dit compromis geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en ook overigens gedragen wordt door de vaststaande feiten en omstandigheden. In dit oordeel ligt besloten dat de uitspraak van de Rechtbank niet in stand kan blijven en dat moet worden beslist als hierna is vermeld.
Alle jaren
5.5.1.
Op grond van artikel 27h, lid 1, AWR, kan, voor zover in onderhavige zaak van belang, in afwijking van artikel 8:104, lid 1, aanhef en letter a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), slechts de belanghebbende die bevoegd was beroep bij de rechtbank in te stellen hoger beroep instellen.
5.5.2.
Ingevolge artikel 7:1 Awb dient degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken. Ingevolge artikel 8:1 Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter. Een besluit is ingevolge artikel 1:3 Awb een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Artikel 26 AWR bepaalt echter dat in afwijking van de Awb tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld, indien het een belastingaanslag of een voor bezwaar vatbare beschikking betreft. Door de verbinding van artikel 8:1 Awb met artikel 7:1 Awb geldt dat ook voor het instellen van bezwaar.
5.5.3.
Uit de hiervoor genoemde wettelijke bepalingen volgt dat voordat in hoger beroep kan worden geoordeeld over een belastingaanslag of een voor bezwaar vatbare beschikking, eerst de bezwaar- en beroepsprocedure dient te zijn doorlopen. Gelet hierop, vallen de gronden die belanghebbende heeft aangevoerd in verband met de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de definitieve aanslag IB/PVV 2020, het tegen de definitieve aanslagen IB/PVV 2020 en 2021 ingediende bezwaar, de herzieningsverzoeken – met dagtekening 17 februari 2023, 9 augustus 2023 en 29 maart 2024 – met betrekking tot de definitieve aanslagen IB/PVV voor de jaren 2004, 2010 tot en met 2023 en het verzoek om herziening van de voorlopige aanslagen 2023 en 2024, buiten de reikwijdte van dit geding. Het Hof laat deze gronden daarom buiten beschouwing.
5.5.4.
Daaraan voegt het Hof toe dat gelet op het voorgaande de aanslagen IB/PVV die op naam van de echtgenote van belanghebbende staan en het verzoek om middeling ook geen onderdeel van dit geschil zijn en het Hof daarom de stellingen van belanghebbende die daarop betrekking hebben buiten beschouwing laat.
Slotsom
5.6.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten

6.1.1.
Het Hof ziet in het onder 5.4.3 overwogene aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten vast conform artikel 8:75 Awb, in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) en de daarbij behorende bijlage. Deze kosten bestaan uit reiskosten van belanghebbende voor het bijwonen van een zitting bij de Rechtbank en een zitting bij het Hof en de kosten die gemaakt zijn wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand door de gemachtigde van belanghebbende.
6.1.2.
Het Hof stelt de reiskosten van belanghebbende vast op € 11,16 (openbaar vervoer, tweemaal retour tweede klasse à € 2,79 per rit). De door belanghebbende opgevoerde kosten van in totaal 6 uur (3 uur à € 79 per uur in beroep en 3 uur à € 81 per uur in hoger beroep) vallen niet onder de verletkosten die op grond van het Besluit voor vergoeding in aanmerking komen, omdat belanghebbende geen verlof heeft moeten nemen voor het bijwonen van de zittingen.
6.1.3.
Het Hof stelt de kostenvergoeding voor de gemachtigde van belanghebbende vast op € 4.535 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (beroep: 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 907 en een wegingsfactor 1; hoger beroep: 1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor schriftelijke inlichtingen, 0,5 punt voor het bijwonen van de nadere zitting, waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 1).
6.2.
Verder dient aan belanghebbende het voor de behandeling in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 236 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, maar uitsluitend voor zover het de afwijzingen van de verzoeken om herziening van de voorlopige aanslagen IB/PVV voor de jaren 2020 en 2021 betreft;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar voor de jaren 2020 en 2021 voor zover deze betrekking hebben op de afwijzingen van de verzoeken om herziening van de voorlopige aanslagen IB/PVV voor de jaren 2020 en 2021;
  • vermindert de voorlopige aanslag IB/PVV 2020 tot een naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil, onder handhaving van de overige elementen van de aanslag;
  • vermindert de voorlopige aanslag IB/PVV 2021 tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning met een aftrek elders belast inkomen van € 617, onder handhaving van de overige elementen van de aanslag;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 4.546,16, en
  • gelast de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 236 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, Chr.Th.P.M. Zandhuis en T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van de griffier A.T.J. Schnitzeler. De beslissing is op 15 januari 2025 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.