ECLI:NL:HR:2024:855

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 juni 2024
Publicatiedatum
13 juni 2024
Zaaknummer
22/01571
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over vermogensrendementsheffing en werkelijk rendement in box 3

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 juni 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de vermogensrendementsheffing in box 3. De belanghebbende, aangeduid als [X], had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 maart 2022. Dit hoger beroep volgde op eerdere uitspraken van de Rechtbank Gelderland met betrekking tot de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2017 en 2018. De Inspecteur had aan belanghebbende aanslagen opgelegd waarbij een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen was begrepen. Belanghebbende had in deze jaren rente en dividend ontvangen, maar ook een ongerealiseerd koersverlies op beleggingen geleden.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof in zijn uitspraak niet het ongerealiseerde koersverlies van belanghebbende in aanmerking had genomen bij de vaststelling van het werkelijke rendement. Dit was in strijd met eerdere rechtspraak van de Hoge Raad, die had geoordeeld dat rechtsherstel moet worden geboden door het werkelijke rendement in de heffing te betrekken als dit lager is dan het forfaitaire rendement. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond en vernietigde de uitspraak van het Hof, maar alleen voor zover het de vermindering van de aanslag voor het jaar 2018 betrof. De aanslag werd gehandhaafd zoals deze door de Inspecteur ambtshalve was verminderd.

De Hoge Raad besloot dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten en droeg de Staatssecretaris van Financiën op om het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van de vermogensrendementsheffing en de erkenning van werkelijk rendement in box 3.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer22/01571
Datum14 juni 2024
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 maart 2022, nrs. 20/00002 en 20/00855 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 19/2808 en AWB 20/909) betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 2017 en 2018 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal M.R.T. Pauwels heeft op 9 februari 2024 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie. [2]
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
De Inspecteur heeft aan belanghebbende aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor de jaren 2017 en 2018 opgelegd waarin een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is begrepen van € 22.027 respectievelijk € 19.300.
2.2
Belanghebbende heeft in 2017 en 2018 rente en dividend voor een bedrag van in totaal € 3.576 (2017) respectievelijk € 2.041 (2018) ontvangen. Verder heeft belanghebbende in 2018 een ongerealiseerd koersverlies op beleggingen geleden van € 250.

3.Procedure voor het Hof

3.1
Voor het Hof was in geschil of de heffing in box 3 wegens schending van artikel 14 EVRM en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP) bij dat verdrag op een lager bedrag moet worden gesteld.
3.2
Het Hof heeft vooropgesteld dat de Hoge Raad in het arrest van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963, heeft geoordeeld dat het met ingang van 1 januari 2017 geldende forfaitaire stelsel van belastingheffing in box 3 de door artikel 14 EVRM in samenhang met artikel 1 EP gewaarborgde rechten op stelselniveau schendt en dat rechtsherstel moet worden geboden door het werkelijke rendement in de heffing te betrekken als dat lager is dan het in aanmerking genomen forfaitaire rendement.
3.3
Het Hof heeft rechtsherstel geboden door alleen het werkelijke rendement voor de jaren 2017 en 2018 in de heffing te betrekken. Daarbij is het Hof uitgegaan van de in 2017 respectievelijk 2018 ontvangen bedragen aan rente en dividend. Het Hof heeft het in 2018 geleden ongerealiseerde koersverlies van € 250 bij de vaststelling van het werkelijke rendement niet in aanmerking genomen.
3.4
Het Hof heeft vervolgens de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.576 en de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.041.

4.Beoordeling van de klachten

4.1
De klachten richten zich onder meer tegen de beslissing van het Hof het in 2018 geleden ongerealiseerde koersverlies niet in aanmerking te nemen.
4.2
De klachten slagen in zoverre op de gronden die zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 6 juni 2024 in de zaak met nummer 23/00653, ECLI:NL:HR:2024:705, rechtsoverweging 5.4.8.
4.3
De Hoge Raad heeft ook de klachten voor het overige over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4.4
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2 is overwogen kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. In zijn reactie op de conclusie van de Advocaat-Generaal heeft de Staatssecretaris, onder verwijzing naar een bijgevoegde kopie van een verminderingsbericht, opgemerkt dat de Inspecteur het belastbare inkomen uit sparen en beleggen van belanghebbende voor het jaar 2018 met dagtekening 22 juli 2022, dus na de uitspraak van het Hof, heeft herberekend naar aanleiding van het hiervoor in 3.2 genoemde arrest van 24 december 2021 en heeft verminderd tot € 822. Aangezien dit bedrag lager is dan het door het Hof in aanmerking genomen bedrag van € 2.041, verminderd met het ongerealiseerde koersverlies van € 250, bestaat geen aanleiding tot een verdere vermindering.

5.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover het de vermindering van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 betreft,
- handhaaft die aanslag zoals deze door de Inspecteur ambtshalve nader is verminderd, en
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 136.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.W.C. Feteris, als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel, M.T. Boerlage, P.A.G.M. Cools en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2024.

Voetnoten

2.ECLI:NL:PHR:2024:134, met gemeenschappelijke bijlage ECLI:NL:PHR:2024:1.