ECLI:NL:HR:2024:855
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie over vermogensrendementsheffing en werkelijk rendement in box 3
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 juni 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de vermogensrendementsheffing in box 3. De belanghebbende, aangeduid als [X], had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 maart 2022. Dit hoger beroep volgde op eerdere uitspraken van de Rechtbank Gelderland met betrekking tot de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2017 en 2018. De Inspecteur had aan belanghebbende aanslagen opgelegd waarbij een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen was begrepen. Belanghebbende had in deze jaren rente en dividend ontvangen, maar ook een ongerealiseerd koersverlies op beleggingen geleden.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof in zijn uitspraak niet het ongerealiseerde koersverlies van belanghebbende in aanmerking had genomen bij de vaststelling van het werkelijke rendement. Dit was in strijd met eerdere rechtspraak van de Hoge Raad, die had geoordeeld dat rechtsherstel moet worden geboden door het werkelijke rendement in de heffing te betrekken als dit lager is dan het forfaitaire rendement. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond en vernietigde de uitspraak van het Hof, maar alleen voor zover het de vermindering van de aanslag voor het jaar 2018 betrof. De aanslag werd gehandhaafd zoals deze door de Inspecteur ambtshalve was verminderd.
De Hoge Raad besloot dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten en droeg de Staatssecretaris van Financiën op om het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van de vermogensrendementsheffing en de erkenning van werkelijk rendement in box 3.